RBGEL 220622 bezitter paard voor 25% van de schade aansprakelijk; bewijsopdracht tzv gestelde afspraken mbt aansprakelijkheid; beoordeling in beroep
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 220622 bezitter paard voor 25% van de schade aansprakelijk; bewijsopdracht tzv gestelde afspraken mbt aansprakelijkheid
2
De feiten
2.1.
[gedaagde] is vennoot van de vennootschap onder firma “Curly Paarden In het Veld” en houdt zich bezig met het fokken van paarden. Daarnaast geeft zij onder meer paardrijles.
2.2.
[eiseres] rijdt hobbymatig paard. Zij heeft in 2010 [gedaagde] ontmoet. In ruil voor het verzorgen van de paarden van [gedaagde] mocht [eiseres] op de paarden rijden.
2.3.
[gedaagde] heeft op 11 augustus 2013 een paard gekocht met de roepnaam [naam paard] (hierna: het paard). Het paard was ten tijde van de aankoop zes jaar oud en nog niet ‘bevestigd in het rijden’.
2.4.
Op 21 augustus 2013 is het paard voor het eerst sinds de aankoop bereden. [gedaagde] en [eiseres] hebben het paard naar een afgezet stuk van een wei gebracht om aan een halstertouw te stappen met een ruiter op haar rug. [gedaagde] hield het halstertouw vast en [eiseres] reed op het paard. Nadat het halstertouw was losgemaakt heeft [eiseres] nog gereden. Op enig moment is het paard gaan rennen/galopperen. [eiseres] is vervolgens van het paard gevallen (verder: het ongeluk).
2.5.
[eiseres] heeft als gevolg van het ongeluk een schaambeen- en staartbeenfractuur opgelopen. Zij is drie dagen opgenomen geweest in het ziekenhuis, waar de fracturen conservatief zijn behandeld. [eiseres] heeft een revalidatietraject ondergaan en behandelingen door een fysiotherapeut en een bekkentherapeut. Op 17 november 2017 is tijdens een operatie het bekken van [eiseres] vastgezet. Bij lang staan, zitten en lopen ervaart [eiseres] zenuwpijn onder in het bekken. Zij ervaart verder beperkingen bij traplopen, fietsen en hardlopen. In 2019 en 2020 hebben nog twee operaties plaatsgevonden.
2.6.
[eiseres] heeft [gedaagde] op 8 juni 2017 aansprakelijk gesteld voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeluk.
2.7.
Univé, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] , heeft Cordaet Bureau voor Personenschade (hierna: Cordaet) ingeschakeld voor een toedrachtsonderzoek en een letselschade-inventarisatie. In het expertiserapport van 4 september 2017 staat onder meer:
“VISIE BETROKKENE
Toedracht
[eiseres] legt uit dat zij op 21 augustus 2013 samen met verzekerde naar de wei is gegaan naar een zogeheten paddock, een afgezet stuk weiland met hek en schrikdraad om daar het paard [naam paard] te gaan berijden. Verzekerde vroeg aan [eiseres] of zij op het paard wilde rijden. [eiseres] stemde toe. Het paard was rustig. [eiseres] besteeg het paard. Het paard zat nog wel via de halster met een touw/lijn vast. Deze lijn werd bediend door verzekerde. Ik begreep dat dit een langere lijn was omdat het paard in eerste instantie met [eiseres] erop rustig rondjes moest lopen in de paddock. Omdat het paard zich rustig hield is afgesproken dat de lijn van het paard werd afgehaakt. Daarna werd door [eiseres] met het paard nog eventjes rondjes in de paddock gereden. Verzekerde liep daarnaast mee op. Op een gegeven moment zette [eiseres] het paard met de hielen van haar laarzen aan, zij droeg aan de laarzen geen sporen. Zij kneep met haar benen de buik van het paard aan. Op dat moment reageerde het paard door te gaan draven/rennen. [eiseres] legt uit dat op dat moment het paard onhandelbaar werd en alle pogingen deed om haar af te werpen. [naam paard] ging heel hard door de bocht en [eiseres] raakte lichtelijk in paniek. [eiseres] probeerde op het paard te blijven zitten door zich vast te houden aan het zadel. Op een gegeven moment werd [naam paard] wat rustiger maar aan de kopse kant van de paddock zijn twee stroomdraden als afscheiding gehangen met het overige weiland. [naam paard] maakte daar ter hoogte van deze stroomdraden, nadat deze een van de draden had geraakt, plotseling een zijsprong waarna [eiseres] alsnog van het paard viel op haar linkerzijde.
Ik heb [eiseres] na uitleg over de toedracht nadere vragen gesteld die voor overeenkomen met de vragen die u in het dossier in een notitie heeft verwerkt.
( ... )
Wat werd er destijds afgesproken?
Afgesproken werd dat met gesloten beurzen [eiseres] op de paarden zou kunnen rijden met dien verstande dat ze dan de paarden ook zou verzorgen. Over eventuele schadeaanspraken en risico’s, exoneraties werd niets afgesproken. De afspraken zijn ook niet op papier gezet. Alles in mondeling gegaan.
( ... )
Kende zij het paard [naam paard] goed?
