Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 171214 overlijdensschade; feit dat kinderen na overlijden beide ouders bij voogden in huis zijn genomen, is geen voordeel dat schade vermindert

Rb Rotterdam 171214 overlijdensschade; feit dat kinderen na overlijden beide ouders bij voogden in huis zijn genomen, is geen voordeel dat schade vermindert;
- tijd besteed aan liefde en stabiliteit mag worden gecompenseerd met tijd aan huishouden; vergoeding obv professionele hulp;
- kosten op uitdrukkelijk verzoek eiser, ivm afspraken wederpartij, begroot op nihil

4.20.
Uit het vorenstaande volgt dat de extra tijd die de voogden vanaf de opname van de kinderen in hun gezin aan de gemeenschappelijk huishouding dienen te besteden, vergoed dient te worden op basis van bespaarde kosten van vervangende professionele hulp.

2 De vaststaande feiten

2.1.
Op 19 augustus 2011 heeft op de A2 een ernstig verkeersongeval plaatsgevonden waarbij een personenauto, merk/type Audi A4, met hoge snelheid is ingereden op een personenauto (verder: het ongeval). Door het ongeval zijn de inzittenden van laatstbedoelde personenauto, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], om het leven gekomen. De bestuurder van de Audi A4 is bij het ongeval ernstig gewond geraakt en later aan zijn verwondingen overleden.

2.2.
Reaal heeft als WAM-verzekeraar van de Audi A4 de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

2.3.
Voornoemde inzittenden (verder: de overleden ouders) waren echtgenoten en woonachtig te Rotterdam. Zij hebben twee minderjarige kinderen achtergelaten, te weten:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1],
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2],
(verder: de kinderen).

2.4.
De kinderen zijn opgenomen in het gezin van hun tante (de voogdes) en haar echtgenoot. Zij hebben samen twee minderjarige kinderen, die respectievelijk zijn geboren op [geboortedatum 3] en [geboortedatum 4]. Inmiddels oefenen deze tante en haar echtgenoot (verder: de voogden) gezamenlijk de voogdij over de kinderen uit.

2.5.
Na het ongeval heeft de voogdes haar onderneming gestaakt en heeft haar echtgenoot een andere functie met een lagere loonwaarde aanvaard, zodat hij niet meer naar het buitenland behoefde te reizen.

2.6.
Tot aan de indiening van het verzoekschrift heeft Reaal in totaal een bedrag van ten minste € 400.000,- aan voorschotten op het gederfd levensonderhoud aan de kinderen voldaan.

3 Het geschil

3.1.
De voogdes qq. verzoekt – na vermindering van haar verzoek – om te verklaren voor recht dat voor de berekening van het gederfd levensonderhoud (zowel in geld als in natura) als uitgangspunt dient te worden genomen dat de kinderen in het ouderlijk huis zouden zijn blijven wonen.

3.2.
Het verzoek is gegrond op artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder a en d BW. De voogdes qq. stelt dat voor de berekening van de schade in geld en in natura dient te worden geabstraheerd van het feit dat de kinderen in het gezin van de voogden zijn opgenomen en dat daarbij als uitgangspunt dient te worden genomen dat zij na het ongeval in het ouderlijk huis zouden zijn blijven wonen. Dit houdt in de visie van de voogdes qq. in dat het door de kinderen gederfd levensonderhoud ex artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder a BW moet worden begroot op het netto gezinsinkomen in de situatie zonder ongeval verminderd met de variabele lasten van de overleden ouders en dat hun gederfd levensonderhoud ex artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder d BW dient te worden begroot op basis van de kosten van professionele verzorgers gedurende alle dagen en uren.
Voorts stelt de voogdes qq. dat de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt voor Reaal zeer principieel is en dat het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad derhalve aangewezen is.

