Rb Utrecht 290212 geen tussentijds appèl tegen deelgeschilbeschikking; Status beslissingen deelgeschil in bodemprocedure.verschil tussen de AWBZ en het civiele aansprakelijkheidsrecht
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 290212 geen tussentijds appèl tegen deelgeschilbeschikking; Status beslissingen deelgeschil in bodemprocedure.verschil tussen de AWBZ en het civiele aansprakelijkheidsrecht.
Vervolg op: rb-utrecht-090211-delay-bij-subduraal-hematoom-geen-proportionele-aansprakelijkheid-oordeel-over-diverse-schadeposten-24-uurs-mantelzorg-verbouwing-aanpassing-woning-smartengeld
2. De feiten
2.1. [gedaagde sub 3] is in januari 2006 in het ziekenhuis van Sint Antonius opgenomen geweest na een val van de trap.
2.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn de dochters van [gedaagde sub 3], die de verzorging van [gedaagde sub 3] sinds juli 2006 op zich hebben genomen.
2.3. Sint Antonius heeft aansprakelijkheid erkend voor het delay bij de behandeling van [gedaagde sub 3].
2.4. In een deelgeschilprocedure tussen partijen heeft de rechtbank bij beschikking van 9 februari 2011 onder meer bepaald dat Sint Antonius ten opzichte van [gedaagden c.s.] gehouden is de door [gedaagden c.s.] geleden schade volledig te vergoeden. Sint Antonius is daarnaast veroordeeld om aan [gedaagden c.s.] te betalen de tussen partijen nader vast te stellen kosten van verbouwing van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Tevens is Sint Antonius veroordeeld tot betaling van € 336.000,00 in verband met kosten van verzorging en verpleging van [gedaagde sub 3] en € 100.000,00 ter zake van smartengeld.
3. Het geschil
3.1. Sint Antonius vordert bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring van recht dat het PGB budget van ruim € 78.000,00 per jaar (ook) toereikend is als vergoeding voor de verrichtingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met betrekking tot de zorg van [gedaagde sub 3], althans te bepalen dat Sint Antonius niet gehouden is 24 uur per dag particuliere verzorging en verpleging van [gedaagde sub 3] in de thuissituatie te vergoeden, althans – meer subsidiair – niet op basis van het tarief van de offerte van Zuster Zuwe Zorg, althans dat daarbij wel rekening moet worden gehouden met het feit dat de kosten van dagopvang slechts
€ 153,27 per jaar bedragen en dat voor deze verrichtingen bovendien geen wettelijke rente is verschuldigd, althans niet vanaf 10 juli 2006;
II. een verklaring van recht dat Sint Antonius niet gehouden is de kosten van “verbouwing” van de woning [adres] te vergoeden;
III. een verklaring van recht dat een vergoeding van € 50.000,00 voor immateriële schade passend is, althans dat een bedrag van € 100.000,00 bovenmatig is;
IV. een verklaring van recht dat bij betalings- en renteverplichtingen van Sint Antonius rekening dient te worden gehouden met de reeds betaalde voorschotten;
V. een verklaring van recht dat de beschikking zich niet voor executie leent, althans dat hangende de bodemprocedure de executie daarvan dient te worden opgeschort totdat er een eindvonnis is gewezen dat gezag van gewijsde toekomt;
VI. de veroordeling van [gedaagden c.s.] in de kosten van de procedure.
3.2. Aan haar vordering legt Sint Antonius – kort samengevat – het volgende ten grondslag. Sint Antonius kan zich met de beschikking van 9 februari 2011 in het deelgeschil, meer in het bijzonder de veroordelingen en de gronden waarop deze berusten, niet verenigen, zodat zij genoodzaakt is deze bodemprocedure aanhangig te maken.
3.3. [gedaagden c.s.] voert gemotiveerd verweer.