Het paard [naam paard] was door verzekerde enkele weken eerder voor ongeval aangeschaft. Verzekerde had doorgegeven dat het paard wel was bereden door de vorige eigenaar. Betrokkene weet niet of verzekerde al eerder op [naam paard] had gereden. De eerste weken werd [naam paard] met rust gelaten, het paard moest eerst aan de nieuwe omgeving wennen. [eiseres] bereed het paard op het moment van ongeval voor de eerste keer.”
2.8.
Bij e-mailbericht van 20 september 2017 heeft Univé aansprakelijkheid van de hand gewezen. Volgens Univé is artikel 6:179 BW niet van toepassing, omdat het ongeluk en de daardoor veroorzaakte schade niet het gevolg is van de eigen energie van het paard, maar van een ruiterfout van [eiseres] .
2.9.
[gedaagde] schrijft in een verklaring op 12 oktober 2018 (productie 7 bij verzoekschrift in de deelgeschilprocedure, overgelegd als productie 2 bij dagvaarding) omtrent de toedracht van het ongeluk:
“Het stappen ging goed en [eiseres] verzocht mij [naam paard] los te laten. Dit wilde ik eigenlijk niet (dit was ook niet afgesproken), maar ik vertrouwde op de ervaring en het ruitergevoel van [eiseres] . Vervolgens wilde [eiseres] gaan draven. Ook dit was niet afgesproken en was voor 100% op initiatief van [eiseres] . Daarop ging het paard over in galop. [eiseres] bleek op dat moment niet zo ervaren als dat ze in haar verhalen deed voorkomen. [eiseres] bleek niet in staat om in balans op het paard te blijven zitten - zoals een ervaren ruiter zou doen - maar klemde zich vast om niet te vallen. [eiseres] heeft inderdaad niet het paard willens en wetens aangespoord, maar klemde zich uit onbalans vast met haar benen. Dit is een ruiterfout. Het paard gaat dan namelijk harder rennen. De angst van [eiseres] sloeg mogelijk over op het paard. Als [eiseres] zo ervaren was geweest als dat ze had gezegd, dan had ze op dat moment haar balans weten te houden en had ze het paard gestopt met de teugels, bijvoorbeeld door een teugel kort te nemen zodat het paard wel moet stoppen. [eiseres] was hier door onbalans en gebrek aan kennis niet toe in staat.
Als [eiseres] zich aan de afspraken had gehouden die wij voordat zij op het paard was gaan zitten zijn gemaakt: namelijk een rondje stappen terwijl ik het paard vasthield, was er niets gebeurd. Op basis van de ervaring die [eiseres] had aangegeven te hebben, mocht ik ervan uit gaan dat zij wist hoe te handelen met een jong paard, en had ik er op moeten kunnen vertrouwen dat zij niet uit balans zou raken en het paard zou klemmen waarop het paard harder ging lopen.
( ... )
Als je met een paard een overgang naar draf wilt maken moet je een paard aandrijven. Echter, dit geld voor een paard dat dit heeft geleerd en is ingereden. [eiseres] wist dat ze op een paard zat dat nog niet volledig getraind was. Naar eigen zeggen had ze hier veel ervaring mee. Dan ben je op de hoogte van het risico dat ze nam om een paard dat nog niet helemaal gewend is aan een ruiter in draf aan te sporen. Als ervaren ruiter weet je dat een paard daarvan kan schrikken en in galop kan gaan. Dit is niet onverwachts, iedere ervaren ruiter zal aangeven dat een groen paard wellicht harder kan gaan rennen als je daarmee gelijk gaat draven. [eiseres] droeg geen sporen en ze heeft bij mijn weten niet de zweep gebruikt (dit kan ik me niet meer precies herinneren). [eiseres] heeft echter wel ruiterfouten gemaakt:
- Ze had niet meermaals moeten aangeven dat ze ervaren was het inrijden van paarden terwijl ze dat niet was.
- Ze had niet moeten verzoeken het paard los te laten.
- Ze had niet moeten gaan draven met het paard.
- Ze had niet met haar benen moeten klemmen.
- Ze had niet haar balans moeten verliezen.
- Ze had door een teugel kort te houden het paard kunnen laten stoppen.
….Eigen schuld….
( ... )
Er was inderdaad geen sprake van bewust aandrijven in galop, maar als ervaren ruiter zou je niet zo snel je balans moeten verliezen (het paard galoppeerde, ze maakte geen rare sprongen, tot na een tijdje het paard plots stil stond en [eiseres] eraf viel omdat ze uit balans was.) ”.
2.10.
[eiseres] heeft in een verzoekschrift van 29 april 2019 de rechtbank verzocht op de voet van artikel 1019w Rv bij beschikking:
1. voor recht te verklaren dat [gedaagde] en Univé hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het ongeluk en de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade,
2. de kosten van het deelgeschil te begroten op € 3.460,60 inclusief btw en [gedaagde c.s.] te veroordelen tot betaling van deze kosten.
[gedaagde c.s.] heeft verweer gevoerd en een (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek gedaan dat ertoe strekte dat de rechtbank, indien zij de aansprakelijkheid zou vaststellen, zou bepalen dat sprake is van eigen schuld ex artikel 6:101 BW aan de zijde van [eiseres] , zodanig dat op [gedaagde c.s.] geen schadevergoedingsplicht rust.
