Rb Limburg 211015 whiplash; rb is aan uitspraak in deelgeschil gebonden als aan een eindbeslissing in tussenvonnis; geen onjuiste juridische grondslag
- Meer over dit onderwerp:
Rb Limburg 211015 whiplash; rb is aan uitspraak in deelgeschil gebonden als aan een eindbeslissing in tussenvonnis; geen onjuiste juridische grondslag
Het geschil
2.1. Bij beschikking in een deelgeschil van 14 oktober 2013 (met zaaknummer C/03/179615/ HA RK 13-37) heeft deze rechtbank – voor zover te dezen relevant – het verzoek van [Eiser], dat er toe strekte dat voor recht zou worden verklaard dat de toename van de door [Eiser] gestelde klachten en beperkingen, alsmede de daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid, aan het ongeval van op 23 december 2005 moeten worden toegerekend, afgewezen.
2.2. Dat deelgeschil zag op het volgende. Op laatstgemelde datum is [Eiser] een verkeersongeval overkomen, doordat de door [Eiser] bestuurde auto, die stilstond voor een verkeerslicht, met hoge snelheid van achteren is aangereden door een auto die werd bestuurd door een verzekerde van ASR. De aansprakelijkheid voor dat ongeval is door ASR erkend. In 1995 was [Eiser] ook al eens aangereden, als gevolg waarvan hij whiplashachtige klachten (geheugenverlies) heeft opgelopen.
2.3. In de voormelde deelgeschilprocedure heeft [Eiser] gesteld dat de klachten die resteerden na het ongeval van 1995 zijn verergerd door het ongeval van 2005. De rechtbank heeft het verzoek in die procedure bij beschikking van 14 oktober 2013 afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank – zakelijk weergegeven – het volgende overwogen. De op verzoek van partijen ingeschakelde deskundige dr. W.l.M. Verhagen (als neuroloog verbonden aan het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen, verder te noemen: dr. Verhagen) heeft geconcludeerd dat er bij [Eiser] sprake is van een whiplash associated disorder graad II (volgens de classificatie van de Quebec Task Force) met daarbij discrepanties van het bewegingspatroon. Differentiaal diagnostisch kan volgens hem nog worden gedacht aan posttraumatische nek- en hoofdpijnklachten, maar daarbij passen volgens hem de andere door [Eiser] genoemde klachten minder. De door [Eiser] aangegeven cognitieve klachten kan dr. Verhagen bij een oriënterend neuropsychologisch onderzoek niet bevestigen. Deze zijn volgens hem ook eerder niet geobjectiveerd, dan wel vastgesteld. Dr. Verhagen is volgens voormelde beschikking tot de conclusie gekomen dat op het vakgebied van de neurologie geen sprake is van beperkingen, omdat voor een whiplash associated disorder graad II geen neurologisch substraat kan worden aangegeven. Verder heeft dr. Verhagen aangegeven dat [Eiser] ook vóór het ongeval van 23 december 2005 nekklachten, hoofdpijnklachten en concentratieproblemen had. Gelet op voormelde conclusies en bevindingen van dr. Verhagen is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat ASR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet objectiveerbaar kan worden vastgesteld dat sprake is van een structurele verergering van [Eiser]’ klachten ten opzichte van de pre-existente. De door [Eiser] gestelde nek- en hoofdpijnklachten, alsmede de concentratieproblemen bestonden volgens de rechtbank in haar beschikking al in de periode vóór het ongeval van 23 december 2005. De door [Eiser] gestelde toename van de klachten is volgens de rechtbank door dr. Verhagen niet geobjectiveerd. Op grond van een en ander concludeert de rechtbank in haar beschikking dat zij niet toekomt aan de vraag of sprake is van causaal verband tussen de door [Eiser] gestelde toename van klachten en het ongeval op 23 december 2005.
2.4. In de onderhavige procedure stelt [Eiser] dat hij zich niet met het oordeel in de bedoelde beschikking kan verenigen, omdat die beslissing berust op een juridisch onjuiste grondslag. Volgens [Eiser] hoeft er immers geen sprake te zijn van een geobjectiveerde toename van klachten. Het gaat volgens [Eiser] om, als door dr. Verhagen aangegeven en door de rechtbank in de omstreden beschikking erkend, postwhiplashklachten. Van deze klachten is volgens [Eiser] bekend dat deze naar hun aard altijd subjectief zijn, daar een anatomisch substraat ontbreekt.
