Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 150817 geen letsel; toedracht aanrijding is door appellant niet bewezen; appellant moet voorschot schade terugbetalen

Hof 's-Hertogenbosch 150817 geen letsel; toedracht aanrijding is door appellant niet bewezen; appellant moet voorschot schade terugbetalen

4 De beoordeling
4.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis van 23 december 2015 (niet gepubliceerd, red. LSA-LSM) onder 2 is niet bestreden zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
a. Er is schade opgetreden aan de auto van [appellant] . [appellant] heeft vergoeding van deze schade gevraagd bij [geïntimeerde] , de WAM-verzekeraar van [betrokkene] , en daartoe gesteld dat de schade het gevolg is van een door [betrokkene] veroorzaakte aanrijding.
b. De schade aan de auto van [appellant] is door [rapporteur] in een schaderapport van 13 september 2012 vastgesteld op € 30.662,28 (€ 27.662,28 + € 3.000,= waardevermindering).
c. Op 13 november 2012 is een voorschot van € 15.000,= aan [appellant] uitgekeerd.
d. De ongevallenanalist van [geïntimeerde] , de heer [ongevallenanalist] , heeft op 26 februari 2013 een ongevalsreconstructie opgesteld, waarin hij tot de conclusie komt dat de aanrijding zich of helemaal niet heeft voorgedaan of dat de toedracht van het ongeval niet correct is.
e. Bij brief van 15 oktober 2013 is verzocht om terugbetaling van het voorschot van € 15.000,=.

4.2
Bij dagvaarding van 20 september 2013 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat op 10 september 2012 aan de [weg] te [plaats] een aanrijding heeft plaatsgevonden tussen zijn auto, een Mercedes, en een door [betrokkene] bestuurde huurauto, een Renault Megane. De aanrijding ontstond volgens hem doordat [betrokkene] zich (deels) op de weghelft van [appellant] bevond, waardoor de auto’s elkaar geraakt hebben en de auto van [appellant] vervolgens een boom langs de weg heeft geraakt. Voor de schade die daardoor is ontstaan aan de auto van [appellant] is [betrokkene] op grond van artikel 6:162 BW juncto artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 aansprakelijk. Als WAM-verzekeraar van [betrokkene] dient [geïntimeerde] deze schade te vergoeden, aldus [appellant] . De reeds gerealiseerde schade bedraagt volgens hem in totaal € 32.436,18 waarop het voorschot van € 15.000,= in mindering strekt, zodat € 17.436,18 resteert. Op grond hiervan vordert [appellant] in conventie een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle schade, zowel de gerealiseerde schade ten bedrage van € 32.436,18 als de eventueel nog te realiseren schade, en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het resterende bedrag van € 17.436,18 en een bedrag van € 1.099,36 aan buitengerechtelijke incassokosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
[geïntimeerde] betwist de aanrijding, de gestelde toedracht en de hoogte van de gestelde schade. In reconventie vordert zij terugbetaling van het voorschot van € 15.000,= aangezien volgens haar iedere aansprakelijkheid ontbreekt nu de gestelde toedracht niet vaststaat.
[appellant] betwist op zijn beurt de reconventionele vordering.

4.3
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 17 maart 2014 heeft plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft de rechtbank mondeling vonnis gewezen en [appellant] opgedragen te bewijzen dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op de wijze zoals door mr. Arets (de toenmalige advocaat van [appellant] ) verwoord in de conclusie van antwoord in reconventie, op pagina 2 en 3. Na bewijslevering heeft de rechtbank bij eindvonnis van 23 december 2015 geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de aanrijding op de door [appellant] gestelde wijze heeft plaatsgevonden en dat evenmin is komen vast te staan dat [geïntimeerde] als WAM-verzekeraar van [betrokkene] op grond van een door [betrokkene] gepleegde onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [appellant] gestelde schade aan zijn auto. De vorderingen van [appellant] in conventie zijn daarom afgewezen en de reconventionele vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het voorschot is toegewezen.

4.4
[appellant] woont in Duitsland, zodat het geschil internationale aspecten heeft. De rechtbank is terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en van toepasselijkheid van Nederlands recht.

