PHR 240519 Eiser niet ontvankelijk in cassatie nu sprake is van beroep tegen tussenuitspraak en het hof geen tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld
- Meer over dit onderwerp:
PHR 240519 Eiser niet ontvankelijk in cassatie nu sprake is van beroep tegen tussenuitspraak en het hof geen tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld.
In deze deelgeschilprocedure over de afwikkeling van een na een verkeersongeval opgelopen letselschade is de vraag opgeworpen of eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ) ontvankelijk is in zijn cassatieberoep nu het hof geen verlof heeft verleend om tussentijds cassatieberoep in te stellen.
1.
Feiten 1 en procesverloop 2
1.1
Op 7 april 2013 heeft omstreeks 18.20 uur op de Geulweg te Berg en Terblijt een aanrijding (hierna: het ongeval) plaatsgevonden waarbij verweerder in cassatie onder 2 (hierna: [verweerder 2] ) als bestuurder van de bestelwagen van het merk Mercedes-Benz Sprinter met [kenteken 1] en [eiser] als bestuurder van de bromfiets van het merk Yamaha met [kenteken 2] betrokken waren. [eiser] heeft daarbij letsel opgelopen.
1.2
De Geulweg is een fietsstraat met een bochtig verloop alwaar een adviessnelheid van 30 km/u geldt. De weg was verdeeld in twee weghelften door middel van een dubbele onderbroken stippellijn.
1.3
Verweerster in cassatie onder 1 (hierna: Nationale-Nederlanden) is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder 2] .
1.4
Bij brief van 25 april 2013 heeft (de toenmalige belangenbehartiger van) [eiser] Nationale-Nederlanden aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Nationale- Nederlanden heeft aansprakelijkheid afgewezen.
1.5
[eiser] heeft tegen Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] op de voet van artikel 1019w Rv een deelgeschil aanhangig gemaakt. Daarin heeft de rechtbank Limburg bij beschikking van 3 mei 2016: (geen publicatie bekend, red LSA-LM)
(i) voor recht verklaard dat Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval op 7 april 2013;
(ii) de kosten van deze procedure tot aan de beschikking aan de zijde van [eiser] begroot op € 5.161,- inclusief BTW;
(iii) Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] veroordeeld tot betaling van het onder (ii) vermelde bedrag aan [eiser] ;
(iv) deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
(v) het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.6
Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] hebben bij inleidende dagvaarding van 5 juli 2016 [eiser] in de bodemprocedure gedagvaard voor de rechtbank Limburg tegen de rolzitting van 13 juli 2016.3 Verkort weergegeven hebben Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] daarbij gevorderd (i) een verklaring voor recht dat zij niet aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van het ongeval en (ii) veroordeling van [eiser] in de kosten en nakosten van de bodemprocedure. Voorts hebben zij (iii) de rechtbank verzocht toe te staan om hoger beroep in te stellen van de beschikking van de rechtbank van 3 mei 2016 in de deelgeschilprocedure.
[eiser] heeft bij akte van 31 augustus 2016 op dit verzoek gereageerd.
1.7
De rechtbank heeft dit verzoek bij vonnis van 14 september 20164 (geen publicatie bekend, red LSA LM) toegewezen en de bodemprocedure ambtshalve geschorst.
1.8
Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] hebben vervolgens, onder aanvoering van vier grieven, bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld van genoemde deelgeschilbeschikking.5 Zij hebben daarbij geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [eiser] met veroordeling van [eiser] in de proceskosten in beide instanties. Voorts hebben [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden voor het geval het hof aansprakelijkheid van [verweerder 2] voor het ongeval aanwezig acht, in hoger beroep verzocht om een percentage eigen schuld aan de zijde van [eiser] vast te stellen.6
1.9
[eiser] heeft de grieven bestreden.
1.10
Op verzoek van appelanten heeft het hof bij tussenarrest van 5 december 2017 een datum voor pleidooi bepaald.
Partijen hebben hun zaak vervolgens op 9 mei 2018 doen bepleiten en hun pleitnotities overgelegd.