3.3.
Reaal voert verweer, dat strekt tot afwijzing van het verzoek.
Reaal erkent dat de kinderen recht hebben op vergoeding van gederfd levensonderhoud. Zij bestrijdt echter dat voor de berekening daarvan als uitgangspunt kan worden genomen dat de kinderen na het ongeval in het ouderlijk huis zouden zijn blijven wonen, omdat er dan wordt aangeknoopt bij een fictieve situatie die zich in werkelijkheid nooit zou hebben voorgedaan. Tevens bestrijdt Reaal dat aan de kinderen de totale vaste lasten zonder ongeval kunnen worden toegerekend, omdat twee derde deel daarvan de voorziening in het eigen onderhoud van de beide ouders zelf betrof. In de visie van Reaal mag niet volledig worden geabstraheerd van het feit dat de kinderen in het gezin van de voogden zijn opgenomen, kan één zesde deel van de vaste lasten per kind worden toegerekend, dient bij de bepaling van de behoeftigheid rekening te worden gehouden met de verkoop van het ouderlijk huis en kan de van overheidswege gehanteerde pleegoudervergoeding als instrument worden gehanteerd voor de begroting van de schade door het wegvallen van de verzorging door de ouders.
Het verzoek om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen, wordt door Reaal gesteund.

4 De beoordeling

4.1.
Het verzoek van de voogdes qq. betreft het uitgangspunt voor de berekening van de krachtens artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder a en d BW aan de kinderen te vergoeden schade door het derven van levensonderhoud (in geld en natura). Tussen partijen staat niet ter discussie dat dit een deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv is en dat de beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

prejudiciële vraag?

4.2.
Krachtens artikel 392 Rv kan de civiele (overheids)rechter in een procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad een prejudiciële vraag stellen. Bij dat artikel is het toepassingsgebied echter beperkt. Het moet gaan om zaken waarin het antwoord op de prejudiciële vraag nodig is en rechtstreeks van belang is voor (a) een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of (b) de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.

4.3.
De onderhavige zaak valt niet in één van de voormelde categorieën. Van een veelheid van vorderingen die gegrond zijn op het verkeersongeval is geen sprake en partijen hebben desgevraagd meegedeeld niet bekend te zijn met een andere aanspraak van kinderen tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in een geval waarin de beide ouders gelijktijdig zijn overleden. Het door Reaal ondersteunde verzoek van de voogdes qq. om over de onderhavige kwestie de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen, zal derhalve niet worden gehonoreerd.

Gederfd levensonderhoud in geld (art. 6:108 lid 1 aanhef en onder a BW)

4.4.
Uitgangspunt is dat ingevolge art. 6:108 lid 1 aanhef en onder a BW degene die aansprakelijk is voor een gebeurtenis ten gevolge waarvan iemand overlijdt, verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan een achterblijvend minderjarig kind tot ten minste het bedrag van het hem krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud. Deze verplichting tot schadevergoeding heeft een gemengd karakter. Enerzijds dient, zoals in het algemeen gebruikelijk is bij het bepalen van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, de omvang van die plicht — die in beginsel strekt tot volledige schadevergoeding — te worden bepaald door de bijdrage die de overleden ouder zou hebben geleverd in het levensonderhoud van het achterblijvende kind te vergelijken met de positie waarin de nabestaande door dat overlijden daadwerkelijk is komen te verkeren. Daarbij dient in beginsel de gehele financiële positie van de nabestaande in aanmerking te worden genomen. Voor de vaststelling van het schadebedrag dient te worden uitgegaan van hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk plachtte te verstrekken, met dien verstande dat in dit verband mede de wijzigingen dienen te worden verdisconteerd – zowel wat betreft de omvang van de bijdrage van de overledene, als van de behoefte van de nabestaande – die op het moment van het overlijden redelijkerwijs waren te verwachten (vgl. de MvA II bij art. 6:108, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 397). Anderzijds heeft deze verplichting mede een – kort gezegd – alimentatierechtelijk karakter. Hieruit volgt onder meer dat de nabestaande aan art. 6:108 BW slechts een vordering kan ontlenen voor zover bij deze sprake is van behoeftigheid, gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaande deel uitmaakten.1

