Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 161110 waardering (partij)getuigenbewijs na arbeidsongeval

Hof Den Haag 161110 waardering (partij)getuigenbewijs na arbeidsongeval
Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende.

2.2 [Werknemer], geboren op 11 juli 1962, is in 1993 in dienst getreden van Watco, waar hij laatstelijk werkzaam was in de functie van algemeen medewerker. Bij beschikking van 27 augustus 2003 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden per 1 september 2003.
2.3 Vanaf oktober 2001 is [werknemer] volledig arbeidsongeschikt. Watco heeft gedurende het eerste ziektejaar het loon doorbetaald en gedurende het tweede ziektejaar de WAO-uitkering aangevuld tot het niveau van zijn loon.
2.4 Aan [werknemer] is door Nationale Nederlanden een uitkering gedaan op grond van een door Watco afgesloten collectieve ongevallenverzekering.
2.5 Bij brief van 25 maart 2003 heeft de orthopeed Dr. B. Berghs het volgende medegedeeld aan de medisch adviseur van Nationale Nederlanden:
“Deze patiënt werd op 17.10.2001 gezien in de dienst orthopedie met een pijnproblematiek aan de linker knie na een trauma. Gezien de uitgebreide voorgeschiedenis aan de knie werd vooreerst een intra-articulaire infiltratie toegediend doch dit bracht onvoldoende beterschap.
Er werd op 16.11.2001 een arthroscopie verricht van de linker knie waarvan het operatieverslag in bijlage. Postoperatief was er een gunstige evolutie wat betreft het meniscuslijden.”
2.6 Bij de in rov. 2.5 geciteerde brief waren gevoegd een brief aan de huisarts en een operatieverslag. De brief aan de huisarts luidt als volgt:
“Uw patiënt werd geopereerd op 16/11/01
Ter hoogte van de linkerknie werd een arthroscopie uitgevoerd die een degeneratieve laterale meniscusscheur toonde, dewelke werd bijgewerkt door middel van een kniptangetje en laser. Postoperatief beleid bestaat uit onmiddellijke steunname en mobilisatie. Indien nodig kan kinesi-therapie worden gestart. Lonarid N a rato van 2 x per dag wordt voorgeschreven. Patiënt wordt teruggezien 3 weken postop. De hechtingen mogen verwijderd worden na 14 dagen. In bijlage vindt u het operatieverslag.”

3.1 Na wijziging van eis heeft [werknemer] in eerste aanleg gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat Watco jegens hem op de voet van art. 7:658 BW dan wel wegens toerekenbare tekortkomingen in de op haar rustende verplichting als werkgever aansprakelijk is voor de door hem reeds geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade;
II. Watco te veroordelen tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen op de wijze als in de wet is voorzien;
III. dat op de voet van art. 843a Rv een derde zal worden aangewezen die inzage zal nemen en een afschrift of uittreksel zal maken van de bescheiden die Nationale Nederlanden onder zich houdt tengevolge van de claim onder de ongevallenverzekering,
met veroordeling van Watco in de proceskosten.
3.2 Aan deze vorderingen heeft [werknemer] het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1 Op 16 of 17 juli 2001 is [werknemer] betrokken geweest bij een arbeidsongeval. Er moest een leiding van een reactor schoongemaakt worden bij het bedrijf Air Liquide. Dit bedrijf is gevestigd op het terrein van Dow te Terneuzen die ook het beheer heeft over die reactor. De toedracht van het ongeval was als volgt.
3.2.2 In overleg met zijn chef, T. [getuige 1], heeft [werknemer] besloten om de leiding niet schoon te zuigen maar om die leiding open te maken en met brandwater door te spoelen. Normaal is het zo dat er dan een brandslang aan zo'n leiding wordt gekoppeld die nog extra vast wordt gemaakt met touwen. In dit geval was er geen aankoppelingsstuk en zou het ook te veel tijd hebben gekost om er een te maken.