1.11
Het hof heeft bij arrest van 3 juli 2018 geoordeeld dat Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] ontvankelijk zijn in hun hoger beroep omdat is voldaan is aan de voorwaarden van art. 1019cc lid 3 aanhef en onder a Rv.7
Voorts heeft het hof:
(i) de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de daarin uitgesproken kostenveroordeling en opnieuw rechtdoende, de kosten van de procedure tot de beschikking in eerste aanleg aan de zijde van [eiser] begroot op €1.300,- inclusief BTW en Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [eiser] ;
(ii) de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd;
(iii) Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep en
(iv) het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12
[eiser] heeft tegen dit arrest tijdig 8 cassatieberoep ingesteld.
In de aanbiedingsbrief is vermeld dat [eiser] het hof heeft verzocht verlof te verlenen om cassatieberoep in te stellen, maar dat daarop nog niet is beslist.
Bij arrest van 2 oktober 2018 (geen publicatie bekend red LSA LM) heeft het hof het verzoek afgewezen omdat het hof het niet doelmatig achtte verlof te verlenen voor het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van 3 juli 2018.9
1.13
Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] hebben dit arrest van 2 oktober 2018 bij hun verweerschrift overgelegd, en daarin primair betoogd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn principale cassatieberoep en subsidiair geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep. Tevens hebben zij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[eiser] heeft verweer gevoerd in het niet-ontvankelijkheidsincident en tevens in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
2
Ontvankelijkheid in het principale cassatieberoep
2.1
Bij de hierna volgende bespreking van het – ook overigens ambtshalve te beoordelen – beroep op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep, neem ik het volgende tot uitgangspunt.
Juridisch kader
2.2
Art. 1019w Rv biedt de persoon die schade door dood of letsel heeft geleden en de persoon die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de beslissing van de rechter in te roepen in geschillen omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen partijen rechtens geldt en waarvan beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.10
2.3
Deze zogeheten deelgeschilprocedure kent een eigen regeling met betrekking tot de begroting en vergoeding van de kosten van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Art. 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de behandeling van het (deelgeschil)verzoek begroot op alle redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW. Daarbij geldt de dubbele redelijkheidstoets: het maken van de kosten alsmede de hoogte ervan dienen redelijk te zijn. Eenmaal ten gunste van de benadeelde begrote kosten van een deelgeschilprocedure kunnen niet meer ten laste van de benadeelde komen, ongeacht of een bodemprocedure volgt.11
2.4
Art. 1019bb Rv bevat de hoofdregel dat tegen de beschikking op een deelgeschilverzoek geen voorziening openstaat. De achtergrond van het stellen van wettelijke beperkingen aan het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beschikking in een deelgeschil komt voort uit de doelstelling van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, te weten het bevorderen dat geschillen over letsel- en overlijdensschade eenvoudig en voortvarend door middel van een minnelijke regeling kunnen worden afgewikkeld.12
2.5
De in de wet genoemde uitzondering op deze hoofdregel is de bepaling van art. 1019cc lid 3 Rv. In de procedure ten principale kan hoger beroep worden ingesteld van een beschikking in de deelgeschilprocedure voor zover de beschikking bindende eindbeslissingen bevat over geschilpunten die de materiële rechtsverhouding van partijen betreffen (art. 1019cc lid 3 aanhef in verbinding met art. 1019cc lid 1 Rv).13
2.6
Het voorgaande betreft de vraag tegen welke beslissingen in appel kan worden opgekomen. Een andere vraag is op welk moment in de procedure ten principale hoger beroep kan worden ingesteld. Art. 1019cc lid 3 Rv geeft daarvoor twee momenten. Onder b is bepaald dat van een hiervoor bedoelde beschikking in de deelgeschilprocedure tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis kan worden geappelleerd. Dat is hier niet van toepassing.
Het gaat in de onderhavige zaak om het onder a. bepaalde dat, kort gezegd, inhoudt dat wanneer de bodemprocedure aanhangig is, tussentijds hoger beroep van een deelgeschilbeschikking kan worden ingesteld na verlof van de rechter in eerste aanleg.
2.7
De uitspraak van het hof op dat tussentijdse appel is, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 19 juni 2015 heeft overwogen, een tussenuitspraak, tenzij het hof met toepassing van art. 355, tweede volzin, Rv zelf de zaak heeft afgedaan.