4.5
De grondslag van de vordering van [appellant] in conventie is gelegen in zijn stelling dat [betrokkene] door het veroorzaken van een aanrijding jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Voor het beoordelen daarvan is van belang wat [appellant] stelt over de toedracht van de aanrijding. Het hof acht het wenselijk om dat in zijn geheel te vermelden. Over de toedracht van de aanrijding heeft [appellant] in de loop van de procedure in eerste aanleg het volgende naar voren gebracht.
(1) In zijn dagvaarding van 20 september 2013:
“Aangezien [betrokkene] , zoals hij zelf heeft toegegeven, te veel naar links afboog op de weg waardoor hij op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer terechtkwam, waardoor eiser [ [appellant] ], welke zich op deze weghelft bevond, botste met de auto van [betrokkene] , en ten gevolge van deze botsing de macht over het stuur verloor en tegen een boom, welke langs de kant van de weg stond, aanbotste.”
(2) In zijn conclusie van antwoord in reconventie van 5 maart 2014:
“Ten tweede zal [appellant] nu eerst zijn nadere omschrijving van de gebeurtenis geven. Zoa1s op de tekening op het SAF-formulier laat zien, was de wegsituatie zo dat er een bocht was geplaatst. Vanuit [appellant] ’ positie was dit een bocht naar rechts, vanuit [betrokkene] ’ positie een bocht naar links. De weg was niet bijzonder breed, er konden twee auto’s op rijden en elkaar passeren. Vóórdat [appellant] de bocht nam, had hij geen zicht op het verkeer dat zich achter de bocht bevond. [appellant] had [betrokkene] dus niet zien aankomen. Vermoedelijk had [betrokkene] [appellant] dan ook niet zien aankomen. Langs de weg stonden bomen, welke parallel aan de weg geplaatst waren. [appellant] schat de afstand tussen de weg en bomen op minder dan een halve meter (< 0,5 meter). De bomen waren zo geplaatst, dat een voertuig niet tussen de bomen door kon rijden, althans was de afstand tussen de bomen dusdanig dat het voor een voertuig zeer eng was al dan niet ondoorgaanbaar zonder schade te lijden. Het ongeval vond vroeg in de ochtend plaats, rond 07:00 uur. Er was geen ander verkeer aanwezig. Het was op dat moment droog. Als snelheid waarmee hij de bocht nam schat [appellant] 30-40 km/u.
Toen [appellant] de bocht had genomen - hij was dus niet meer in de bocht (!) - constateerde hij dat een tegemoetkomend voertuig zich (deels) op zijn weghelft bevond. [appellant] werd op dat moment bevangen door schrik. Bedenkt men hierbij de wegomstandigheden zoals hierboven omschreven, dan is dit ook zeer begríjpelijk. Immers bevonden zich nagenoeg direct langs de weg de bomen - waar hij niet doorheen kon - en hoewel de weg breed genoeg was om twee wagens elkaar gelijktijdig te laten passeren, bevond zijn tegenligger zich (deels) op zijn weghelft waardoor de ruimte waar [appellant] met zijn wagen tussendoor moest gaan zeer beknot was. Was [appellant] rechtdoor gereden, en de tegemoetkomende wagen ook, dan zou er naar alle waarschijnlijkheid een frontale botsing hebben plaatsgevonden.
Dit is niet gebeurd. De reden daarvoor is de uitwijkmanoeuvre van [appellant] . Het gevaar van een frontale botsing herkennend, besloot [appellant] , nadat hij de bocht had gemaakt, naar rechts te sturen, in een poging de tegenligger te ontwijken. Dit was in zoverre succesvol dat er geen frontale botsing plaatsvond.
Ondanks deze manoeuvre raakten de voortuigen elkander alsnog zij het dan zijdelings. Dit komt ook overeen met de foto's van de schade die in de schaderapporten vervat zijn. Bij deze zijdelingse botsing werd de auto van [appellant] naar rechts geduwd, kwam - nagenoeg onvermijdelijk - tegen de bomen aan die langs de weg stonden en raakte deze ook zijdelings. Een frontale botsing tussen zowel de auto’s als tegen de boom was vermeden. Wel, zoals ook geconstateerd kan worden, was er stevige schade aan de zijkanten van de wagens ontstaan.
De schade die men op de foto's ziet aan de beide voertuigen bevestigen deze omschrijving ook. [appellant] was vóór de collisie tussen de voertuigen begonnen met zijn uitwijkmanoeuvre waardoor hij de flank van zijn auto openstelde voor de auto van [betrokkene] . Deze raakt niet met de voorkant van zijn auto maar vlak voor de voorste línker wielkast de auto van [appellant] , en wel net achter de voorste linker wielkast. De wielen hebben elkaar dus gemist. Vervolgens zijn de auto’s zijdelings langs elkaar geschuurd, daarbij alleen elkanders flanken beschadigend. [appellant] is toen zijdelings langs een boom geschuurd en aldaar tot stilstand gekomen. Of [betrokkene] ook een uitwijkmanoeuvre heeft uitgevoerd is [appellant] onbekend.
[appellant] herhaalt hier dat het ongeluk niet in de bocht heeft plaatsgevonden, noch dat er sprake is van een frontale botsing, daarenboven heeft hij dit nimmer beweerd in zijn dagvaarding.
(3) In zijn getuigenverklaring op 22 augustus 2014:
“In de conclusie van antwoord in reconventie heeft mijn eerdere advocaat op bladzijde 2 en 3 uitgebreid opgeschreven hoe de aanrijding is gegaan. Het klopt dat ik daar reed, dat er een bocht was die vanuit mijn positie naar rechts liep. Het klopt ook dat de weg niet bijzonder breed was, er konden twee auto’s op rijden en elkaar passeren en misschien kon er dan nog één persoon tussen staan. Ik had geen zicht op het verkeer dat zich, vanuit mij gezien, achter de bocht bevond. Ik heb [betrokkene] dus niet zien aankomen, langs de weg stonden bomen, direct aan de weg. Het was inderdaad droog weer, het was rond zeven uur. En ik reed naar schatting 30 á 40 km per uur, al vind ik het wel moeilijk om te schatten. Ik was al uit de bocht, ik had al de bocht genomen, toen ik opeens de tegenligger zag, die zich deels op mijn weghelft bevond. Ik schrok, het ging allemaal heel snel toen. De auto's raakten elkaar en uit een schrikreactie heb ik toen volgens mij naar rechts gestuurd. Vervolgens schampte ik een of twee bomen en kwam tot stilstand. De andere persoon stopte en we zijn allebei uitgestapt. (…) Ik weet echt niet waar de auto’s elkaar precies hebben geraakt, het ging zo snel. Ik weet dus ook niet of wij elkaar met de voorkant hebben geraakt of zo. Ik herinner mij nog wel iets van een slijpend geluid. Ik weet ook echt niet meer hoe en waar ik de boom heb geraakt.”.
Omschrijving van de toedracht (1) houdt in dat [appellant] met de auto van [betrokkene] botste en ten gevolge van deze botsing de macht over het stuur verloor en tegen een boom aanbotste. Omschrijving van de toedracht (2), die bedoeld is als nadere omschrijving van de gebeurtenis, houdt in dat [appellant] op het naderen van de auto van [betrokkene] een uitwijkmanoeuvre heeft ingezet om een frontale botsing te voorkomen die er toe leidde dat de auto’s elkaar zijdelings raakten en hijzelf daarna de bomen langs de weg zijdelings raakte.
Omschrijving van de toedracht (3) houdt in dat de auto’s elkaar raakten en dat [appellant] uit een schrikreactie naar rechts heeft gestuurd en een of twee bomen heeft geschampt.