3.4. De rechtbank zal hierna, indien en voor zover nodig, nader ingaan op de standpunten van partijen.
4. De beoordeling
4.1. Bij dagvaarding heeft Sint Antonius de rechtbank gevraagd haar verlof te verlenen voor het tussentijds instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 9 februari 2011 in het deelgeschil. De rechtbank stelt vast dat Sint Antonius dit verzoek binnen de wettelijke beroepstermijn en derhalve tijdig heeft gedaan. Bij haar conclusie van antwoord heeft [gedaagden c.s.] aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van verlof voor het instellen van tussentijds appèl.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om hoger beroep toe te staan niet kan worden toegewezen, omdat dit hoger beroep niet-ontvankelijk zal zijn. De rechtbank overweegt als volgt. Tegen de beslissing op een verzoek in de deelgeschilprocedure staat op grond van artikel 1019bb Rv geen hogere voorziening open. In artikel 1019cc lid 1 Rv wordt de deelgeschilbeschikking voor de bindende kracht van daarin opgenomen beslissingen over geschilpunten die de materiële rechtsverhouding betreffen, gelijkgesteld met (eind)beslissingen in een tussenvonnis. Op grond van het derde lid van artikel 1019cc Rv kan in de bodemprocedure bij het gerechtshof hoger beroep worden ingesteld tegen de beschikking in het deelgeschil, althans tegen de daarin opgenomen bindende eindbeslissingen over de materiële rechtsverhouding van partijen, als van een tussenvonnis. Voor het instellen van hoger beroep voorafgaand aan het eindvonnis van de rechtbank in de bodemprocedure loopt een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de eerstdienende dag in de bodemprocedure. De bodemrechter dient voor dit tussentijds appèl verlof te verlenen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019cc lid 3 en onder a Rv alsmede de jurisprudentie over artikel 337 Rv (Hoge Raad 23 januari 2004, NJ 2005/510). Omdat op het verlofverzoek niet steeds een beslissing zal kunnen worden genomen voordat de wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken, kan (en moet) het rechtsmiddel zelf – binnen die termijn – reeds worden ingesteld voordat de rechtbank het verlof heeft verleend, maar zal niet-ontvankelijk zijn als het verlof vervolgens niet alsnog wordt verleend. Ter zitting heeft Sint Antonius desgevraagd verklaard dat (nog) geen appèl is ingesteld. Ondanks dat het verlof zoals opgenomen in de dagvaarding tijdig is verzocht, is de wettelijke beroepstermijn verstreken en zal – ook indien de rechtbank het verlof zou verlenen – niet-ontvankelijkheid volgen bij het hof. Het verzoek zal bij gebrek aan belang dus worden afgewezen.
4.3. Daarmee komt de rechtbank toe aan de door Sint Antonius verzochte verklaringen van recht. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre deze verklaringen kunnen worden toegewezen is bepalend welke status de beslissingen die in de deelgeschilprocedure zijn genomen, in deze bodemprocedure hebben.
Zoals de rechtbank ook hiervoor in het kader van de mogelijkheid van het openstellen van tussentijds appèl heeft overwogen, wordt de deelgeschilbeschikking voor wat betreft de bindende kracht van de in die beschikking opgenomen beslissingen over geschilpunten die de materiële rechtsverhouding betreffen, gelijkgesteld met ((eind)beslissingen in) een tussenvonnis (artikel 1019cc lid 1 Rv). Deze gelijkstelling betekent dat de rechtbank (om te voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak wordt gedaan, zoals dat onder meer kenbaar is uit het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2010, NJ 2010/634) pas dan tot heroverweging van een dergelijke beslissing in het deelgeschil mag overgaan indien gebleken is dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten.
Op grond van het tweede lid van artikel 1019cc Rv komt aan een veroordeling opgenomen in een beschikking in de deelgeschilprocedure, in de bodemprocedure geen verdergaande betekenis toe dan wanneer zij zou zijn opgenomen in een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding. Deze gelijkstelling betekent in beginsel dat het de rechtbank vrij staat om een veroordeling in een deelgeschil in de bodemprocedure te heroverwegen. Volgens de memorie van toelichting bij dit artikel(lid) laat dit onverlet dat de aan een veroordeling ten grondslag gelegde juridische vaststelling wel bindend is, op grond van het eerste lid.