In datzelfde arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat ingevolge art. 1019cc lid 3 Rv in verbinding met art. 398 Rv ook cassatieberoep openstaat tegen de uitspraak in het hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv tegen een deelgeschilbeschikking is ingesteld. Aangezien een dergelijk arrest een tussenuitspraak is, is voor beroep in cassatie daartegen verlof van het gerechtshof vereist, gezien art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. 14
2.8
De Hoge Raad heeft het voorgaande nog eens herhaald in rov. 4.1 van zijn arrest van 15 december 201715 en daaraan het volgende toegevoegd (voor de leesbaarheid citeer ik het slot van rov. 4.1):
“4.1 (…) Een uitspraak in het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking dat is ingesteld op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv (met verlof van de rechter in eerste aanleg), is een tussenuitspraak, tenzij het hof - in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking: met toepassing van art. 355, tweede volzin, Rv - zelf de zaak heeft afgedaan. (vgl. rov. 4.5.5 van genoemd arrest).
4.2
Uitgangspunt van de zojuist genoemde mogelijkheid tot afdoening van de zaak (in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking) is dat een hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv is ingesteld, heeft te gelden als een tussentijds hoger beroep in de procedure ten principale. Daarom heeft het hof ook bij vernietiging van een deelgeschilbeschikking de bevoegdheid de zaak aan zich te houden (art. 356 Rv). Het is aan zijn beleid overgelaten om de zaak al dan niet terug te wijzen (vgl. HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1073, NJ 1994/299).”
2.9
Uit het voorgaande volgt dat een uitspraak in het hoger beroep van een deelbeschikking, dat is ingesteld op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a Rv, een tussenuitspraak is, tenzij het hof de zaak met toepassing van art. 355 Rv of art. 356 Rv zelf heeft afgedaan.16
2.10
Genoemde art. 355 en 356 Rv bevatten een bijzondere regeling voor de gevolgen van bekrachtiging en vernietiging van een tussenvonnis.17 Bij bekrachtiging van een tussenvonnis dient de appelrechter de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg, tenzij de in de tweede volzin genoemde omstandigheden zich voordoen (met instemming van partijen zelf afdoen of de procedure in eerste aanleg was in staat van wijzen). Bij vernietiging kan de appelrechter de zaak aan zich houden om deze zelf te beslissen.
2.11
Onder het begrip ‘zelf afdoen van de zaak’ als bedoeld in de art. 355 en 356 Rv dient in de bijzondere procedure van art. 1019cc lid 3 Rv te worden verstaan het afdoen van de hoofdzaak, dat wil zeggen de zaak van de procedure ten principale. Dit volgt m.i. uit het arrest van 15 december 2017 waarin de Hoge Raad in rov. 4.2 heeft overwogen “dat een hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv is ingesteld, heeft te gelden als een tussentijds hoger beroep in de procedure ten principale” en vervolgens in rov. 4.3. dat het hof “klaarblijkelijk met toepassing van art. 356 Rv de zaak aan zich [heeft] gehouden en op de hoofdzaak [heeft] beslist.” Ook annotator Asser is de mening toegedaan dat het in dit kader, bij de beoordeling van de vraag of het hof de zaak zelf heeft afgedaan, gaat om de bodemzaak. Bij de beoordeling daarvan dienen (de gronden van) de vordering in de bodemprocedure en het verzoek in de deelgeschilprocedure te worden vergeleken.18
De onderhavige zaak; eigen schuld
2.12
In het door [eiser] aanhangig gemaakte deelgeschil, waarin hij een verklaring voor recht heeft verzocht dat Nationale Nederlanden aansprakelijk is voor de door hem geleden en te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval van 7 april 2013 alsmede begroting van de kosten als bedoeld in art. 1019aa Rv19, hebben Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] in hun “verweerschrift deelgeschil (art. 1019w Rv)” aangevoerd dat voor zover de rechtbank zou oordelen dat [verweerder 2] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, [eiser] eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW valt te verwijten. 20
2.13
Dienaangaande heeft de rechtbank in haar beschikking van 3 mei 2016 in rov. 4.7 geoordeeld dat bij het vaststellen van de aansprakelijkheid eigen schuld niet aan de orde is, maar daaraan ten overvloede toegevoegd dat aan de zijde van de bromfietsbestuurder ( [eiser] ) sprake is van een aanzienlijke mate van eigen schuld. Uit de bestempeling door de rechtbank van deze overweging als ten overvloede kan worden afgeleid dat geen sprake is van een bindende eindbeslissing.