4.5.
De schadevergoeding ten behoeve van de kinderen dient een zodanige omvang te hebben dat de kinderen daardoor in een situatie worden gebracht dat zij ondanks het overlijden van hun ouders ieder in materiële zin tot het moment van hun financiële zelfstandigheid het leven zullen kunnen leiden dat zij naar redelijke verwachting zouden hebben geleid indien de ouders niet vroegtijdig waren overleden. Dit geldt ongeacht de situatie waarin de kinderen na het (gelijktijdig) overlijden van hun ouders zijn komen te verkeren dankzij de wijze waarop naasten van de overleden ouders hen hebben opgevangen. Een andere opvatting zou tot het onredelijke resultaat leiden dat de onderhoudslast van de kinderen in plaats van de op de aansprakelijke persoon wordt gelegd op die naasten.2 Dat is niet anders indien de opvang van de kinderen door de betreffende naasten in overeenstemming is met de uiterste wilsbeschikking van de overleden ouders en die naasten daarmee op voorhand hebben ingestemd.

4.6.
Onder vaste lasten in de systematiek van de overlijdensschadeberekening verstaat de rechtbank de niet direct van het aantal gezinsleden afhankelijke kosten die onafhankelijk van het weggevallen van de overledene gemaakt moeten worden om de levenstandaard te (blijven) voeren zoals die ten tijde van het overlijden was en zoals die zich naar redelijke verwachting verder zou hebben ontwikkeld indien het overlijden niet had plaatsgevonden. Dit in tegenstelling tot de variabele lasten waarin door het overlijden van een ouder een besparing voor het gezin optreedt. Tot de vaste lasten behoren de woonlasten van het gezin in ruime zin, inclusief de kosten van de inboedel, inrichting en onderhoud van tuin.

4.7.
Omdat bij het bepalen van de door de nabestaanden geleden schade aan ieder van hen een gedeelte van de vaste lasten dient te worden toegekend, is in de rechtspraak bepaald dat het aandeel van een overblijvende ouder in de woonlasten op tweemaal het aandeel van een kind dient te worden gesteld.3 Dit betekent niet dat bij het overlijden van een ouder een dergelijk aandeel in de woonlasten, zoals bij een variabele last gebeurt, buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de door de achterblijvende kinderen geleden schade.

4.8.
Bij gebreke van enige indicatie voor het tegendeel valt redelijkerwijs te verwachten dat de kinderen, indien hun ouders niet waren overleden, tot hun financiële zelfstandigheid in het ouderlijk huis zouden zijn gebleven en dat de ouders in de woonlasten hadden voorzien. Hiermee is de behoefte van de kinderen aan woonruimte als het ouderlijk huis of een vergelijkbare woning gegeven. De jonge leeftijd van die kinderen ten tijde van het overlijden van hun ouders maakt dat niet anders. De situatie waarin de kinderen na het overlijden van hun ouders in het ouderlijk huis waren blijven wonen had zich, anders dan Reaal meent, in werkelijkheid kunnen voordoen. De voogden hadden er immers ook voor kunnen kiezen om de kinderen in hun vertrouwde omgeving te laten en met hun gezin in het ouderlijk huis van de kinderen te trekken. Voor een bijdrage van de voogden in de woonlasten van het ouderlijk huis bestaat in die situatie geen rechtsgrond, zodat de woonlasten die alsdan door de voogden zouden worden bespaard ten voordele van hen en niet van de kinderen zouden strekken. Het feit dat de voogden om hen moverende redenen de kinderen na het overlijden van hun ouders in huis hebben genomen, is derhalve geen voordeel dat tot vermindering van de schuldplichtigheid van de aansprakelijke persoon lijdt en doet dan ook niet af aan de behoeftigheid van de kinderen.

4.9.
Het laatste geldt ook voor het feit dat het ouderlijk huis inmiddels is verkocht. Uit het vorenstaande volgt immers dat het ouderlijk huis niet door het overlijden van de ouders van de kinderen is verkocht, maar als gevolg van voormelde keuze van de voogden. Het in het ouderlijk huis gevormde vermogen is derhalve niet beschikbaar gekomen door het overlijden van de ouders van de kinderen en de kinderen houden, zoals hiervoor is overwogen, onverminderd behoefte aan woonruimte. Dit alles met dien verstande dat de woonlasten in de situatie na ongeval wel afgenomen zijn doordat de hypothecaire schuld is verminderd of afgelost met uitkeringen uit verzekeringen die aan de hypotheek verbonden waren.