De beoordeling van de mate waarin de bodemrechter volgens artikel 1019cc Rv gebonden is aan een in een deelgeschilprocedure genomen beslissing dient te geschieden aan de hand van een criterium dat naar het oordeel van de rechtbank in menig letselschadezaak weinig onderscheidend vermogen heeft. Zeker indien het verzoek in de deelgeschilprocedure (wat vaak het geval zal zijn) de vaststelling van de aansprakelijkheid en de vaststelling of betaling van schadevergoeding tot inzet heeft, behelst de beoordeling een beslissing over het bestaan en de omvang van die aansprakelijkheid. Beide, zowel het bestaan als de omvang van de aansprakelijkheid, zijn geschilpunten betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen. In dit licht bezien kan naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid dat in de deelgeschilbeschikking een veroordeling is opgenomen niet, althans vaak niet, los worden gezien van een beslissing over de materiële rechtsverhouding. Bij uitstek een veroordeling zal immers vaak gebaseerd zijn op een beslissing over het bestaan en de omvang van de aansprakelijkheid.
Dit betekent dat voor de beoordeling van de mate waarin de bodemrechter gebonden is aan een deelgeschilbeslissing in grote mate betekenis toekomt aan de inhoud en de strekking van het verzoek, de inhoud van de beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Bij de uitleg van de deelgeschilbeslissing speelt tevens een rol dat de wetgever met de deelgeschilprocedure heeft beoogt om partijen een betrouwbaar houvast te geven in een geschil dat de buitengerechtelijke afdoening van hun conflict in de weg staat, en dat dat oogmerk verloren zou gaan indien de beslissing in het deelgeschil als een kort gedinguitspraak door de bodemrechter terzijde geschoven zou kunnen worden. Juist omdat het deelgeschil de buitengerechtelijke afdoening van het geschil partijen in de weg staat en de beslissing dus niet zelden richtinggevend zal zijn voor de buitengerechtelijke afdoening van het geschil, dient de beslissing zoveel als mogelijk aan te sluiten bij de feitelijke en juridische werkelijkheid en zo min mogelijk een voorlopig karakter te dragen.
4.4. Tegen de hiervoor onder rechtsoverweging 4.3. weergegeven achtergrond zal de rechtbank de vordering van Sint Antonius moeten beoordelen. De rechtbank zal hierna de verschillende onderdelen van die vordering afzonderlijk bespreken.
4.5. De eerste vordering van Sint Antonius betreft een verklaring van recht dat het persoonsgebondenbudget (hierna: pgb) van ruim € 78.000,00 per jaar (ook) toereikend is als vergoeding voor de verrichtingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met betrekking tot de zorg van [gedaagde sub 3], althans dat Sint Antonius niet gehouden is 24 uur per dag particuliere verzorging en verpleging van [gedaagde sub 3] in de thuissituatie te vergoeden, althans – meer subsidiair – niet op basis van het tarief van de offerte van Zuster Zuwe Zorg, althans dat daarbij wel rekening moet worden gehouden met het feit dat de kosten van dagopvang slechts € 153,27 per jaar bedragen en dat voor deze verrichtingen bovendien geen wettelijke rente is verschuldigd, althans niet vanaf 10 juli 2006.
Deze verklaring van recht heeft betrekking op twee belangrijke geschilpunten, te weten: de omvang van de zorgbehoefte van [gedaagde sub 3] en de daaraan verbonden kosten. In het deelgeschil vorderden [gedaagden c.s.] de veroordeling van Sint Antonius tot betaling van de kosten van verzorging en verpleging van [gedaagde sub 3] over de periode juli 2006 tot juli 2010 van 4 x € 84.000,00 zijnde € 336.000,00. Deze vordering is in de deelgeschilbeslissing toegewezen.
