Overslaan en naar de inhoud gaan

Authentieke of geënsceneerde aanrijding: wie draagt de bewijslast? artikel van mr. Peter van Huizen op AM-web

Authentieke of geënsceneerde aanrijding: wie draagt de bewijslast? artikel van mr. Peter van Huizen op AM-web 
Stel dat bij een WAM-verzekeraar de schade als gevolg van een aanrijding wordt geclaimd en er zijn omstandigheden die de verzekeraar doen vermoeden dat de aanrijding misschien wel in scene is gezet om zo frauduleus verzekeringspenningen op te strijken. Als de verzekeraar dan weigert dekking te verlenen zal het kunnen aankomen op een gerechtelijke procedure. In een gerechtelijke procedure spelen de regels over wie wat moet bewijzen een belangrijke rol. Moet de eiser bewijzen dat sprake was van een zogeheten ‘authentieke’ aanrijding, of moet de verzekeraar bewijzen dat juist sprake was van een zogeheten ‘geënsceneerde’ aanrijding? Beide stellingen zijn vaak zeer moeilijk te bewijzen, waardoor het van belang is dat de bewijslast bij de wederpartij komt te liggen. Zeker als er ook sprake is van letselschade als gevolg van de gestelde aanrijding is de verdeling van de bewijslast van groot belang. Met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam 10 oktober 2014 lijkt over die bewijslast verdeling  meer duidelijkheid te zijn gegeven.

Bij de verdeling van de bewijslast is het de vraag wat er wordt gesteld en of dat wordt betwist. Kort gezegd zal een door B betwiste stelling van A moeten worden bewezen. Maar als B de stelling van A niet betwist, maar een zogeheten ‘bevrijdend verweer’ voert, dan zal B het bestaan van dat bevrijdende verweer moeten bewijzen. Voorbeeld: als A stelt dat B een fout heeft gemaakt en B betwist dat, dan moet A bewijzen dat B een fout heeft gemaakt. Als B de fout daarentegen erkent, maar zich beroept op eigen schuld van A, dan moet B bewijzen dat sprake is van eigen schuld van A.

Bij de vraag of sprake is van een authentieke of een geënsceneerde aanrijding wordt in de rechtspraak verschillend geoordeeld over de vraag wat er wordt gesteld. De aanrijding zelf heeft immers wel plaatsgevonden, maar was die aanrijding authentiek of geënsceneerd? In dat licht zou als volgt kunnen worden geredeneerd: A stelt dat sprake was van een aanrijding. B erkent dat sprake was van een aanrijding, maar stelt dat die aanrijding opzettelijk door A is veroorzaakt. Het beroep van B zou dan zijn aan te merken als een bevrijdend verweer waardoor B moet bewijzen dat sprake was van opzet.

Deze lijn wordt gevolgd in de volgende rechtspraak: gerechtshof Amsterdam 24 februari 2009, LJN: BK4092, rechtbank Rotterdam 18 augustus 2010, LJN: BN8629 (waartegen hoger beroep is ingesteld), rechtbank ’s-Hertogenbosch 29 oktober 2009, LJN: BK3463 en rechtbank ’s-Gravenhage 24 april 2002, LJN: AE7301.

Een andere redenering echter, is dat A stelt dat sprake is van een verzekerd evenement, een onzeker voorval waarvoor dekking bestaat onder de polis, oftewel een authentieke aanrijding. In dat geval wordt die stelling door B betwist: er is geen sprake van een authentieke aanrijding, want de aanrijding is in scene gezet/opzettelijk veroorzaakt. De bewijslast rust in dat geval op A.

Deze lijn wordt gevolgd door het Gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 27 december 2011, LJN: BX7902 en door de Rechtbank Oost Brabant 19 februari 2014. Het gerechtshof Amsterdam overweegt in zijn uitspraak van 27 december 2011 dat de stelling dat sprake was van een authentiek ongeval door Generali gemotiveerd is betwist met de stelling van Generali dat de aanrijding in scene zou zijn gezet. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rustte de bewijslast in die zaak op de partij die stelde dat sprake was van een authentiek ongeval. Veel meer overwegingen besteedde het gerechtshof echter niet aan dit oordeel, de rechtbank Oost-Brabant evenmin. De discussie is daarmee dus nog niet uit de lucht.

Het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam

Met een door de rechtbank Rotterdam op 10 oktober 2014 gewezen tussenvonnis is daar verandering in gekomen [link naar een geüploade pdf versie van het vonnis]. De rechtbank oordeelt dat de partij die schade claimt als gevolg van een aanrijding daarmee stelt dat sprake is van een verzekerd evenement en dus stelt dat sprake is van een authentieke aanrijding. Als de verzekeraar meent dat die aanrijding is geënsceneerd, dan moet dat worden gezien als een betwisting van de stelling dat sprake zou zijn van een authentiek aanrijding, waardoor de partij die schade claimt dus het bewijs van de gestelde authentieke aanrijding moet leveren.

Daarnaast heeft de rechtbank ook geoordeeld dat artikel 11 van de WAM hier niet aan in de weg staat. In artikel 11 van de WAM staat dat de WAM-verzekeraar bepaalde verweren die zij jegens de verzekerde kan richten, niet tegen een derde benadeelde kan richten (een derde benadeelde is de partij die bijvoorbeeld door de verzekerde is aangereden en dus schade claimt bij de WAM-verzekeraar). Zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 11 van de WAM, kan de verzekeraar zich tegenover de claim van de derde benadeelde wel verweren als de gestelde schade geen verband houdt met het verzekerde risico. Volgens de rechtbank valt het verweer dat sprake is van een geënsceneerde aanrijding in die categorie en is dat verweer dus weldegelijk tegen te werpen aan een derde benadeelde.

Conclusie

Het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam is dus gunstig voor de verzekeraar die meent dat sprake is van een geënsceneerde aanrijding. Dat neemt echter niet weg dat de verzekeraar nog steeds voldoende moet aanvoeren om de vermeende fraude aan het licht te brengen. De normale bewijsregel van artikel 150 Rv verlangt immers dat pas bewijs hoeft te worden geleverd als sprake is van een voldoende gemotiveerde betwisting. De verzekeraar zal de stelling dat sprake is van een authentieke aanrijding dus nog wel voldoende gemotiveerd moeten betwisten, maar de bewijslast (en dus ook het risico dat de vordering wordt afgewezen als het bewijs niet geleverd kan worden) rust (aldus de rechtbank Rotterdam) vervolgens wel bij de wederpartij. amweb.nl