4.10.
Op grond van het vorenstaande dient voor de berekening van het door de kinderen gederfd levensonderhoud in de vorm van verlies van financieel onderhoud als uitgangspunt te worden genomen dat zij in het ouderlijk huis zouden zijn blijven wonen.

Gederfd levensonderhoud in natura (art. 6:108 lid 1 aanhef en onder d BW)

4.11.
In een geval waarin een ouder in een gezin met kinderen door een ongeval is overleden, zal het antwoord op de vraag of en in hoeverre de kinderen behoefte hebben aan een vergoeding ter zake van gederfd levensonderhoud voor zover dat bestond in het doen van de gemeenschappelijke huishouding door de overleden ouder, afhankelijk zijn van de concrete omstandigheden waarin zij verkeren, zoals hun leeftijd, de verdere gezinssamenstelling, de aard van de (huishoudelijke) werkzaamheden van de overledene waarin na diens overlijden op andere wijze moet worden voorzien, en de financiële positie waarin de kinderen na het overlijden van de ouder verkeren. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat in een aantal opzichten van de concrete omstandigheden geabstraheerd dient te worden. Zo is voor de vraag of de nabestaande schade lijdt niet bepalend of ten tijde van de beslissing van de rechter daadwerkelijk kosten worden gemaakt voor huishoudelijke hulp en zal de omstandigheid dat een overblijvende ouder met een nieuwe partner trouwt of gaat samenleven, niet in aanmerking mogen worden genomen bij de vaststelling van hetgeen de kinderen behoeven, omdat zulks tot het onredelijke resultaat zou leiden dat de onderhoudslast van de kinderen in zoverre wordt gelegd op de nieuwe partner in plaats van op de aansprakelijke persoon. Voor die deels objectieve benadering bestaat te meer aanleiding omdat het hier gaat om de begroting van (grotendeels) nog niet ingetreden schade. Gelet op deze aard van de schadepost, maar ook om mogelijk te maken dat zo spoedig mogelijk na het ongeval in overleg tussen de aansprakelijke partij en de benadeelden een passende vergoeding voor deze vorm van gederfd levensonderhoud kan worden vastgesteld, ligt het voor de hand om bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een voorziening voor vervangende huishoudelijke hulp uit te gaan van de na het ongeval bekende concrete omstandigheden waarin zij tot hun meerderjarigheid zullen verkeren. Voor een geheel abstracte vaststelling van de schade en behoefte van de kinderen is geen plaats.4

4.12.
Het begrip huishoudelijke hulp omvat in dit kader niet alleen het verrichten van huishoudelijke taken, maar ook taken in het kader van de verzorging en opvoeding van de kinderen.

4.13.
Niet in geschil is dat de overleden ouders samen volledig voor de gemeenschappelijke huishouding van hun gezin zorgden. Hiermee is gegeven dat de kinderen vanaf het overlijden van hun ouders redelijkerwijs behoefte hebben aan vervangende hulp.

4.14.
Vast staat dat de kinderen na het overlijden van hun ouders in het gezin van de voogden zijn opgenomen en niet ter discussie staat dat redelijkerwijs te verwachten valt dat zij daar tot hun meerderjarigheid zullen blijven. Dit betekent enerzijds dat de kinderen het genot hebben van de gemeenschappelijke huishouding in het gezin van de voogden zoals de voogden die gewend waren te doen voordat de kinderen in hun gezin werden opgenomen. Anderzijds betekent het dat de gemeenschappelijke huishouding een veel zwaardere last op de voogden legt. De opname van twee jonge kinderen in een gezin brengt immers mee dat aan die kinderen tijd en aandacht in het kader van de verzorging en opvoeding besteed dient te worden en dat ook de huishoudelijke taken toenemen. Daarbij komt in het onderhavige geval dat de kinderen niet alleen jong zijn, maar door het plotseling overlijden van hun ouders ook veel extra zorg en aandacht behoeven.