4.6. De beoordeling van (de grondslag van) deze vordering behoefde een beslissing over de omvang van de zorgbehoefte van [gedaagde sub 3] en de daaraan verbonden kosten. In de deelgeschilbeslissing is ook op beide onderdelen van de vordering beslist. Bij de beslissing op deze punten en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is de deelgeschilrechter uitvoerig ingegaan op de inhoud van het debat van partijen. Voorts heeft de deelgeschilrechter, zowel de beslissing over de omvang van de zorgbehoefte van [gedaagde sub 3] als de beslissing over de daarmee gemoeide kosten, in overeenstemming met de strekking van het verzoek, zonder enig voorbehoud of enig voorlopig karakter, geformuleerd.
Dit betekent dat de deelgeschilbeslissing, inhoudende dat de situatie waarin [gedaagde sub 3] verkeert 24-uurs zorg noodzakelijk maakt en de zorgkosten een schadepost vormen van € 84.000,00 per jaar die door Sint Antonius vergoed moet worden (rechtsoverweging 4.6. tot en met 4.9.van de beschikking van 9 februari 2011) beslissingen betreffen aangaande de materiële rechtsverhouding tussen partijen, zodat de rechtbank daaraan en aan de toewijzing van de vordering tot betaling van € 336.000,00 in deze bodemprocedure op gelijke wijze gebonden is als aan een eindbeslissingen in een tussenvonnis zoals bepaald in artikel 1019cc lid 1 Rv.
Dit betekent dat beoordeeld dient worden of de beslissingen van de deelgeschilrechter berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag.
4.7. Sint Antonius heeft (zakelijk weergegeven en daarmee heel kort samengevat) aangevoerd dat de beslissing van de deelgeschilrechter juridisch onjuist is omdat de vergoeding van € 84.000,00 (bovenop het pgb van € 78.000,00 per jaar) in strijd is met het uitgangspunt dat slechts aanspraak gemaakt kan worden op een vergoeding van kosten van professionele hulp waarvan de inschakeling normaal en gebruikelijk is. Sint Antonius stelt voorts dat de beslissing feitelijk onjuist is omdat bij de vergoeding van de 24-uurs zorg rekening moet worden gehouden met het voortzetten van de dagopvang en dat de kosten van dagopvang € 153,27 per jaar (in plaats van € 19.702,88) bedragen.
4.8. De waardering van de zorg waarin [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voorzien ten behoeve van [gedaagde sub 3] betreft de vraag in hoeverre een recht op vergoeding van mantelzorg bestaat. Het uitgangspunt van Sint Antonius dat de vaststelling van het pgb van [gedaagde sub 3] gebaseerd is op de boordeling van de zorg die voor [gedaagde sub 3] normaal en gebruikelijk is, en [gedaagden c.s.] dus naast het pgb geen verdere aanspraak kan maken op vergoeding van (mantel)zorg, acht de rechtbank in het algemeen noch in de situatie van [gedaagde sub 3] juist omdat op het punt van de waardering van de mantelzorg er een verschil is tussen de AWBZ en het civiele aansprakelijkheidsrecht.
Het pgb is gebaseerd op de AWBZ. Er wordt in het kader van een AWBZ-indicatie uitgegaan van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de personen die deel uitmaken van het huishouden. Bij uitval van één van de deelgenoten van het gezamenlijke huishouden dient binnen dat huishouden gestreefd te worden naar een herverdeling van taken. Voor zover die herverdeling niet leidt tot overbelasting van de andere deelgenoten, worden de taken die de andere deelgenoten op zich nemen voor de toepassing van de AWBZ beschouwd als behorende tot de gebruikelijke zorg. Dit betekent dat in zoverre de mantelzorg niet voor indicatiestelling in aanmerking komt en het pgb dus evenmin tot de vergoeding daarvan strekt.
