Rb Den Haag 200509 omkeringsregel van toepassing nu wederpartij v eiser in verboden rijrichting reed
- Meer over dit onderwerp:
.•
IN NAAM DER KONINGIN
• vonnis
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 318556/ HA ZA 08-2926
Vonnis van 20 mei 2009
in de zaak van
P,
wonende te 's-Gravenhage,
eiseres,
advocaat mr. R. Schoemaker,
tegen
B.
wonende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. PJ.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna P. en B. genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 juni 2008, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 29 oktober 2008;
- het proces-verbaal van comparitie van 9 april 2009 en de daarin genoemde gedingstukken.
2. De feiten
2.1. Op 4 maart 2008, omstreeks 9.10 uur, heeft op de T-splitsing van de Jacob Catslaan
en de Buitenrustweg in Den Haag een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto,
merk Lancia, met het kenteken TP-XZ-74, bestuurd door Van der P., en een personenauto,
merk Audi A6, met het kenteken 76-RL- TG, bestuurd door B. (hierna: het ongeval).
Op de Buitenrustweg is eenrichtingsverkeer toegestaan (behoudens voor
fietsers/bromfietsers). Van der P. reed op de Jacob Catslaan en wilde linksaf de
Buitenrustweg oprijden in de toegestane rijrichting. B. reed op de Buitenrustweg in
verboden rijrichting en wilde rechtsaf de Jacob Catslaan oprijden. Partijen zijn op de kruising
met elkaar in botsing gekomen.
3. Het geschil
3.1. Van der P. vordert - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. voor recht zal verklaren dat B. volledig aansprakelijk is voor de materiële en
immateriële schade die Van der P. ten gevolge van het ongeval lijdt en nog zal
lijden;
2. B. zal veroordelen tot betaling van de autoschade van € 3.080,-- en de overige
schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. B. zal veroordelen tot betaling van een voorschot onder algemene titel van
€ 5.000,-;
4. B. zal veroordelen in de proceskosten.
3.2. Ter onderbouwing van haar vordering genoemd onder 3.1 1 stelt Van der P. dat
het ontstaan van het ongeval geheel te wijten is aan B., daar hij vanuit een
eenrichtingsweg in de verboden rijrichting kwam zodat Van der P. met zijn
aanwezigheid geen rekening behoefde te houden, terwijl Van der P. bovendien voor hem
van rechts kwam en zij zich op een voorrangsweg bevond, waardoor hij haar tevens
voorrang had moeten verlenen.
3.3. De vorderingen genoemd onder 3.1 2 en 3.1 3 grondt Van der P. op de stelling
dat zij ten gevolge van het ongeval een whiplashtrauma heeft opgelopen en nog steeds last
heeft van haar nek en schouders. Zij lijdt verlies aan verdienvermogen omdat zij haar baan
ten tijde van het ongeval al had opgezegd en de nieuwe baan waarvoor zij was aangenomen,
geen doorgang heeft gevonden vanwege haar klachten. Om diezelfde reden is het haar tot op
heden niet gelukt ander werk te vinden, aldus Van der P..
Van de autoschade is een expertiserapport opgemaakt waaruit volgt dat de schade de
gevorderde € 3.080,-- bedraagt.
3.4. B. voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna,
voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ten verwere voert B. primair aan dat niet hij maar Van der P. volledig
aansprakelijk moet worden geacht daar zij in ernstige mate de bocht heeft afgesneden,
waardoor zij niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden en het kruispunt heeft geblokkeerd.
Dat B. in de verboden rijrichting reed, is voor de civielrechtelijke schuldvraag
volgens hem niet relevant. Subsidiair doet B. een beroep op eigen schuld aan de
zijde van Van der P..