4.15.
Krachtens artikel 1:336 BW dient de voogd er voor te zorgen dat een minderjarige overeenkomstig diens vermogen wordt verzorgd en opgevoegd, maar dat betekent niet dat een voogd verplicht is zelf de verzorging van de minderjarige op zich te nemen. Ook de bepaling in de uiterste wilsbeschikking van de overleden ouders dat hun kinderen in het gezin van (thans) de voogden dienen te worden opgenomen en het feit dat laatstgenoemden op voorhand daarmee hebben ingestemd, levert niet een dergelijke verplichting op. Er is slechts sprake van een natuurlijke verbintenis die naar zijn aard niet afdwingbaar is en de door Reaal getrokken vergelijking met een levensverzekering in natura mist dan ook iedere grond.

4.16.
Uit het vorenstaande volgt dat het onredelijk zou zijn om de onderhoudslast van de kinderen op de voogden te leggen in plaats van op de aansprakelijke persoon, zodat in die zin dient te worden geabstraheerd van de concrete omstandigheden waarin de kinderen zich na het overlijden van hun ouders bevinden. Het voert echter te ver om daarbij als uitgangspunt te nemen dat de kinderen na het overlijden van hun ouders in het ouderlijk huis zouden zijn gebleven met uitsluitend professionele dienstverleners. Dat is – gelet op de leeftijd van de kinderen – immers geen reëel uitgangspunt, omdat daarmee hun belang bij een liefdevolle en stabiele omgeving niet zou zijn gediend. Dus dient als uitgangpunt te worden genomen dat de voogden met hun gezin, in het ouderlijk huis van de kinderen zouden zijn getrokken.

4.17.
Op grond van het vorenstaande mag voor de berekening van het door de kinderen gederfd levensonderhoud in de vorm van verlies van onderhoud in natura als uitgangspunt worden genomen dat zij in het ouderlijk huis zouden zijn blijven wonen en de voogden met hun gezin daar zouden zijn ingetrokken. Mede gelet op hetgeen onder 4.10 is overwogen zal de verzochte verklaring voor recht derhalve als na te melden worden toegewezen.

4.18.
Ongeacht of wordt uitgegaan van de situatie dat de kinderen in het ouderlijk huis zouden zijn blijven wonen en de voogden met hun gezin daar zouden zijn ingetrokken of van de situatie dat de kinderen bij de voogden en hun gezin zijn gaan wonen, geldt het volgende.

4.19.
Hetgeen de voogden na de opname van de kinderen in hun gezin extra in de gemeenschappelijke huishouding, inclusief de verzorging en opvoeding van de kinderen verrichten, kan grotendeels redelijkerwijs ook door professionele dienstverleners worden verricht. Er zijn ook componenten, zoals het geven van liefde en zorgen voor stabiliteit, waarvoor het, zoals Reaal heeft aangevoerd, niet of nauwelijks mogelijk is om een professionele dienstverlener in te huren. De tijd die de voogden daaraan besteden mag echter redelijkerwijs worden gecompenseerd met de tijd die zij zonder de opname van de kinderen in hun gezin aan huishoudelijke taken zouden hebben besteed en waarvoor het inhuren van professionele dienstverleners wel gebruikelijk is.

4.20.
Uit het vorenstaande volgt dat de extra tijd die de voogden vanaf de opname van de kinderen in hun gezin aan de gemeenschappelijk huishouding dienen te besteden, vergoed dient te worden op basis van bespaarde kosten van vervangende professionele hulp. Over het aantal uren nu en in de toekomst kan geen uitspraak worden gedaan, omdat het debat tussen partijen niet daarover is gegaan. Volstaan wordt derhalve met de opmerking dat rekening dient te worden gehouden met de concrete omstandigheden en de redelijkerwijs te verwachten inbreng die de kinderen in de gemeenschappelijke huishouding, gelet op hun leeftijd en de welstand in het ouderlijk gezin, zouden hebben gehad indien hun ouders niet zouden zijn overleden.

1 Vgl. HR 10 april 2009, NJ 2009, 386
2 Vgl. HR 28 februari 1986, NJ 1986, 100 en Rb. Rotterdam 18 april 2012, JA 2012, 153
3 HR 21 februari 1992, NJ 1992, 339
4 Vgl. HR 11 juli 2008, NJ 2009, 385 
ECLI:NL:RBROT:2014:10051