2.11.
Bij beschikking van 30 januari 2020 heeft de rechtbank de kosten van het deelgeschil aan de zijde van [eiseres] begroot op € 3.757,60 (inclusief griffierecht en 21% btw) en het meer of anders verzochte afgewezen. De rechtbank heeft in de beschikking onder “De beoordeling” het volgende overwogen:
4.7.
De rechtbank concludeert dat op grond van de door partijen afgelegde verklaringen, die niet op alle punten even consistent zijn en die elkaar bovendien op essentiële punten tegenspreken, de exacte aanleiding voor en oorzaak van het ongeval niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat niet beoordeeld kan worden of grond bestaat voor het aannemen van aansprakelijkheid van [gedaagde] , noch op grond van artikel 6:179 BW, noch op grond van artikel 6:162 BW, en dus evenmin of sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiseres] . Daarnaast staat niet vast of aansprakelijkheid tussen partijen al dan niet is uitgesloten. Met betrekking tot een en ander is (nadere) bewijslevering noodzakelijk. Dat betekent dat het verzoek zonder nadere instructie niet toewijsbaar is. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het kader van dit deelgeschil, dat zich in beginsel niet leent voor instructie, die instructie aan zich te trekken. Daarmee zou de procedure dreigen te verworden tot een bodemprocedure in de vorm van een deelgeschil. De investering die dat zou vergen in tijd, geld en moeite staat daarin in de weg en wegen niet op tegen de bijdrage die een beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. De conclusie is dat de verzochte verklaring voor recht niet kan worden gegeven en het verzoek van [eiseres] zal worden afgewezen.
4.8.
Dat betekent dat het door [gedaagde] ingediende voorwaardelijke verzoek geen bespreking behoeft.
3
Het geschil
in conventie
3.1.
[eiseres] vordert samengevat - dat de rechtbank bij een bij voorraad uitvoerbaar vonnis voor recht verklaart dat [gedaagde c.s.] hoofdelijk aansprakelijk is voor het ongeluk en de door haar geleden en te lijden immateriële en materiële schade, met veroordeling van [gedaagde c.s.] in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en rente.
Ter zitting is toegelicht dat [eiseres] bedoelt te vorderen dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het ongeluk en de door [eiseres] geleden en te lijden materiële en immateriële schade en dat indien Univé als verzekeraar ter zake van die schade een uitkering aan [gedaagde] verschuldigd is, het verschuldigde bedrag direct door Univé aan [eiseres] wordt betaald op grond van artikel 7:954 BW. Ter zitting heeft [gedaagde c.s.] bevestigd dit zo ook te begrijpen. De rechtbank leest de vordering van [eiseres] daarom ook in die zin, zoals door partijen bedoeld en begrepen, en gaat daar verder van uit.
3.2.
[eiseres] voert aan dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade door het ongeluk, omdat dit volgens haar het gevolg is van de eigen energie van het paard, waarvoor [gedaagde] als bezitter aansprakelijk is (artikel 6:179 BW) en/of van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] . [gedaagde] heeft aldus [eiseres] een gevaarlijke situatie gecreëerd door [eiseres] op het paard te laten rijden zonder goed op de hoogte te zijn van hoe beleerd het paard was, door het halstertouw los te maken en door voor het inrijden een locatie te kiezen die daarvoor niet geschikt is. Het hierdoor in het leven geroepen risico op een ongeluk met letsel heeft zich verwezenlijkt. Univé kan, aldus [eiseres] , als verzekeraar van [gedaagde] op grond van artikel 7:954 lid 1 BW rechtstreeks tot betaling van schadevergoeding worden aangesproken.
3.3.
[gedaagde c.s.] voert verweer. Primair stelt zij dat aansprakelijkheid is uitgesloten, omdat zij met [eiseres] de afspraak heeft gemaakt dat [eiseres] de paarden van [gedaagde] op eigen risico zou berijden en dat eventuele schade voor haar eigen rekening zou komen. Subsidiair stelt [gedaagde c.s.] dat [eiseres] is gevallen als gevolg van haar eigen (ruiter)fouten en niet als gevolg van de eigen energie van het paard of fouten van [gedaagde] . [eiseres] had naar eigen zeggen ervaring met het beleren van paarden en stond er op dat zij degene was die als eerste op het paard zou rijden. Op aandringen van [eiseres] zelf heeft [gedaagde] het halstertouw los gemaakt. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het paard slechts heeft gereageerd op de (verkeerde) “hulpen” (de signalen van een ruiter aan een paard) die [eiseres] het paard gaf.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
[gedaagde c.s.] vordert voorwaardelijk, in het geval de rechtbank van oordeel is dat op [gedaagde] aansprakelijkheid rust, dat de rechtbank bij een bij voorraad uitvoerbaar vonnis voor recht verklaart dat op [gedaagde c.s.] jegens [eiseres] geen schadevergoedingsplicht rust dan wel de schadevergoedingsverplichting jegens [eiseres] bepaalt op een percentage lager dan 50%, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en rente.
3.6.