4.2. De rechtbank begrijpt dat B. met zijn primaire verweer het causaal verband
bedoelt te betwisten tussen het rijden in verboden rijrichting en het ontstaan van het
onderhavige ongeval. Dit verweer houdt geen stand. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat
het rijden in een verboden rijrichting een onrechtmatige gedraging is die in het algemeen het
gevaar voor verkeersongevallen vergroot. Indien dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, zoals
hier het geval is, is het causaal verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen
de gedraging en het ongeval in beginsel gegeven. Het is aan B. vervolgens te stellen
en te bewijzen dat het ongeval ook zonder zijn verkeersgedrag zou zijn voorgevallen
(vergelijk HR 16 november 1990, NJ 1991,55 en HR 24 december 1999, NJ 2000,428).
Daartoe heeft B. onvoldoende aangevoerd. Zelfs al zou de 8uitenrustweg een
dusdanige breedte hebben dat Van der P. de ruimte had om B. te passeren
ondanks de aanwezigheid van geparkeerde auto's - welke ruimte er niet is (de rechtbank
gaat daar in r.o. 4.3 apart op in) - dan nog is er causaal verband tussen de aanwezigheid van
de auto van B. vanuit de verboden rijrichting en de aanrijding, nu Van der P.
B. hier niet behoefde te verwachten en de aanrijding zonder zijn aanwezigheid niet,
althans niet op dezelfde wijze, zou hebben plaatsgevonden.
4.3. Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan het subsidiaire verweer met betrekking
tot eigen schuld. Daarbij is van belang of en zo ja, in welke mate de wederzijds gemaakte
fouten hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. De rechtbank oordeelt dat het
feit dat B. tegen de toegestane rijrichting inreed, de belangrijkste oorzaak is voor het
ontstaan van het ongeval nu Van der P. in beginsel geen rekening behoefde te houden
met auto's die vanuit de 8uitenrustweg de kruising zouden naderen dan wel het
kruisingsvlak zouden oprijden. Vervolgens is de vraag hoe het gegeven dat Van der P.
niet voldoende rechts heeft gehouden in de causale weging dient te worden betrokken. De
rechtbank neemt in aanmerking dat Van der P. - onweersproken - stelt dat vanuit haar
rijrichting gezien aan de rechterzijde van de 8uitenrustweg auto's geparkeerd stonden, zodat
zij genoodzaakt was in enige mate links te houden. B. betoogt dat het een bijzonder
ruime kruising betreft, waaruit volgt dat Van der P. de bocht in geen geval zodanig
diende afte snijden als zij heeft gedaan. De rechtbank constateert dat gezien foto 5 (in kleur
overgelegd bij productie 8 bij akte indiening producties aan de zijde van Van der P. van
9 april 2009) de 8uitenrustweg een dusdanige breedte heeft dat ingeval van geparkeerde
auto's aan de genoemde rechterzijde Van der P. een aanzienlijk deel van de
rechterweghelft niet heeft kunnen gebruiken. Dat betekent dat Van der P. bij het nemen
van de bocht niet zodanig rechts kon houden dat B. de gelegenheid behield te
passeren. Dan blijft de vraag over of Van der P. B. al eerder had moeten
opmerken en - nu haar rechterweghelft van de 8uitenrustweg deels was geblokkeerd met
geparkeerde auto's - had moeten wachten tot B. de kruising had verlaten, zoals
B. aanvoert. Van der P. stelt in dit kader dat zij met haar aandacht bij een
tegenligger was - vanuit haar rijrichting gezien - en dat zij de bocht is ingegaan nadat de
tegenligger was gepasseerd. B. betoogt dat hij naar links keek - vanuit zijn
rijrichting gezien - en vervolgens rechtsaf sloeg. Dat betekent dat zowel Van der P. als
B. elkaar vlak voor de onderhavige aanrijding niet hebben opgemerkt daar geen van
beiden in de richting heeft gekeken waaruit de ander kwam. Nu B. vanuit de
verboden rijrichting kwam en hij - anders dan Van der P. - wel verkeer vanuit de richting
van Van der P. moest verwachten, oordeelt de rechtbank dat hij onvoldoende
oplettendheid heeft betracht bij het oprijden van de kruising. De omstandigheid dat Van der
P. de door B. bestuurde auto - die vanuit de 8uitenrustweg kwam van waaruit zij
geen autoverkeer behoefde te verwachten - pas heeft opgemerkt op een zodanig moment dat
zij niet meer tijdig kon reageren om een aanrijding te voorkomen, weegt niet op tegen de,
niet te verwachten, gedragingen van B..