3.2.3 Op voorstel van [werknemer] heeft [getuige 1] gezegd dat hij maar moest proberen om de brandslang met alleen touwen stevig vast te maken. De situatie was toen dat een uitzendkracht van Cataro uit Gent bij het firehouse stond die [werknemer] niet kon zien. [werknemer] heeft een andere collega, L. [getuige 4], zo neergezet dat hij hem kon zien en dat [getuige 4] de uitzendkracht kon zien. Het was de bedoeling dat op zijn instructie [getuige 4] een teken zou geven aan de uitzendkracht om de kraan open te draaien. [werknemer] zou er dan voor zorgen dat hij bij de leiding weg was en op enige afstand daarvan zou staan waarna de kraan zachtjes open gedraaid moest worden om te bezien of alles goed vast zat.
Het ging echter anders. [werknemer] was nog bezig met het vastzetten van het touw toen [getuige 4] opeens de instructie gaf aan de uitzendkracht om de kraan open te draaien. De uitzendkracht draaide de kraan vol open en daardoor sloeg de brandslang met grote kracht uit de leiding en kwam eerst tegen zijn onderbeen en vervolgens tegen zijn linkerknie.
3.2.4 Tengevolge van het ongeval is [werknemer] arbeidsongeschikt geworden en heeft hij schade geleden. Watco is aansprakelijk voor die schade, primair op grond van art. 7:658 BW. Subsidiair baseert hij zijn vordering op art. 6:170 BW nu de schade is toegebracht door een fout van een ondergeschikte.
3.3 Watco heeft de vorderingen van [werknemer] bestreden. Primair heeft zij betwist dat het door [werknemer] gestelde (arbeids)ongeval heeft plaatsgevonden, subsidiair dat er causaal verband is tussen het gestelde (arbeids)ongeval en de nadien opgetreden arbeidsongeschiktheid en meer subsidiair dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [werknemer]. Ten slotte heeft Watco aangevoerd dat zij haar zorgverplichting is nagekomen.
3.4 Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, met bespreking van de verklaringen van de in het door [werknemer] geëntameerde voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen, de vorderingen van [werknemer] toegewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter leverden de verklaringen van de (hierna nader te noemen) getuigen [getuige 3], [getuige 1], [getuige 4] en [getuige 2] het onvolledig bewijs op dat het ongeval heeft plaatsgevonden en was met de verklaring van [werknemer] het volledige bewijs geleverd. In rov. 5.10 overwoog de kantonrechter voorts:
“Voorts is in geschil of er causaal verband bestaat tussen het ongeval en de in oktober 2001 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Gelet op de aard van het ongeval is aannemelijk dat de arbeidsongeschiktheid mede een gevolg is van dat ongeval.”

4.1 In principaal appel komt Watco met vier grieven op tegen het vonnis van de kantonrechter, welke grieven het hof hierna bespreekt. Daarbij stelt het hof het volgende voorop. Naar blijkt uit hetgeen in rov. 3.1. en 3.2 t/m 3.2.4. is overwogen legt [werknemer] primair aan zijn vordering ten grondslag dat Watco als werkgeefster is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens hem. Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgeefster jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgeefster aantoont dat zij haar in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Daarbij is het in beginsel aan de werknemer te stellen en - bij voldoende betwisting van de zijde van de werkgeefster - te bewijzen dat hij de schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, zoals blijkt uit o.m. HR 23 juni 2006, NJ 2006, 354 en HR 9 januari 2009, BF8875, inz. Landskroon/BAM.

Heeft het gestelde arbeidsongeval plaatsgevonden
4.2.1 De grieven I en II zijn gekant tegen de bewijswaardering door de rechtbank. Deze grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, luiden als volgt:
(grief I) “Geheel ten onrechte overweegt (…) de Kantonrechter in rechtsoverweging 5.3. dat uit hetgeen [werknemer] bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor als getuige heeft verklaard en is weergegeven onder 3.1. tot en met 3.4. van het vonnis, kan worden afgeleid dat het ongeval heeft plaatsgevonden.”
(grief II) “Geheel ten onrechte heeft (…) de Kantonrechter in rechtsoverweging 5.8. overwogen dat weliswaar de verklaringen van de getuigen [getuige 3]s, [getuige 1], [getuige 4] en [getuige 2] onvolledig bewijs opleveren doch dat met de verklaring van [werknemer] het volledig bewijs is geleverd.”