[gedaagde c.s.] stelt dat, voor zover er sprake is van aansprakelijkheid van [gedaagde] , de vergoedingsplicht dient te worden verminderd vanwege de eigen schuld van [eiseres] . Het ongeluk is volgens [gedaagde c.s.] aan het gedrag van [eiseres] zelf te wijten, zoals omschreven in 3.3. Daarbij was [eiseres] , aldus [gedaagde c.s.] , een ervaren rijdster, was zij bekend met het gevaar van paardrijden en de specifieke risico’s van het berijden van het paard, dat onervaren en nog niet “bevestigd in het rijden” was, bereed zij het paard als ware het haar eigendom en heeft zij daarmee de risico’s daarvan aanvaard, nog los van de daarover volgens [gedaagde c.s.] gemaakte afspraken. De schade dient daarom geheel, dan wel grotendeels voor haar eigen rekening te blijven.
3.7.
[eiseres] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.
De beoordeling
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en voorwaardelijke reconventie worden deze hierna tezamen behandeld.
Is aansprakelijkheid uitgesloten?
4.2.
[gedaagde c.s.] stelt dat zij mondeling met [eiseres] heeft afgesproken dat [eiseres] geheel voor eigen risico de paarden van [gedaagde] , waaronder het paard, zou verzorgen en berijden en dat [eiseres] [gedaagde] reeds daarom niet aansprakelijk kan houden. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde c.s.] daarmee stelt dat met deze volgens haar gemaakte afspraak haar aansprakelijkheid werd uitgesloten voor schade als gevolg van de risico’s die gepaard gaan met het verzorgen en berijden van de paarden van [gedaagde] (waaronder het paard) waaronder met name de risico’s die voortkomen uit de eigen energie van het paard (6:179 BW). Voor zover [gedaagde c.s.] stelt dat met de gestelde afspraak ook aansprakelijkheid zou worden uitgesloten als gevolg van onrechtmatig handelen/schuld van [gedaagde] , heeft zij dit niet onderbouwd en wordt deze stelling reeds daarom gepasseerd.
4.3.
[eiseres] betwist bovendien dat is afgesproken dat zij het paard voor eigen risico zou verzorgen/berijden. Er is volgens haar enkel afgesproken dat zij in ruil voor het verzorgen van de paarden en het schoonhouden van de weiden op de paarden mocht rijden. Over (uitsluiting van) de risico’s zijn, aldus [eiseres] , geen afspraken gemaakt. De bewijslast van de door [gedaagde] genoemde afspraak rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op [gedaagde c.s.] , nu zij daaraan het rechtsgevolg verbindt dat aansprakelijkheid is uitgesloten. [gedaagde c.s.] heeft een drietal getuigenverklaringen overgelegd van andere verzorgers/ berijders ( [ruiter 1] , [ruiter 2] en [ruiter 3] ), waarin steeds staat dat de betreffende getuige met [gedaagde] mondeling deze afspraak heeft gemaakt. Dat [gedaagde] met de drie andere berijders heeft afgesproken dat het verzorgen en berijden van haar paarden op eigen risico gebeurt, is niet weersproken door [eiseres] . Daarmee staat echter nog niet vast dat een dergelijke afspraak ook met [eiseres] is gemaakt. [gedaagde c.s.] zal de bewijslevering van haar stelling worden opgedragen.
[gedaagde] heeft niet onrechtmatig gehandeld.
4.4.
Als [gedaagde] in de in 4.3 genoemde bewijsopdracht slaagt volgt daaruit zoals overwogen niet dat [gedaagde] ook niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van haar eigen onrechtmatig handelen. [gedaagde] betwist echter dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. De onrechtmatigheid van het handelen van [gedaagde] bestaat er volgens [eiseres] uit dat 1) [gedaagde] [eiseres] op het paard heeft laten rijden, terwijl zij niet wist hoe beleerd het paard was, 2) de locatie (een met stroomdraad afgezet stuk wei) van het inrijden daarvoor niet geschikt was en 3) [gedaagde] het halstertouw tijdens het inrijden heeft los gemaakt. [gedaagde] betwist deze door [eiseres] gestelde gang van zaken: zij stelt dat [eiseres] juist zelf heeft verzocht om het paard te mogen inrijden en vervolgens dat het halstertouw werd losgemaakt. [gedaagde] en [eiseres] hadden, aldus [gedaagde] , evenveel kennis over hoe weinig het paard was beleerd en ingereden. [gedaagde] betwist verder dat het stuk wei waarin het paard werd bereden daarvoor ongeschikt was.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat geen punt van geschil is dat [eiseres] en [gedaagde] beiden ervaren ruiters zijn, die van jongs af aan hebben gereden. Voorts heeft [eiseres] niet gesteld, althans niet onderbouwd, dat [gedaagde] enige zeggenschap had over het gedrag van [eiseres] . [eiseres] mocht in ruil voor verzorging van de paarden op de paarden van [gedaagde] rijden. Dit ging steeds op basis van vrijwilligheid. Dat [gedaagde] als eigenaar op zich meer zeggenschap had over de paarden doet daaraan niet af. Geen punt van geschil is dat [eiseres] de paarden van [gedaagde] in beginsel naar eigen inzicht mocht berijden. Partijen twisten over de vraag van wie van hen beiden het initiatief uitging van het door [eiseres] (als eerste) berijden van het paard. De rechtbank overweegt dat, wat er daarvan verder ook zij, in ieder geval over en weer niet is betwist dat dit in ieder geval vrijwillig ging en dat [eiseres] én [gedaagde] daarmee beiden hebben ingestemd.