2.5. Verder stelt [Eiser] dat zich “een juridische onjuistheid heeft voorgedaan”, omdat uit het deskundigenbericht van dr. Verhagen volgt dat, zoals [Eiser] ook had verzocht voor recht te verklaren, er bij [Eiser] als gevolg van het ongeval van 23 december 2005 een toename is opgetreden van nek-, hoofd- en schouderklachten alsmede cognitieve klachten, zoals geheugenverlies en concentratiestoornissen. Volgens [Eiser] blijkt uit de rapportage van dr. Verhagen niet dat er geen sprake zou zijn reële, ingebeelde, voorgewende of overdreven klachten, zodat op grond van constante jurisprudentie uitgegaan moet worden van de door [Eiser] gemelde klachten.
2.6. Op grond van het vorenstaande vordert [Eiser], na wijziging van zijn eis ter comparitie, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de door hem gestelde toename van de klachten en beperkingen, in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank Limburg, zoals weergegeven in de beschikking van 14 oktober 2013 met zaaknummer C/03/179615/ HA RK 13- 37, alsmede de daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid, aan het hem overkomen verkeersongeval van 23 december 2005 moet worden toegerekend, nu het oordeel van de rechtbank Limburg van 14 oktober 2013 berust op een onjuiste juridische grondslag;
2. ASR veroordeelt in de (forfaitaire) proceskosten van dit geding, alsmede de nakosten van € 131,– zonder betekening en € 199,– met betekening.
2.7.ASR voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
3.1. De rechtbank merkt op dat [Eiser] geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 1019cc lid 3 Rv geboden mogelijkheid om tussentijds hoger beroep bij het gerechtshof in te stellen tegen de omstreden beslissing. Dat betekent, dat de rechtbank op grond van het bepaalde in lid 1 van artikel 1019cc Rv aan de omstreden beslissing in het deelgeschil is gebonden als ware die beslissing in de onderhavige procedure gegeven in een tussenvonnis. Van een dergelijke beslissing, die te beschouwen is als een bindende eindbeslissing, kan derhalve in de onderhavige procedure slechts worden teruggekomen op dezelfde voorwaarden als welke gelden voor het terugkomen van bindende eindbeslissingen. Volgens constante jurisprudentie kan de rechter van een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis terugkomen. Die jurisprudentie luidt dat de eisen van een goede procesorde met zich brengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
3.2. Geoordeeld wordt dat de rechtbank in de omstreden beschikking geen verkeerde juridische grondslag heeft aangelegd voor haar omstreden oordeel. Juist is dat inherent aan de omstreden klachten van [Eiser] – waarvan het bestaan door ASR niet wordt betwist, doch wel dat deze als gevolg van het ongeval van 23 december 2005 zijn toegenomen – is dat deze moeilijk objectiveerbaar zijn, omdat bij deze klachten een anatomisch substraat ontbreekt. Zoals uit de door [Eiser] aangehaalde jurisprudentie volgt, blijkt echter dat het enkele feit dat deze klachten naar hun aard subjectief zijn niet dat het bewijs van het bestaan niet geleverd kan worden. Ten aanzien van whiplashklachten is, eveneens volgens constante jurisprudentie, voor het bewijs van die klachten voldoende dat objectief vastgesteld kan worden dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Dit criterium geldt naar het oordeel van de rechtbank ook in een geval als het onderhavige, waarin niet aan de orde is of de bewuste klachten bestaan, maar of en, zo ja, in welke mate deze zijn toegenomen (als gevolg van het ongeval van 23 december 2005).
3.3. Uit voormeld criterium volgt dat, hoewel de klachten wellicht een grote mate van subjectiviteit kennen, er toch een bepaalde mate van objectivering van die klachten mogelijk moet zijn. De (toegenomen) klachten moeten immers onder andere “reëel” zijn. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de (toegenomen) klachten moeten zijn terug te voeren op bestaande fysieke of psychische aandoeningen. Bovendien moeten de klachten volgens het bedoelde criterium “niet ingebeeld” zijn. Ook dat wijst er op dat het niet moet gaan om puur subjectief beleefde klachten. Onvoldoende is derhalve dat iemand oprecht – dus zonder te simuleren of aggraveren – klaagt over bepaalde beperkingen, bijvoorbeeld over verlies aan concentratievermogen of vermindering van zijn geheugenfunctie. De bedoelde beperkingen moeten ook objectief kunnen worden vastgesteld: blijkt er inderdaad van een concentratiegebrek of een verminderde geheugenfunctie, of denkt een slachtoffer te goeder trouw alleen maar dat daarvan sprake is? Is er wel sprake van fysieke of psychische aandoeningen die oorzaak zijn van de geuite klachten?
3.4. De rechtbank is derhalve van oordeel dat in de omstreden beschikking het juiste juridische criterium is gehanteerd voor de gestelde toename van de klachten. Er bestaat derhalve geen aanleiding om terug te komen op het met een bindende eindbeschikking gelijk te stellen oordeel dat die toename moet kunnen worden geobjectiveerd. stichtingpiv.nl