4.4. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat op basis van een
causaliteitsweging B. voor 100% aansprakelijk is voor het ontstaan van het
onderhavige ongeval.
4.5. De rechtbank ziet noch op grond van de ernst van de beide gedragingen, noch op
grond van de omstandigheden van het geval, reden tot een correctie op de uitkomst van de
causale verdeling. Dat betekent dat de gevorderde verklaring voor recht zoals opgenomen
onder 3.1. I voor toewijzing gereed ligt.
4.6. Van der P. heeft tijdens de comparitie gemeld dat haar autoschade inmiddels is
vergoed door haar eigen verzekeraar zodat dit deel van de vordering vervalt. De rechtbank
zal de vordering genoemd onder 3.1. 2 tot het bedrag van € 3.080,-- aan autoschade daarom
afwijzen.
4.7. Van der P. heeft bij akte indiening producties van 9 april 2009 en tijdens de
comparitie de door haar geleden materiële en immateriële schade toegelicht. Dit betreft
vooralsnog medische kosten en smartengeld. Zij stelt dat zij tevens verlies aan
verdienvermogen lijdt (vergelijk punt 3.3). B. betwist - deels bij gebrek aan
wetenschap - dat Van der P. een whiplashtrauma heeft opgelopen en betwist voorts dat
zij ten gevolge van het door haar opgelopen letsel haar werkzaamheden niet meer zou
kunnen uitoefenen. Daartoe haalt hij aan dat uit de overgelegde medische informatie van de
chirurg volgt dat deze geen letsel kan duiden en dat het UWV haar kennelijk een
Ziektewetuitkering heeft geweigerd. Uit de door Van der P. overgelegde beslissing op
bezwaar van het UWV (productie 7, 5e bijlage bij de akte indiening producties van 9 april
2009) volgt dat de verzekeringsarts van het UWV zich op het standpunt stelt dat Van der
P. vanaf 11juli 2008 weer in staat was haar arbeid te verrichten.
4.8. Gezien de gemotiveerde betwisting door B. zal Van der P. haar
stellingen met betrekking tot het door haar opgelopen letsel en de dientengevolge ontstane
(gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid hebben te bewijzen. Voor deze bewijslevering is naar
het oordeel van de rechtbank (allereerst) een deskundigenbericht noodzakelijk, waarbij
benoeming van een neuroloog naar het oordeel van de rechtbank in de rede ligt. De
rechtbank zal partijen de mogelijkheid bieden zich bij akte uit te laten - bij voorkeur na
onderling overleg - over de persoon (en zonodig de discipline) van de te benoemen medicus
en de aan deze deskundige te stellen vragen. Daarbij merkt de rechtbank reeds thans op dat
de kosten voor het deskundigenbericht voorshands door B. betaald moeten te
worden daar hij aansprakelijk is voor de gevolgen van het Van der P. overkomen
ongeval.
4.9. Partijen hebben de rechtbank verzocht om het tussentijds instellen van hoger
beroep toe te laten. Aangezien de financiële gevolgen van het ongeval (de materiële en
immateriële schade) van belang kunnen zijn bij de afweging van de wenselijkheid van het
instellen van hoger beroep en deze onderwerpen nog niet uitgekristalliseerd zijn, zal de
rechtbank dit verzoek afwijzen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 17juni 2009 voor het
nemen van een akte door Van der P. over hetgeen is vermeld onder r.o. 4.8;
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.U. Hage en in het openbaar uitgesproken op
20 mei 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.