Op dit punt is er een essentieel verschil met het civiele aansprakelijkheidsrecht waarin mantelzorg voor vergoeding in aanmerking komt voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Reeds vanwege dit verschil gaat de stelling van Sint Antonius mank dat [gedaagde sub 3] voor de vergoeding van de mantelzorg van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] naast het pgb geen verdere aanspraak heeft.
4.9. De stelling van Sint Antonius dat [gedaagde sub 3] met het pgb reeds over een groter bedrag beschikt ter vergoeding van de in haar situatie normale en gebruikelijke zorg, en dat dat budget, althans zo begrijpt de rechtbank Sint Antonius, dus ook, en zelfs meer dan, voldoende is ter vergoeding van de mantelzorg door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], baat haar evenmin.
Die stelling is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat voor de beantwoording van de vraag wat voor [gedaagde sub 3] normaal en gebruikelijk is, de aard van haar gezondheidssituatie na het ongeval beslissend is. Sint Antonius stelt namelijk dat vanwege het letsel het normaal en gebruikelijk is dat [gedaagde sub 3] zou worden opgenomen in een verpleeghuis. Dit uitgangspunt is principieel onjuist omdat, zoals de deelgeschilrechter ook heeft overwogen, [gedaagde sub 3] zoveel als mogelijk gebracht dient te worden in de situatie waarin zij zonder ongeval verkeerd zou hebben. Het uitgangspunt dient dus juist te zijn de situatie vóór het ongeval. Dat [gedaagde sub 3], onafhankelijk van die situatie zonder ongeval, ter beperking van de door Sint Antonius veroorzaakte schade gehouden zou zijn om zich in een verpleeghuis te laten verplegen, gaat, gelet op de toestand waarin [gedaagde sub 3] voor het ongeval verkeerde, over de grens heen wat redelijkerwijs van haar, en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als bewindvoerders, verwacht mag worden.
4.10. Het deel van de verklaring van recht dat bij de vergoeding van de 24-uurs zorg rekening moet worden gehouden met het feit dat de kosten van dagopvang slechts € 153,27 per jaar bedragen is toewijsbaar.
Omdat vast is komen te staan dat bij de berekening van de kosten van de 24-uurs zorg door Zuwe Zorg geen rekening is gehouden met de dagopvang gedurende 18 uur per week waarvan [gedaagde sub 3] tegen betaling van een eigen bijdrage van € 153,27 per jaar gebruik maakt, is de deelgeschilrechter op basis van de opgave van Zuwe Zorg uitgegaan van een feitelijk onjuiste berekening van de kosten van de 24-uurs zorg en berust als gevolg daarvan de veroordeling op een onjuiste feitelijke grondslag. Op die berekening dient, zoals ook door [gedaagde sub 3] is erkend, € 19.702,88 in mindering gebracht te worden.
4.11. Ten aanzien van het deel van de door Sint Antonius gevorderde verklaring van recht inhoudende dat “voor deze verrichtingen bovendien geen wettelijke rente is verschuldigd, althans niet vanaf 10 juli 2006”, overweegt de rechtbank als volgt.
De beslissing van de deelgeschilrechter dat over de kosten van verzorging en verpleging vanaf 10 juli 2006 wettelijke rente verschuldigd is, berust op een onjuiste juridische grondslag. Omdat bij de vaststelling van de schadevergoeding geen sprake is van kapitalisatie, is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum dat de kosten van verzorging zijn gemaakt. In dit geval is de wettelijke rente over de jaarlijkse vergoeding van € 84.000,00 verschuldigd telkens na afloop van het betreffende jaar en dus in ieder geval niet vanaf 10 juli 2006 over het totaal toegewezen bedrag over vier jaar van € 336.000,00. Het voorgaande betekent dat de gevorderde verklaring van recht op dit punt zal worden toegewezen.
4.12. De tweede vordering van Sint Antonius betreft een verklaring van recht dat zij niet gehouden is de kosten van de “verbouwing” aan de [adres] te vergoeden.