4.2.2 Onder verwijzing naar het HR-arrest van 13 april 2001, NJ 2002, 391 stelt Watco in de toelichting op deze grieven voorop dat de kantonrechter “als het ware” een cirkelredenering op de bewijslevering loslaat. De kantonrechter oordeelt eerst op basis van de partijgetuigenverklaring van [werknemer] dat op 16 of op 17 juli 2001 een ongeval heeft plaatsgevonden, voegt daaraan vervolgens toe de verklaringen van een aantal getuigen en oordeelt ten slotte dat het via de getuigen bijeengebrachte bewijs onvoldoende is doch kan worden gecompleteerd met de verklaring van [werknemer] zelf. De door de kantonrechter gevolgde beoordeling van de bewijslevering is onjuist. Immers, de kantonrechter had eerst acht moeten slaan op de verklaringen van de getuigen om te oordelen of het noodzakelijke bewijs door [werknemer] was geleverd. In het ontkennende geval had de kantonrechter dienen na te gaan of hetgeen de getuigen hebben verklaard, zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft, dat zij vervolgens de partijverklaring voldoende geloofwaardig maakt, aldus Watco.
In de toelichting op grief II bespreekt Watco de verklaringen van de in het voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen [getuige 3], [getuige 1], [getuige 4] en [getuige 2]. Volgens Watco heeft [werknemer] niet bewezen dat aan hem op 16 of 17 juli (hof: 2001) het ongeval is overkomen en leveren de verklaringen van alle getuigen geen enkel begin van bewijs, laat staan dat er sprake is van een zodanig geleverd bewijs dat er gebruik gemaakt mag worden van de verklaring van [werknemer].
4.2.3 Het hof is van oordeel dat het hiervoor weergegeven betoog van Watco uitgaat van een onjuiste rechts¬opvatting omtrent de wijze waarop het in een procedure voorliggende bewijsmateriaal - i.c. de door [werknemer] als getuige in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring daaronder begrepen - door de rechter dient te worden gewogen. Het hof citeert daartoe uit HR 31 maart 2006, LJN AU7933, rov. 4.5.2. het volgende: “(…) Art. 164 lid 1 Rv. (…) laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv. (…) in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv. in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, […], NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren. (…)”
4.2.4 De in grief II weergegeven overweging van de kantonrechter past naar het oordeel van het hof binnen het geciteerde HR-arrest. Voorzover de betreffende overweging anders gelezen zou moeten worden en (dus) de bewijswaardering door de kantonrechter op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden, kan grief II niettemin niet tot vernietiging leiden, gelet op hetgeen hierna ten aanzien van de grieven I en II wordt overwogen.
4.2.5 In het licht van hetgeen hiervoor onder 4.1 is opgemerkt, heeft Watco op zich terecht de door [werknemer] in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring als partijgetuigenverklaring in de zin van artikel 164 lid 2 Rv aangemerkt, waarop hetgeen in rov. 4.2.3 is overwogen van toepassing is.
4.2.6 Tijdens het voorlopig getuigenverhoor zijn er voorts verklaringen afgelegd door [getuige 1] (leidinggevende), R. [getuige 2] (werfleider), [getuige 3] (HR-manager), [getuige 4] (collega) en [getuige 5] (safety-operator). Hun verklaringen luiden voor zover voor het bewijsoordeel relevant als volgt: (.....)