4.6.
Ten aanzien van het eerste verwijt overweegt de rechtbank dat het niet zonder meer onrechtmatig is om een nieuw paard te laten inrijden als je niet precies weet hoe beleerd het is, of als je er van uitgaat dat het niet beleerd is. Het inrijden kan immers juist mede het doel hebben om inzicht te krijgen in de mate van beleerdheid en berijdbaarheid. [eiseres] heeft niet betwist dat zij ervaring had met het inrijden van paarden en dat [gedaagde] daarvan in ieder geval mocht uitgaan. Zoals overwogen kan er van worden uitgegaan dat het inrijden van het paard door [eiseres] in ieder geval vrijwillig ging zodat het verzoek daartoe van [gedaagde] ook daarom in beginsel niet onrechtmatig is. Verdere onderbouwing van waarom op dit punt sprake is van onrechtmatigheid heeft [eiseres] niet gegeven.
4.7.
Voor zover uit de toelichting tijdens de mondelinge behandeling van [eiseres] moet worden begrepen dat [eiseres] stelt dat de onrechtmatigheid er inzit dat [gedaagde] haar niet goed heeft ingelicht over het gebrek aan rijervaring van het paard en dat zij er daardoor ten onrechte uitging dat er al geregeld op het paard was gereden geldt het volgende.
4.8.
[gedaagde c.s.] verklaart over de feitelijke beleerdheid van het paard ten tijde van het ongeluk dat het door de overige eigenaar gelongeerd was, dat het in de wei bereden was, maar niet ‘intensief doorgereden’, dat er op gezeten was maar dat er ‘niet serieus’ mee gereden was, en dat het ‘basis ingereden was’ en de hulpen kende. Dit is verder niet door [eiseres] weersproken zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
4.9.
Geen geschilpunt is verder dat [eiseres] en [gedaagde] destijds allebei wisten dat het paard ‘nieuw’ was en dat het moest worden ingereden. Geen van beiden wist precies wat het paard bij de vorige eigenaar had geleerd en hoe beleerd en hoe bereden het was. [gedaagde] verklaart dat beiden er destijds van uitgingen dat er nooit met het paard was gereden en dat zij beiden hetzelfde kennisniveau hadden. [eiseres] verklaart dat zij inderdaad niet wist hoe bereden het paard was, maar dat zij er van uit ging dat [gedaagde] dat als eigenaar wel wist en dat zij had willen weten dat [gedaagde] dat dus ook niet wist. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] er op haar beurt van uit ging dat [eiseres] wist dat [gedaagde] ook niet meer wist. De rechtbank concludeert dat er over en weer mogelijk sprake is van een verkeerde veronderstelling over de kennis bij de ander. [eiseres] heeft echter niet onderbouwd waarom zij er van mocht uitgaan dat [gedaagde] meer wist dan zij, of dat [gedaagde] had moeten begrijpen dat [eiseres] daar van uitging. Evenmin heeft zij onderbouwd waarom zij, terwijl zij wist dat het paard nieuw was en ingereden moest worden, er van mocht uitgaan dat het paard beter ingereden was dan het feitelijk was (zoals omschreven in 4.8). Zelfs als zij er van mocht uitgaan dat [gedaagde] meer wist over het paard, kan daarop, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, nog geen gerechtvaardigde verwachting worden gestoeld dat het paard beter dan slechts beperkt ingereden was. Dat [eiseres] er ook daadwerkelijk rekening mee hield dat het paard nog niet goed was beleerd volgt ook uit haar antwoord tijdens de mondelinge behandeling op de vraag of zij wist dat niet veel bekend was hoe beleerd het paard was: “daarom doe je het ook samen en houdt de ene het touw vast en de ander rijdt erop”. Dat er op dit punt nog sprake is van onrechtmatigheid van [gedaagde] acht de rechtbank in die omstandigheden onvoldoende onderbouwd.
4.10.
[eiseres] heeft verder onvoldoende onderbouwd dat de locatie waar het inrijden plaatsvond daarvoor ongeschikt was. [gedaagde] betwist dat het deel van de wei waar werd gereden te klein was. [eiseres] heeft niet gesteld hoe groot dat gedeelte van de wei was en welke norm daarvoor zou gelden. De stellingen dat “het in de paardenwereld een feit van algemene bekendheid [is] dat een klein weitje met enkel een stroomdraadje, geen geschikte plek is -maar juist een erg gevaarlijke plek- om een jong paard te gaan trainen”, dat de plek waar gereden wordt “voldoende ruim” moet zijn en “voorzien van een solide afrastering” zijn onvoldoende concreet. Dat hier een rol zou hebben gespeeld dat gebruik werd gemaakt van een stroomdraad is niet geconcretiseerd. De eerder door Cordaet opgetekende verklaring van [eiseres] (zie 2.7) dat het paard voor het ongeluk de stroomdraden heeft geraakt heeft zij in zoverre teruggenomen dat zij stelt niet te weten of een stroomdraad is geraakt. Daarbij komt dat [gedaagde] onbetwist stelt dat er geen stroom op de draad stond.