Deze verklaring van recht heeft betrekking op een derde belangrijk geschilpunt, te weten: de vraag of de verbouwingskosten van de woning aan de [adres] als schadepost voor vergoeding in aanmerking komen.
In het deelgeschil vorderden [gedaagden c.s.] de veroordeling van Sint Antonius tot betaling van de verhuis- en verbouwingskosten van € 273.609,45 althans € 87.321,98. Deze vordering is in de deelgeschilbeslissing gedeeltelijk toe- en afgewezen. De deelgeschilrechter heeft Sint Antonius veroordeeld om de tussen partijen nader vast te stellen kosten van verbouwing van de woning aan de [adres] aan [gedaagde sub 3] te betalen.
4.13. De beoordeling van deze vordering behoefde alleen een beslissing over het causale verband tussen het ongeval en de verbouwingskosten. De vaststelling van de hoogte van de door Sint Antonius te vergoeden verbouwingskosten heeft de deelgeschilrechter aan het overleg van partijen overgelaten. In de deelgeschilbeslissing is over het bestaan van dat causale verband beslist. Bij de beslissing op dit punt en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is de deelgeschilrechter uitvoerig ingegaan op de inhoud van het debat van partijen. Voorts heeft de deelgeschilrechter de beslissing over het causale verband tussen het ongeval en de verbouwingskosten, in overeenstemming met de inhoud van het verzoek, als schadepost in het algemeen zonder enig voorbehoud of enig voorlopig karakter geformuleerd.
Dit betekent dat de deelgeschilbeslissing, inhoudende dat de post verbouwingskosten van de woning aan de [adres] voor vergoeding in aanmerking komt (rechtsoverweging 4.10. en 4.11. van de beschikking van 9 februari 2011) een beslissing betreft aangaande de materiële rechtsverhouding tussen partijen, zodat de rechtbank daaraan in deze bodemprocedure op gelijke wijze gebonden is als aan een eindbeslissing in een tussenvonnis zoals bepaald in artikel 1019cc lid 1 Rv.
Dit betekent dat beoordeeld dient worden of de beslissing van de deelgeschilrechter berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag.
4.14. Sint Antonius stelt dat er geen sprake (meer) is van een verbouwing omdat de woning aan de [adres] is gesloopt. De juistheid van deze feitelijke stelling is door [gedaagden c.s.] bevestigd. Zij stellen dat vanwege (niet nader uitgelegde) vergunningsproblematiek sprake is van volledige afbraak van de oude woning en het bouwen van een geheel nieuwe woning. Zij hebben een kostenraming van de nieuwbouw in het geding gebracht die uitkomt op € 497.068,40 en zij stellen dat er nog een uitsplitsing moet plaats vinden van de kosten die direct verband houden met de voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van [gedaagde sub 3]. Zij geven de voorkeur aan het voeren van overleg daarover met Sint Antonius.
4.15. De vraag doet zich voor of van een onjuiste feitelijke grondslag in bovenstaande zin ook sprake kan zijn indien na het oordeel van de deelgeschilrechter de feitelijke situatie betreffende het te beoordelen geschil zich wijzigt met als gevolg dat de in de eerdere beslissing vastgestelde en voor de beoordeling relevante feiten achterhaald zijn.
De beantwoording van deze vraag ligt besloten in het beginsel van de goede procesorde. Dat beginsel brengt mee dat partijen en de rechter er naar dienen te streven dat de uiteindelijke beoordeling van het geschil zoveel als mogelijk aansluit bij de feitelijke werkelijkheid.
Dit streven betekent dat indien door ontwikkelingen na een eerdere beslissing de voor die beslissing relevante feiten wezenlijk veranderd zijn, de rechter zich niet gebonden acht aan de inmiddels feitelijk onjuiste grondslag van zijn eerdere beslissing.