4.2.7 Het hof acht, gelet op deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, bewezen dat het door [werknemer] gestelde bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden. Het hof neemt daarbij met name het volgende in aanmerking:
i. [getuige 1], [getuige 4] en [werknemer] zijn het erover eens dat er een “klus” is uitgevoerd bij Air Liquide op het terrein van Dow (Chemical te Terneuzen). Die klus bestond uit het met behulp van een brandslang reinigen/doorspuiten van een of meer verstopte leidingen bij (een reactor van) Air Liquide;
ii. [getuige 1] en [werknemer] verklaren allebei dat zij over de uitvoering van die klus overleg gehad hebben, waarbij het hof de functies van beiden in aanmerking neemt: [getuige 1] als leidinggevende en [werknemer] als feitelijke uitvoerder (met anderen) na dat overleg. [getuige 1] verklaart voorts dat hij gedurende de dag zeker bij de werkzaamheden is gaan kijken, maar er beslist niet continue aanwezig is geweest;
iii. de klus is uitgevoerd in juli 2001. [getuige 1] opent zijn verklaring niet voor niets met “In juli 2001 was ik als leidinggevende voor Watco werkzaam op het Dow terrein.” En later in zijn verklaring “In die tijd was er een klus bij Air Liquide.” [werknemer] dateert de klus op 16/17 juli 2001;
iv. de taakverdeling volgens [getuige 4], die meent door [getuige 1] naar het werk gestuurd te zijn en die kennelijk bij de uitvoering van “de klus” (zie i.) betrokken was en verklaarde: “Mijn taak was onder meer om een teken de (het hof leest: te) geven aan een derde persoon die de kraan voor de brandslang diende open en dicht te draaien,” correspondeert met de verklaring van [werknemer] dat het “De bedoeling was dat op mijn instructie [getuige 4] dan een teken zou geven aan de uitzendkracht om de kraan open te draaien.” [getuige 4] en [werknemer] zijn het er voorts over eens dat de derde betrokkene een (uitzend-)medewerker van Cataro was. [werknemer]’ verklaring is weliswaar iets gedetailleerder, maar in essentie niet anders;
v. aan ten minste twee personen heeft [werknemer] verteld dat er een koppeling tegen zijn knie was gekomen. [getuige 1] heeft een ongevalsmelding gekregen van [werknemer], maar dit niet als zodanig geïnterpreteerd. Immers, blijkens zijn verklaring heeft [werknemer] hem verteld “(…) dat hij een stoot aan zijn knie had gekregen. Dat was gekomen door een koppeling die tegen zijn knie aankwam.” Maar kennelijk omdat [werknemer] de volgende dag “gewoon” weer op het werk verscheen, heeft [getuige 1] het verhaal van [werknemer] “dan ook” niet opgevat als een ongevalsmelding. [getuige 2] herinnert zich dat hij [werknemer] heeft horen zeggen dat hij een koppeling tegen zijn knie had gehad en dat dat pijn deed;
vi. [werknemer] heeft (bij CvR randnummer 15) onweersproken gesteld “dat er 12 kg. druk stond op de brandslang, hetgeen een enorme waterdruk oplevert. Ter vergelijking: 12 kg. druk per cm2 komt overeen met een waterdruk van 12 bar;”
vii. [getuige 2]s verklaring “Het losschieten van een koppeling die vervolgens tegen een knie aankomt gebeurt wel vaker als je een kluns bij je hebt. In 2001 kon je [getuige 4] naar mijn idee niet een echt ervaren kracht noemen” steunt de beschrijving van het ongeval door [werknemer] als weergegeven in rov. 3.2.3: “sloeg de brandslang met grote kracht uit de leiding en kwam eerst tegen zijn onderbeen en vervolgens tegen zijn linkerknie.” Die beschrijving past zowel in de aard van de door [werknemer] te verrichten “klus” als onder i. kort aangeduid, als in de door hem beschreven situatie waarin hij met [getuige 4] (door hem getypeerd als jong, onervaren, ongeïnteresseerd en slecht oplettend) en een uitzendkracht die [werknemer], blijkens ook [getuige 4]s verklaring, niet kon zien, moest werken;
viii. ten slotte stelt geen van de getuigen dat aan [werknemer] bij de uitvoering van de “klus” géén ongeval is overkomen en/of ontkent geen van de getuigen dat feit.
4.2.8 Blijkens de verklaringen van [getuige 3] (“Zeker als er een ongeval gebeurd zou zijn bij Dow, zou ik dat geweten hebben” en “Ik heb destijds geen melding ontvangen van een [werknemer] overkomen ongeval in juli 2001.” ) en S. [getuige 5], wisten [getuige 3] en [getuige 5], alsmede preventieadviseur Jan Seegers en kennelijk ook anderen binnen Watco niet van een aan [werknemer] overkomen ongeval (op 16 of 17 juli 2001). Dit niet-weten laat zich verklaren doordat degene van wie, blijkens zijn verklaring, de melding kennelijk zou hebben moeten komen, de leidinggevende van [werknemer] [getuige 1], nagelaten heeft de ongevalsmelding door [werknemer] als zodanig te interpreteren, vgl. het onder 4.2.7 sub v. vermelde. Het ligt voor de hand dat daarmee ook aan een bespreking in een toolboxmeeting niet toegekomen wordt.