4.11.
Ten aanzien van het laatste verwijt overweegt de rechtbank dat [eiseres] stelt dat het initiatief om het halstertouw los te maken van [gedaagde] uitging (die dat betwist), maar dat [eiseres] niet betwist dat dat in ieder geval met haar is overlegd en dat zij daarmee heeft ingestemd. Waarom het losmaken van het halstertouw door [gedaagde] dan jegens [eiseres] nog een onrechtmatige daad oplevert is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien.
tussenconclusie
4.12.
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. Dit betekent dat indien [gedaagde] slaagt in de in 4.3 genoemde bewijslevering en vaststaat dat aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW contractueel is uitgesloten, geen sprake is van aansprakelijkheid. De vordering in conventie zal dan worden afgewezen.
Eigen energie van het paard.
4.13.
Indien [gedaagde] niet slaagt in de bewijslevering komt de vraag aan de orde of sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW, omdat het ongeluk (mede) is veroorzaakt “door” het paard. Dat [gedaagde] bezitter is van het paard staat vast. De grondslag voor de risicoaansprakelijkheid krachtens artikel 6:179 BW voor door een dier aangerichte schade is het gevaar dat schuilt in de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat daarin ligt opgesloten. Dit brengt mee dat voor toepassing van het artikel nodig is dat de schade veroorzaakt is door een eigen gedraging van het dier, waarbij het dier dus niet 'als instrument handelt van de persoon, die hem berijdt of leidt'1. Zolang het dier optreedt overeenkomstig hetgeen de begeleider van hem verlangt, mist artikel 6:179 BW toepassing.2
4.14.
[gedaagde] betwist dat de eigen energie van het paard in de genoemde zin de oorzaak is van het ongeluk. Zij stelt dat het paard slechts de door [eiseres] gegeven instructies opvolgde: [eiseres] heeft het paard eerst in draf laten gaan, heeft toen haar kuiten geklemd, wat voor een paard een teken is om in galop te gaan, en heeft toen de teugels aangetrokken, waardoor het paard stopte en [eiseres] eraf viel, zo stelt de advocaat van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling. Voor zover daarmee gesteld wordt dat [eiseres] steeds bewust instructies gaf en het paard deze instructies slechts opvolgde komt dit niet geheel overeen met wat [gedaagde] daarover eerder zelf heeft geschreven (zie 2.9) te weten dat:
- [eiseres] heeft besloten het paard te laten draven;
- Het paard toen in galop ging;
- [eiseres] niet in staat bleek om in balans op het paard te blijven zitten - zoals een ervaren ruiter zou doen - maar zich vastklemde om niet te vallen;
- [eiseres] het paard niet willens en wetens heeft aangespoord om in galop te gaan, maar zich uit onbalans vastklemde met haar benen;
- Dit een ruiterfout is omdat het paard dan harder gaat rennen;
- De angst van [eiseres] mogelijk oversloeg op het paard;
- Als [eiseres] zo ervaren was geweest als ze had gezegd, ze haar balans had weten te houden en het paard had gestopt met de teugels, bijvoorbeeld door een teugel kort te nemen zodat het paard wel moet stoppen, maar dat Ee was hier door onbalans en gebrek aan kennis niet toe in staat was.
Onder de woorden “Eigen schuld” schrijft [gedaagde] verder: “Er was inderdaad geen sprake van bewust aandrijven in galop, maar als ervaren ruiter zou je niet zo snel je balans moeten verliezen (het paard galoppeerde, ze maakte geen rare sprongen, tot na een tijdje het paard plots stil stond en [eiseres] eraf viel omdat ze uit balans was.)”.
Dat [gedaagde] op 12 oktober 2018 schriftelijk een onjuiste weergave van de gebeurtenissen gaf is niet gesteld en evenmin dat de door de advocaat gegeven omschrijving ter zitting juister zou zijn dan deze weergave van [gedaagde] zelf, die zij ter zitting met zoveel woorden nog heeft herhaald. Uit die verklaring volgt dat ook in de visie van [gedaagde] geen sprake is van het geven van welbewuste instructies aan het paard die het paard heeft opgevolgd. Als van de verklaring van [gedaagde] wordt uitgegaan kan worden aangenomen dat het paard heeft gereageerd op de gedragingen van [eiseres] , maar niet dat, vanaf het moment dat [eiseres] het paard wilde laten draven, nog sprake was van handelen overeenkomstig met wat [eiseres] van het paard verlangde. Ook in de visie van [gedaagde] heeft [eiseres] nooit de bedoeling gehad het paard in galop te brengen en later plotseling te doen stoppen en heeft zij daartoe ook geen welbewuste instructies gegeven. Dat het gedrag van het paard volgens [gedaagde] normaal was, gelet op de door [eiseres] onbedoeld gegeven ‘hulpen’ (als gevolg van haar uit balans raken, dan wel van haar onvermogen) doet er niet aan af dat het paard daarmee niet (slechts) handelde als instrument van [eiseres] en niet deed wat [eiseres] verlangde. Het in galop raken en vervolgens plots stoppen (volgens [gedaagde] ) en/of maken van een zijsprong (volgens [eiseres] ) waardoor [eiseres] viel, komen derhalve, los van de vraag of dat gedrag van het paard een reactie was op het gedrag van [eiseres] , voort uit de eigen energie van het paard.