2.14
In de door Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] aanhangig gemaakte bodemprocedure (waarin zoals vermeld onder 1.6 slechts een inleidende dagvaarding is uitgebracht waarna de procedure ambtshalve door de rechtbank is geschorst), hebben Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] gesteld dat voor zover de rechtbank zou oordelen dat [verweerder 2] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, [eiser] eigen schuld valt te verwijten, en dat de schade voor 100%, althans in overgrote mate, voor rekening van [eiser] dient te blijven.21
2.15
Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] hebben in het tussentijdse hoger beroep van de deelbeschikking het hof bij memorie van grieven verzocht een percentage van eigen schuld vast te stellen, indien komt vast te staan dat zij aansprakelijk zijn jegens [eiser] .22 Zij hebben eveneens betoogd dat bij de begroting van de proceskosten van het deelgeschil rekening moet worden gehouden met de mate van eigen schuld van [eiser] .
2.16
Deze verzoeken heeft het hof als volgt beoordeeld:
“6.12 Daarmee is de aansprakelijkheid van [verweerder 2] (en Nationale-Nederlanden) voor het ongeval gegeven en falen de grieven I tot en met III.
Kosten; grief IV.
6.13.
Grief IV richt zich tegen de kostenveroordeling in de beschikking. [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden voeren allereerst aan dat art. 1019aa Rv slechts een begroting van de kosten van het deelgeschil voorschrijft. Een dergelijke begroting houdt nog geen veroordeling in. Voorts geldt, aldus [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden dat de kosten van een behandeling van een deelgeschil naar evenredigheid met de eigen schuld van benadeelde moeten worden verminderd.
6.14.
Het hof overweegt hierover het volgende. Voor zover [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden betogen dat geen kostenveroordeling kan worden uitgesproken, faalt hun betoog. Art. l019aa Rv brengt tot uitdrukking dat de rechter dc kosten begroot en daarbij, anders dan bij een proceskostenveroordeling, alle redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Art. 1019aa Rv staat niet in de weg aan een dergelijke kostenveroordeling indien zij is gevorderd. In deze zaak is een kostenveroordeling gevorderd. In zoverre faalt de grief.
Voor zover [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden betogen dat bij de begroting van de kosten ex art. 1019aa Rv rekening moet worden gehouden met de mate van eigen schuld van de benadeelde, slaagt de grief. Het met deze grief aangevoerde uitgangspunt is immers juist. [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden hebben echter niet in eerste aanleg bij wijze van tegenverzoek verzocht te verklaren voor recht dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser] . [eiser] wijst er terecht op dat [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden een dergelijk tegenverzoek niet voor het eerst in hoger beroep kunnen instellen. Daarom zal het hof enkel in het kader van de behandeling van deze vierde grief, die tegen de begroting van de kosten is gericht, beoordelen of sprake is van zodanige mate van eigen schuld dat de door de rechtbank toegewezen kosten verminderd moeten worden.
Naar het oordeel van het hof laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een aanzienlijke mate van eigen schuld aan de zijde van [eiser] . (…). Gelet daarop zal het hof de beslissing ten aanzien van de kostenveroordeling vernietigen en opnieuw rechtdoende de kosten met inachtneming van een aanzienlijke mate van eigen schuld aan de zijde van [eiser] begroten op €1.300,-. Voor een nadere billijkheidscorrectie acht het hof geen termen aanwezig.
Verzoek van [verweerder 2] en Nationale-Nederlanden tot vaststelling van percentage eigen schuld aan de zijde van [eiser]
6.15.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] niet in die vordering worden ontvangen.”
2.17
Uit het bestreden arrest blijkt m.i. duidelijk dat het hof Nationale-Nederlanden en [verweerder 2] niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek tot vaststelling van een percentage eigen schuld aan de zijde van [eiser] omdat dat geen geschilpunt was in de deelgeschilprocedure voor de rechtbank. Daarnaast heeft het hof, in het kader van de beoordeling van de vierde grief, de (mate van) eigen schuld van [eiser] met zoveel woorden uitsluitend bij een hernieuwde begroting van de kosten van de deelgeschilprocedure in zijn beoordeling betrokken.
Anders dan [eiser] heeft betoogd, heeft het hof aldus niet de zaak op de voet van art. 356 Rv aan zich gehouden en op de hoofdzaak beslist.
2.18
Hieruit volgt dat de uitspraak van het hof in dit geding een tussenuitspraak betreft. [eiser] is daarom, bij gebreke van een verlof als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv, in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk.
3
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep. ECLI:NL:PHR:2019:604