4.2.9 Het hof heeft voorts acht geslagen op de rapportage van het expertisebureau GAB Robins Takkenberg (prod. III bij inl. dagvaarding) en de daarbij behorende “verklaringen” (prod. XIV bij CvR). Deze, kennelijk niet letterlijk weergegeven en niet-ondertekende “verklaringen,” die aldus meer het karakter van gespreksverslagen dragen, wijken niet in relevante mate van de ten overstaan van de rechter afgelegde verklaringen af. Zij behoeven daarmee geen nadere bespreking, op één onderdeel na. Volgens het verslag van het gesprek met [getuige 1] zou hij de n.a.w.-gegevens achterhalen van - naar het hof begrijpt - de later als uitzendkracht van Cataro geduide derde betrokkene bij de klus en voorts zou [getuige 1] nagaan in welke periode de verstopping met de keramische ballen heeft plaatsgevonden. Het is het hof niet gebleken dat Watco hieraan uitvoering heeft gegeven, hetgeen op gespannen voet staat met de uit HR 17 november 2000, LJN AA8369, NJ 2001, 596 bekende regel dat van een werkgever, die op grond van artikel 7:658 lid 2 BW door een werknemer wordt aangesproken, in het kader van de motivering van de betwisting van de stellingen van de werknemer mag worden gevergd dat hij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer dan in die van de werknemer liggen. De blote stelling van Watco dat haar omtrent een inleenkracht niets bekend is (CvA sub 22 i.f.) verdraagt zich daarmee niet.
4.2.10 Op het voorgaande stuiten de grieven I en II af. Het hof concludeert dat [werknemer] op 16 of 17 juli 2001 betrokken is geweest bij een bedrijfsongeval.

Bestaat er causaal verband
4.3.1 De grieven III in het principaal appel en I in het incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu deze allebei rov. 5.10 van het vonnis van de kantonrechter, hiervoor geciteerd in rov. 3.3, aanvallen.
4.3.2 De klacht van Watco in de toelichting op haar principale grief, dat de kantonrechter niet heeft gemotiveerd wat de aard van het ongeval is en waaruit dat blijkt, mist belang nu het hof de stelling van [werknemer] dat hij een koppeling van een brandslang met kracht tegen zijn knie heeft gekregen bewezen heeft geoordeeld (rov. 4.2.7.). In zoverre kan de grief niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Evenwel terecht voert Watco voorts aan dat van medische causaliteit tussen het gestelde ongeval op 16 of 17 juli 2001 en de medio oktober 2001 ingetreden arbeidsongeschiktheid vooralsnog niet is gebleken. Anders dan door [werknemer] verdedigd, blijkt m.n. uit de in rov. 2.5 en 2.6 geciteerde medische documentatie niet dat hij medio oktober 2001 arbeidsongeschikt is uitgevallen als gevolg van vorenbedoeld ongeval. In de brief van de orthopeed Berghs van 25 maart 2003 (rov. 2.5) wordt gesproken over een pijnproblematiek aan de linker knie na een trauma en wordt gerefereerd aan “(…) de uitgebreide voorgeschiedenis aan de knie (…).” Op wèlk trauma wordt gedoeld blijft in het midden en wanneer dat heeft plaatsgevonden evenzeer. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [werknemer] de door Watco als prod. 1 bij MvG overgelegde rapportage van M.V. Borkent, arts RGA, (hierna: Borkent) niet heeft weersproken. Het enkele feit dat Borkent als medisch adviseur van (het voor de verzekeraar van Watco handelende) expertise¬bureau GAB Robins Takkenberg optreedt, brengt niet op voorhand met zich mee dat hij, zich afficherend als GAV RGA kennelijk lid van het Register van Geneeskundig Adviseurs van de Nederlandse vereniging van Geneeskundig Adviseurs in verzekeringszaken (GAV), als partijdeskundige niet onafhankelijk is en dat hij niet zou hebben te handelen overeenkomstig zijn professionele standaard (art. 7:453 BW jo. Beroepscode GAV). Het hof gaat er voorts vanuit, bij gebreke van enige aanwijzing dat zulks anders is, dat de feiten uit de medische informatie waarop Borkent zich blijkens zijn brief baseert zijn verkregen uit de behandelende sector (middels een daartoe strekkende machtiging van [werknemer]). Zo signaleert het hof dat Borkent er melding van maakt dat “Het duidelijk (is) dat er meerdere operaties hebben plaatsgevonden, waaronder een menicusoperatie links. De orthopeed spreekt in dit verband van een uitgebreide voorgeschiedenis van problemen van de linkerknie. Gesproken wordt van ongeveer 30 operaties sinds het ongeval in 1983.” Het hof begrijpt dat met “het ongeval in 1983” wordt gedoeld op het door [werknemer] (bij inl. dagvaarding sub 9 en in de toelichting op zijn incidentele grief) genoemde auto-ongeval.
