Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 090322 Verlof tussentijds hoger beroep van uitspraak in deelgeschil; 1019cc Rv jo 337 lid 2 Rv

RBGEL 090322 Verlof tussentijds hoger beroep van uitspraak in deelgeschil; 1019cc Rv jo 337 lid 2 Rv

2
De overwegingen

2.1.
Bij beschikking van 1 september 2020 in de deelgeschilprocedure met zaaknummer / rekestnummer C/05/363814 / HZ RK 19-73 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank het verzoek van [eisende partij] om voor recht te verklaren dat ASR aansprakelijk is voor alle schade die [eisende partij] heeft geleden en zal lijden door het hem overkomen ongeval op 26 maart 2019, afgewezen.

2.2.
Gelijktijdig met de dagvaarding in de bodemprocedure heeft [eisende partij] verzocht om tegen de onder 2.1 genoemde beschikking tussentijds hoger beroep te mogen instellen.

ASR heeft desgevraagd meegedeeld dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank op dit punt.

2.3.
Bij de beoordeling van het verzoek tussentijds hoger beroep toe te staan is uitgangspunt dat tegen de beslissing op een verzoek in de deelgeschilprocedure op grond van artikel 1019bb Rv geen hogere voorziening openstaat. Voorts wordt in artikel 1019cc lid 1 Rv de deelgeschilbeschikking voor de bindende kracht van daarin opgenomen beslissingen over geschilpunten die de materiële rechtsverhouding betreffen, gelijkgesteld met (eind)beslissingen in een tussenvonnis. Op grond van het derde lid van artikel 1019cc Rv kan in de bodemprocedure bij het gerechtshof hoger beroep worden ingesteld tegen de beschikking in het deelgeschil, althans tegen de daarin opgenomen bindende eindbeslissingen over de materiële rechtsverhouding van partijen, als van een tussenvonnis. De bodemrechter dient voor dit tussentijds hoger beroep verlof te verlenen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019cc lid 3 en onder a Rv alsmede de jurisprudentie over artikel 337 Rv (HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510).

2.4.
In de beschikking in de deelgeschilprocedure is beslist dat de toedracht van de val op 26 maart 2019 onvoldoende vaststaat en dat de vastgestelde beperkingen conform het expertiserapport van [betrokkene 1] van 30 juni 2019 - vanwege die onduidelijke toedracht - juridisch niet zonder meer direct in verband te brengen zijn met de val. Op grond hiervan oordeelde de rechtbank dat de val op 26 maart 2019 niet in oorzakelijk verband staat met het eerste ongeval van 13 maart 2017. De vraag of de gevolgen van de val, gelet op de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, aan ASR kunnen worden toegerekend, behoeft daarom niet meer te worden beantwoord. Het door [eisende partij] gedane beroep op het Deurmat-arrest gaat om die reden niet op.

2.5.
Er is daarmee sprake van een bindende eindbeslissing over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, zoals bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv.

2.6.
Nu niet gesteld of gebleken is dat sprake is van nieuwe feiten of een juridische misslag op grond waarvan de (bodem)rechter terug zou kunnen komen op de over de causaliteit gegeven beslissing in het deelgeschil, is de (bodem)rechter gebonden aan die beslissing. De mogelijkheid bestaat dat het gerechtshof over de causaliteitsvraag een ander oordeel heeft. Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank toestaan om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen de beschikking in deelgeschil van 1 september 2020.

2.7.
In verband met het te verlenen verlof voor het instellen van tussentijds hoger beroep zal de rechtbank de zaak naar de parkeerrol verwijzen in afwachting van de beslissing in hoger beroep. ECLI:NL:RBGEL:2022:1244