4.16. In punt 4.11. van de deelgeschilbeschikking heeft de rechtbank als vaststaand geoordeeld dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] geschikt gemaakt moet worden om volledig invulling te kunnen geven aan de aan [gedaagde sub 3] te verlenen zorg. Deze feitelijke vaststelling is inmiddels onjuist omdat de woning geheel wordt gesloopt en een nieuwe woning wordt gebouwd. De rechtbank acht dit, gelet op de beslissing in het deelgeschil op dit punt, echter geen wezenlijke verandering van de feiten. In het deelgeschil is in essentie niet meer beslist dan dat de kosten voor de aanpassing van de woning als schadepost voor vergoeding in aanmerking komen. Dat thans sprake is van een nieuw te bouwen woning is voor deze beslissing minder relevant omdat ook bij de nieuw te bouwen woning sprake zal zijn van aanpassingen die tot doel hebben de woning geschikt te maken voor de aan [gedaagde sub 3] te verlenen zorg.
Ook gelet op dat wat de deelgeschilrechter over de omvang van de kosten, en over de door partijen wederzijds te betrachten redelijkheid bij de vaststelling daarvan, heeft overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank van een wezenlijke wijziging van de feiten geen sprake omdat de door de deelgeschilrechter geformuleerde gezichtspunten ook bij nieuwbouw hun relevantie behouden.
De omstandigheid dat thans sprake is van sloop van de woning heeft wel tot gevolg dat het door de deelgeschilrechter beoogde overleg tussen partijen een meer abstracte benadering van de desbetreffende kosten en de schadeberekening vergt omdat daarbij in beginsel uitgegaan dient te worden van de situatie dat de woning niet gesloopt zou zijn.
Dat immers ook de sloop van de woning aan de [adres], die nota bene juist is gekocht ten behoeve van de zorg voor [gedaagde sub 3], in enig relevant of redelijk te oordelen verband met de fout staat, is door [gedaagden c.s.] niet gesteld.
Dit betekent dat de rechtbank niet terug komt op de beslissing op dit punt in de deelgeschilbeschikking. De gevorderde verklaring van recht zal worden afgewezen.
4.16. In de deelgeschilbeschikking heeft de rechtbank Sint Antonius veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 100.000,00 ten titel van smartengeld. In deze veroordeling zijn twee beslissingen van elkaar te onderscheiden. In de eerste plaats de beslissing dat [gedaagde sub 3] recht heeft op immateriële schadevergoeding en ten tweede de beslissing dat de immateriële schade € 100.000,00 bedraagt. De beslissing dát immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, wordt door Sint Antonius niet bestreden. Wel bestrijdt Sint Antonius de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Volgens haar is een immateriële schadevergoeding van € 50.000,00 juist. Op die grondslag vordert zij een verklaring van recht dat een vergoeding van € 50.000,00 voor immateriële schade passend is, althans dat een bedrag van € 100.000,00 bovenmatig is.
In de deelgeschilbeslissing is over de hoogte van de immateriële schadevergoeding beslist. Bij de beslissing en daaraan ten grondslag gelegde motivering, is de deelgeschilrechter uitvoerig ingegaan op de inhoud van het debat van partijen. Voorts heeft de deelgeschilrechter de hoogte van de immateriële schadevergoeding zonder enig voorbehoud of enig voorlopig karakter geformuleerd. Dit betekent dat de deelgeschilbeslissing inhoudende dat de immateriële schadevergoeding € 100.000,00 bedraagt, een beslissing betreft aangaande de materiële rechtsverhouding tussen partijen en de rechtbank daaraan, alsmede aan de daarop gebaseerde veroordeling van Sint Antonius om dat bedrag aan [gedaagde sub 3] te betalen, in deze bodemprocedure op gelijke wijze gebonden is als aan een eindbeslissing in een tussenvonnis zoals bepaald in artikel 1019cc lid 1 Rv.
Dit betekent dat beoordeeld dient worden of de beslissingen van de deelgeschilrechter berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag.