4.15.
[gedaagde c.s.] heeft nog een beroep gedaan op de laatste regel van artikel 6:179 BW, waarin is bepaald dat aansprakelijkheid voor een bezitter van een dier ontbreekt indien aansprakelijkheid ook zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het paard in zijn macht zou hebben gehad (de ‘tenzij-regel’). Het voor [eiseres] onverwacht galopperen en plots stoppen/opzij springen door het paard -wat immers een aanzienlijk risico op letsel met zich brengt- zou echter ook aansprakelijkheid opleveren als [gedaagde] het paard in haar macht zou hebben gehad en het paard daartoe de opdracht zou hebben gegeven. Het beroep van [gedaagde c.s.] op voornoemde tenzij-regel treft dan ook geen doel.
4.16.
De conclusie is dat als [gedaagde c.s.] niet slaagt in de bewijsopdracht zij, als bezitter van het paard, in beginsel op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor de schade van [eiseres] als gevolg van het ongeluk, behoudens het hierna aan de orde komende eigenschuldverweer.
Eigen schuld
4.17.
[gedaagde c.s.] heeft (meer) subsidiair aangevoerd dat haar vergoedingsplicht voor de schade van [eiseres] geheel dan wel grotendeels moet vervallen, omdat de schade (grotendeels) het gevolg is van aan [eiseres] toe rekenen omstandigheden (6:101 BW). [gedaagde c.s.] voert in dat verband aan dat [eiseres] vrijwillig -voor eigen risico- de paarden van [gedaagde] bereed en ook vrijwillig het paard heeft ingereden terwijl zij wist dat het paard nog niet bevestigd was in het rijden. Zij heeft daarbij ruiterfouten gemaakt en zich niet gedragen als de ervaren ruiter die ze [gedaagde] voorgespiegelde te zijn. Het ongeluk is daarom te wijten aan omstandigheden die voor haar rekening komen.
4.18.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 20023 over schade veroorzaakt door eigen energie van een paard overwogen dat als iemand die een paard van een ander berijdt, schade lijdt ten gevolge van onberekenbaar gedrag van het paard, het enkele feit dat de benadeelde het paard uit vrije wil berijdt, krachtens een overeenkomst met de eigenaar, niet voldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit artikel 1404 (oud) BW (thans artikel 6:179 BW) voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en zo ja in hoeverre om die reden sprake is van een omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en daarom aan hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Een andere opvatting is niet te verenigen met de strekking van genoemde bepalingen, welke strekking juist is dat het risico van, kort gezegd, het onberekenbare gedrag van een dier in beginsel voor rekening van de eigenaar van dat dier komt. De Hoge Raad overweegt in het arrest verder als volgt:
Wel zal in die situatie in gevallen waarin, zoals hier, ervan moet worden uitgegaan dat noch aan de benadeelde noch aan de eigenaar enige onzorgvuldigheid te verwijten is, uit aard en strekking van de overeenkomst in de regel voortvloeien dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat immers in het kader van deze overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van de berijder is en aan hem moet worden toegerekend, dat de schade deels voor zijn rekening moet blijven. Het is echter afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval in hoeverre de vergoedingsplicht van de eigenaar dan moeten worden verminderd door de schade over beide partijen te verdelen.
4.19.
De rechtbank heeft al overwogen dat als komt vast te staan dat is afgesproken dat het berijden van de paarden van [gedaagde] door [eiseres] geheel voor eigen risico was, geen sprake is van aansprakelijkheid van [gedaagde c.s.] (zie 4.12). Eigen schuld komt dan niet aan de orde. Voor zover niet komt vast te staan dat die afspraak is gemaakt geldt het volgende.
4.20.
Geen geschilpunt is dat [eiseres] en [gedaagde] hebben afgesproken dat [eiseres] zelfstandig op de paarden van [gedaagde] mocht rijden. Er mag in beginsel van worden uitgegaan dat [eiseres] dan een grote mate van verantwoordelijkheid draagt voor haar eigen veiligheid. [eiseres] reed van jongs af aan paard en was daarin ervaren. Zij mag dan ook worden geacht bekend te zijn met het risico dat in zijn algemeenheid samenhangt met paardrijden, waaronder het risico er van afgeworpen te worden, mede gelet op het onberekenbare gedrag dat dieren, en dus paarden, eigen is. Dit risico heeft [eiseres] voor lief genomen. Dit geldt des te meer bij het berijden van het paard, nu [eiseres] wist dat het ‘nieuw’ was en zij in ieder geval zelf niet wist hoe bereden en beleerd het was. Dat ze zich bewust was van de extra risico’s volgt ook uit haar opmerking tijdens de mondelinge behandeling dat dit ook de reden was dat ‘je het samen doet’ en dat dan de een het touw vast houdt terwijl de ander er op rijdt. Dat het gedrag van het paard dat hier plaatsvond, het in galop gaan en plotseling stilstaan/opzij springen, in deze omstandigheden zo buiten de lijn van verwachtingen lag dat [eiseres] daar helemaal geen rekening mee hoefde te houden, is niet gesteld.