Het ontgaat het hof dat [werknemer] bij memorie van antwoord meent te kunnen volhouden dat het causaal verband tussen het arbeidsongeval en zijn arbeidsongeschiktheid is “gegeven.” Het moge zo zijn dat [werknemer] zijn werkzaamheden voor Watco gedurende 8 jaren heeft kunnen verrichten, er een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden waarbij de knie van [werknemer] is geraakt en dat [werknemer] nadien met knieklachten is uitgevallen, daarmee staat, in aanmerking genomen de in de rapportage van Borkent vermelde feiten en gelet op de verstreken tijd tussen het ongeval en het uitvallen van [werknemer] uit het arbeidsproces, het causaal verband daartussen nog niet vast. [werknemer] heeft (ook) de ernst van de gewelds¬inwerking door het ongeval op 16 of 17 juli 2001 niet met medische stukken onderbouwd, hoewel er kennelijk wel medische stukken voorhanden zijn.

Is er opzet of bewuste roekeloosheid
Grief IV in principaal appel luidt:
“Geheel ten onrechte heeft de Rechtbank (…) in rechtsoverweging 5.11 juncto 5.12. overwogen dat Watco haar zorgplicht ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW niet is nagekomen.”
4.4.2 Voor de beoordeling van deze grief strekt tot uitgangspunt dat naar vaste rechtspraak (o.m. HR 27 april 2007, NJ 2008, 462) artikel 7:658 BW niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval. [werknemer] wijst terecht op het HR-arrest van 11 april 2008, NJ 2008, 465, waarin de Raad in rov. 3.5 overweegt: “(…) Art. 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden; bovendien dient de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies, en op behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen. (…) Het gaat erom of de werkgever voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer (…) in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden (…).”
4.4.3  Het hof stelt vast dat (ook) Watco er in de toelichting op haar grief vanuit gaat dat er geen koppelings-stuk beschikbaar was waarmee [werknemer] de brandslang op een veilige wijze op de leiding had kunnen aan-sluiten. Het hof herinnert voorts aan het vermelde in rov. 4.2.7 onder ii., waaruit blijkt dat [werknemer] met zijn chef [getuige 1] overleg heeft gehad over de uitvoering van het werk. Daarmee dient aangenomen te worden dat Watco deze, tot de gewone werkzaamheden van [werknemer] behorende bezigheden aan hem ook heeft opge-dragen en dat zij, middels [getuige 1], wist dan wel had kunnen weten dat geen koppelingsstuk beschikbaar was, mede gelet op de verklaring van [getuige 1] dat hij gedurende de dag zeker bij de werkzaamheden is gaan kijken. Het is dus, anders dan door Watco gesteld, niet zo dat [werknemer] de leiding van die werkzaamheden heeft gehad; hij is slechts bij de feitelijke uitvoering geholpen door [getuige 4] en de inleenkracht van Cataro. Gelet voorts op hetgeen in rov. 4.2.7 onder vi. is vastgesteld acht het hof de door [getuige 1] (Watco) en [werk-nemer] gekozen werkwijze - het zonder koppelingsstuk slechts met touwen vastmaken van de hogedrukbrand-slang - gevaarzettend en in strijd met de hiervoor onder 4.4.2 genoemde jurisprudentie. Dat [werknemer] “de nodige safety awards heeft ontvangen” maakt het voorgaande niet anders nu reeds volgens HR 21 april 1975, NJ 1976, 81 “(…) de wetgever, door in art. 1638x lid 2 [thans artikel. 7:658 lid 2, toev. hof] grove schuld aan de kant van de arbeider te eisen, wil de werkgever van zijn aansprakelijkheid krachtens art. 1638x lid 1 [thans arti-kel. 7:658 lid 1, toev. hof] zijn ontslagen, de bedoeling heeft gehad de arbeider te beschermen door bij de aan de schuld van de arbeider te stellen eisen rekening te houden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met werktuigen of gereedschappen de gebruiker ervan er licht toe zal brengen, niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is; dat vele veiligheidsvoorschriften ter bescherming van de arbeiders bij hun werk dan ook juist met het oog op deze menselijke neiging zijn gegeven.”