4.6
De bewijsopdracht die bij tussenvonnis van 17 maart 2014 aan [appellant] is verstrekt betreft de toedracht die hiervoor onder (2) is aangehaald. Tegen dit tussenvonnis en de inhoud van de daarin opgenomen bewijsopdracht heeft [appellant] geen afzonderlijke grieven gericht. Het gedeelte van de getuigenverklaring van [appellant] dat over de toedracht gaat, is hiervoor als omschrijving van de toedracht (3) opgenomen. Naast zichzelf heeft [appellant] [betrokkene] als getuige doen horen. [betrokkene] verklaart als getuige dat hij niet oplettend is geweest en een verkeersfout heeft gemaakt door te veel naar links te rijden op het rechte stuk. Hoe het precies ging weet deze getuige niet meer, maar volgens hem schampten de auto’s tegen elkaar. In contra-enquête is de ongevallenanalist van [geïntimeerde] , [ongevallenanalist] , gehoord. Zowel wanneer wordt uitgegaan van de omschrijving (2) als wanneer wordt uitgegaan van omschrijving (3) correspondeert volgens deze getuige het beeld van de schade niet met de gestelde toedracht. Hij heeft zijn analyse onderbouwd met foto’s en simulaties die zijn overgelegd. De rechtbank heeft, zoals gezegd, geconcludeerd dat [appellant] het gevraagde bewijs niet heeft geleverd.

4.7
Met zijn eerste twee grieven betoogt [appellant] dat de getuige [ongevallenanalist] zijn onderzoek is begonnen in verband met een vermoeden van fraude en dat de rechtbank hem lijkt te volgen in de aanname dat het ongeval in scene is gezet. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. Dat er verschillen zijn aan te wijzen in de omschrijvingen van de toedracht en dat [appellant] en [betrokkene] zich bij het getuigenverhoor niet alles meer goed voor de geest konden halen is volgens [appellant] niet verwonderlijk vanwege de aard van het ongeval en het tijdsverloop. Volgens [appellant] is hij er in geslaagd zijn stellingen te bewijzen. [geïntimeerde] betwist een en ander.