4.21.
[gedaagde c.s.] heeft verder aangevoerd dat [eiseres] ook verweten kan worden dat zij ruiterfouten heeft gemaakt, door te besluiten in draf te gaan, vervolgens met haar kuiten te knijpen, de teugels los te laten en deze later weer aan te trekken. Dat hier [eiseres] daadwerkelijk iets te verwijten valt acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Dat het aanzetten tot draf in de gegeven omstandigheden - [eiseres] en [gedaagde] verklaren beiden dat het paard toen rustig was en zich braaf gedroeg- op zich onverantwoord was is niet onderbouwd. Het paard is, zo verklaren beiden verder, vervolgens in galop gegaan waarna [eiseres] haar evenwicht verloor. De blote stelling van [gedaagde c.s.] dat dit een ervaren ruiter niet zou (mogen) overkomen is onvoldoende om aan te nemen dat hier sprake is van een fout van [eiseres] . Geen punt van geschil is verder dat de verdere handelingen die [gedaagde c.s.] [eiseres] verwijt, het knijpen met de kuiten en het loslaten en/of weer aantrekken van de teugels - in het midden gelaten wat [eiseres] toen precies heeft gedaan, waarover partijen van mening verschillen - voortvloeit uit dat verliezen van het evenwicht door [eiseres] en het trachten op het paard te blijven zitten. De omstandigheid dat [eiseres] in de ogen van [gedaagde] toen beter anders had kunnen handelen betekent nog niet dat het handelen van [eiseres] verwijtbaar was. Dat sprake was van verwijtbaar gedrag acht de rechtbank verder onvoldoende onderbouwd.
4.22.
Het vorenstaande neemt niet weg dat [eiseres] degene was die op het paard reed en het paard daarmee -tot een zekere hoogte, behoudens diens eigen energie- controleerde. Zij is het ook die het paard feitelijk tot draf aanzette, waarmee zij, nu het paard voor haar onbekend was en zij ook niet wist hoe beleerd het was, nog een zeker extra risico nam en zij dat risico ook aanvaardde. Dat [eiseres] dit aanzetten tot in draf gaan volgens haar stellingen -wat daar ook van zij- deed na overleg met [gedaagde] doet daaraan niet af. De rechtbank zal dit betrekken bij de verdeling van de vergoedingsplicht.
4.23.
Ten aanzien van voor de verdeling van de vergoedingsplicht verder mee te wegen omstandigheden overweegt de rechtbank dat geen punt van geschil is dat [gedaagde] voor aansprakelijkheid verzekerd is bij Univé. Vast staat voorts dat [eiseres] door het ongeluk het in 2.5 genoemde letsel heeft opgelopen en nog steeds aanzienlijke klachten ervaart.
Verdeling van de vergoedingsplicht
4.24.
Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusies over de mogelijke verdeling van de vergoedingsplicht in de zin van artikel 6:101 BW (voor zover [gedaagde] niet aan de bewijsopdracht voldoet). De rechtbank is van oordeel dat de over en weer toe te rekenen omstandigheden, enerzijds de risicoaansprakelijkheid van [gedaagde] als bezitter van het paard voor de door eigen energie veroorzaakte schade en anderzijds het aanvaarden van de risico’s door [eiseres] , beide in gelijke mate (causaal) tot het ongeluk en de schade hebben bijgedragen. In verband met de vervolgens aan de orde komende billijkheidscorrectie acht de rechtbank van belang dat de voor rekening van [gedaagde] komende omstandigheid, die risicoaansprakelijkheid voor de eigen energie van het paard voor een belangrijk deel wordt gecompenseerd door de aanvaarding van dat risico door [eiseres] door het paard vrijwillig te berijden. Gelet op de ervaring van [eiseres] , de omstandigheid dat zij de paarden van [gedaagde] steeds zelfstandig mocht berijden, zij ook bewust moest zijn van haar eigen verantwoordelijkheid voor haar eigen veiligheid, het aanvaarden van de daarmee gaande risico’s, die des te groter waren voor het paard waarvan de mate van beleerdheid voor [eiseres] onbekend was en het in die omstandigheden aanzetten tot draf eist de billijkheid naar het oordeel van de rechtbank, de in 4.23 genoemde omstandigheden meewegend, dat de schade van het incident voor 75% voor rekening van [eiseres] zal blijven.
4.25.
Zoals overwogen komt de genoemde verdeling pas aan de orde indien [gedaagde] niet aan de, hierna in het dictum nader omschreven, bewijsopdracht voldoet. Bij het oproepen van de eventuele getuigen moet ermee rekening worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
4.26.
Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
4.27.
In afwachting van de uitkomst van de bewijsopdracht worden alle verdere beslissingen in conventie en in reconventie aangehouden.
1Toelichting-Meijers op art. 6030208 NBW
2Hoge Raad 24 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4766, NJ 1884, 415 m.nt. W.C.L. van der Grinten (Zeug geel 113) Hoge Raad 23 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1041 (Zengerle/Blezer, Gedreven kuddekoe; NJ 1990,365)
3Hoge Raad 25 oktober 2002 ECLI:NL:HR:2002:AE7010, rov 3.4 en 3.5.