4.4.4 Ook voor de door Watco opgevoerde bewuste roekeloosheid aan de zijde van [werknemer] ziet het hof, mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, geen grond. De gekozen werkwijze rechtvaardigt “(…) niet zonder meer de conclusie dat sprake is geweest van een zodanig gevaarlijke gedraging dat [[werkne-mer]] onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk besefte dat hij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar (van het oplopen van let-sel (…) had behoren te onthouden (…)” aldus HR 1 februari 2008, JA 2008, 52. Ook overigens heeft Watco on-voldoende gesteld om de conclusie bewuste roekeloosheid te kunnen dragen. Wellicht is [werknemer] onvol-doende zorgvuldig geweest, ook in zijn instructie aan [getuige 4] en de inleenkracht van Cataro. Maar daarmee wordt de schuldgraad van (bewuste) roekeloosheid niet gehaald.

Vervolg causaal verband en verdere afwikkeling
5.1 In aansluiting op hetgeen in rov. 4.3.2 is overwogen tekent het hof het volgende aan.
Het is thans aan [werknemer], die, naar tussen partijen niet in geschil is, is uitgevallen uit het arbeidsproces, het causaal verband met het arbeidsongeval te bewijzen. [werknemer] heeft daartoe bewijs door een deskundigenbe-richt aangeboden. Alvorens daartoe eventueel te besluiten, zal het hof een comparitie van partijen gelasten. Ter comparitie wenst het hof inlichtingen van partijen te verkrijgen, o.m. met betrekking tot de kwaliteit en de per-soon van de evt. te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen, terwijl de com-paritie voorts kan dienen voor het beproeven van een minnelijke regeling. Het hof is voorshands niet van plan de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen, nu het ongeval al vele jaren geleden heeft plaatsgevonden en het het hof onaannemelijk voorkomt dat de schade nog niet te begroten zou zijn.
5.2 Teneinde een vruchtbaar verloop van de comparitie van partijen te bevorderen en met het oog op een evt. te gelasten deskundigenbericht, wenst het hof voorafgaande aan de comparitie overlegging door [werknemer] van ten minste de volgende stukken:
- het huisartsenjournaal van [werknemer] (de “groene kaart”) vanaf 3 jaar vóór het arbeidsongeval, tot heden;
- de medische documentatie genoemd in de als prod. 1 bij MvG overgelegde rapportage van M.V. Borkent;
- nadere specialistenbrieven of rapportages uit de behandelende sector zowel betrekking hebbend op het linker-been/knie als op de (mogelijke) fybromyalgie waarover met betrekking tot [werknemer] in de rapportage van Borkent wordt gesproken;
- de WAO/WIA beschikkingen alsmede de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en ar-beidsdeskundige rapportages, vanaf het arbeidsongeval tot heden;
- een schadestaat houdende (ten minste) een deugdelijk onderbouwde letselschadeberekening.
Het hof sluit niet uit dat [werknemer] nadere stukken zal dienen over te leggen indien het hof, bijvoorbeeld in de hiervoor genoemde stukken, daarvoor aanleiding ziet.
5.3 Het hof verzoekt Watco ter bevordering van het (schikkings)overleg een vertegenwoordiger van haar aan-sprakelijheidsverzekeraar ter zitting aanwezig te doen zijn. LJN BO8014