4.8
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren.

4.9
Vastgesteld kan worden dat het Aanrijdingsformulier en de getuigenverklaring van [betrokkene] inhouden dat 10 september 2012 een aanrijding heeft plaatsgevonden doordat hij met zijn auto (deels) op de linker weghelft reed waar de auto van [appellant] hem tegemoet kwam. Uit de overgelegde rapportage van [rapporteur] van 13 september 2012 blijkt dat aan de auto van [appellant] schade is geconstateerd. Hiermee heeft [appellant] tot op zekere hoogte aanvullend bewijs bijgebracht, zodat - uitgaande van de hiervoor vermelde maatstaf - in beginsel ook de verklaring van [appellant] als partijgetuige in de beoordeling betrokken kan worden. Echter, bij de aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht gaat het niet alleen om de vraag of een aanrijding heeft plaatsgevonden, maar om de vraag of [appellant] de daarin opgenomen toedracht heeft bewezen. [appellant] neemt enige afstand van die omschrijving met als argument dat deze door zijn toenmalige advocaat is opgesteld, maar dat betoog kan hem niet baten. In de conclusie van antwoord in reconventie is zonder enig voorbehoud een uitvoerige omschrijving van de toedracht opgenomen: daar kan [appellant] aan gehouden worden en daar moet hij ook aan gehouden worden aangezien juist die omschrijving het voorwerp is van de - onbestreden gebleven - bewijsopdracht. Voor die bewijsopdracht bieden het Aanrijdingsformulier, de getuigenverklaring van [betrokkene] en de schaderapportage nauwelijks enig aanvullend bewijs, terwijl de verklaring van [appellant] zelf er niet mee in overeenstemming is. Daar komt bij dat de toedracht zoals in de bewijsopdracht opgenomen door getuige [ongevallenanalist] ernstig en met kracht van argumenten in twijfel wordt getrokken. [appellant] heeft gelijk dat in deze procedure niet de vraag aan de orde is of sprake is van een geënsceneerde aanrijding, maar hij verliest bij deze opmerking uit het oog dat de rechtbank de afwijzing van zijn vordering niet op een oordeel over die vraag heeft gebaseerd. Alles bij elkaar dient de conclusie te zijn dat [appellant] er niet in is geslaagd de omschrijving van de toedracht (2) te bewijzen. Dat geldt overigens ook voor de toedracht zoals hij deze in zijn getuigenverklaring naar voren heeft gebracht. Deze getuigenverklaring is niet in overeenstemming met twee opeenvolgende omschrijvingen van de toedracht in de stukken en wordt wat betreft zijn uit een schrikreactie naar rechts sturen niet bevestigd door de verklaring van getuige [betrokkene] en eveneens serieus betwijfeld door getuige [ongevallenanalist] . Volgens [appellant] ontstaat uit de verklaringen van [betrokkene] en hemzelf een relatief duidelijk beeld van het voorval en doen de inconsistenties in zijn stellingen en de analyse van [ongevallenanalist] daar niet aan af, maar daarmee gaat [appellant] voorbij aan het gegeven dat die inconsistenties nu juist de kern van zijn stellingen betreffen, namelijk de wijze waarop het voorval zich volgens hem heeft voorgedaan en daarmee ook de wijze waarop [betrokkene] jegens hem al dan niet onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schade heeft veroorzaakt. Ook de analyse die is uitgevoerd door [ongevallenanalist] kan niet zonder steekhoudende argumenten terzijde worden geschoven en dergelijke argumenten heeft [appellant] in eerste aanleg noch in hoger beroep aangevoerd.

4.10
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven 1 en 2 worden verworpen.

4.11
Grief 3 betreft de veroordeling tot terugbetaling van het voorschot. Blijkens de toelichting op deze grief stelt [appellant] zich op het standpunt dat is komen vast te staan dat [geïntimeerde] namens [betrokkene] aansprakelijk is voor de opgetreden schade en dat om die reden het voorschot niet terugbetaald behoeft te worden. Die aansprakelijkheid is, gelet op het voorgaande, niet komen vast te staan, zodat deze grief geen doel treft en wordt verworpen. Dat geldt ook voor de vierde en laatste grief inzake de proceskostenveroordeling die naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis heeft.

4.12
[appellant] biedt nog bewijs aan, maar zijn bewijsaanbod is onvoldoende gespecificeerd, zeker gelet op het feit dat in eerste aanleg al bewijslevering heeft plaatsgevonden. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.

4.13
De slotsom is dat het eindvonnis van 23 december 2015 wordt bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep met de wettelijke rente en nakosten als in het dictum vermeld. ECLI:NL:GHSHE:2017:3621