4.17. In de kern stelt Sint Antonius dat de deelgeschilrechter de immateriële schadevergoeding te hoog heeft vastgesteld. Zij wijst ter onderbouwing naar rechterlijke beslissingen in de ANWB-Smartengeldgids in zaken die naar haar mening vergelijkbaar zijn met de situatie waarin [gedaagde sub 3] verkeert.
Het feit dat er goede redenen zijn om te bepleiten dat de immateriële schadevergoeding op een bedrag van € 50.000,00 vastgesteld moet worden, betekent nog niet dat de beslissing van de deelgeschilrechter feitelijk of juridisch onjuist is. Voor de vaststelling van de hoogte van de immateriële schade die iemand heeft geleden en in de toekomst nog lijdt, bestaan geen harde regels. De vaststelling is afhankelijk van de weging van allerlei omstandigheden en het resultaat van die weging door de rechter is dat evenzeer. Uiteindelijk is het vaststellen van de hoogte van immateriële schadevergoeding in hoge mate een redelijkheidsoordeel. Juist vanwege dat karakter van de beslissing zal van een feitelijke of juridische fout bij de vaststelling pas dan sprake zijn indien de aan de beslissing ten grondslag liggende afweging een evidente fout bevat of na de beschikking in het deelgeschil er een relevante wijziging opgetreden is in de situatie van [gedaagde sub 3] als gevolg waarvan de immateriële schadevergoeding gewijzigd dient te worden.
Aan het verzoek tot wijziging van de immateriële schadevergoeding heeft Sint Antonius ten grondslag gelegd dat de immateriële schadevergoeding die de deelgeschilrechter heeft vastgesteld als bovenmatig gekwalificeerd moet worden. Deze grondslag is onvoldoende om van een evidente fout te kunnen spreken. Dat de deelgeschilrechter de door partijen genoemde jurisprudentie van vergelijkbare zaken bij de beoordeling van de immateriële schadevergoeding niet uitdrukkelijk betrokken heeft, maakt diens oordeel evenmin evident fout.
Op grond van het vooroverwogene komt de rechtbank niet terug op de beslissing die op dit punt in de deelgeschilprocedure is gegeven en zal de rechtbank de gevorderde verklaring van recht afwijzen.
4.18. De rechtbank constateert dat de gevorderde verklaring van recht met betrekking tot de in aanmerking te nemen voorschotten voor de betalings- en renteverplichtingen van Sint Antonius, geen verband houdt met een beslissing op het verzoek in de deelgeschilprocedure.
Deze vordering komt voor toewijzing in aanmerking. Het is juist dat met bevoorschotting rekening moet worden gehouden. Uit de standpunten van partijen leidt de rechtbank af dat dit ook is gebeurd.
4.19. De onder punt 3.1. onder V. weergegeven gevorderde verklaring van recht zal de rechtbank afwijzen. Dat de beschikking in de deelgeschilprocedure zich niet voor executie leent is in zijn algemeenheid onjuist en dat geldt evenzeer voor de deelgeschilbeschikking in deze zaak. Executie kan onrechtmatig zijn indien de veroordeling(en) opgenomen in de beschikking in de bodemprocedure onjuist blijken te zijn. Van een dergelijke onjuistheid is geen sprake.
4.20. Sint Antonius zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden c.s.] worden begroot op:
- griffierecht € 1.395,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.299,00
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. verklaart van recht dat bij de vergoeding van de 24-uurs zorg rekening moet worden gehouden met het feit dat de kosten van dagopvang slechts € 153,27 per jaar bedragen en dat voor deze verrichtingen geen wettelijke rente verschuldigd is vanaf 10 juli 2006 (zoals overwogen in rechtsoverweging 4.11. van dit vonnis);
5.2. verklaart van recht dat bij de betalings- en renteverplichtingen van Sint Antonius rekening dient te worden gehouden met de reeds betaalde voorschotten;
5.3. veroordeelt Sint Antonius in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden c.s.] tot op heden begroot op
€ 2.299,00;
5.4. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af. LJN BV7503