Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Middelburg 250412 A rijdt op onverlicht gepakeerde auto van B; indien auto voldoende zichtbaar was geldt de omkeringsregel ten voordele van B.

Rb Middelburg 250412 A rijdt op onverlicht gepakeerde auto van B; indien auto voldoende zichtbaar was geldt de omkeringsregel ten voordele van B.

locatie ongeval: maps.google.nl

2.  De feiten 
2.1.  Op 30 oktober 2007 te omstreeks 22.03 uur heeft, bij duisternis en bewolkte hemel, een aanrijding plaatsgevonden op de buiten de bebouwde kom gelegen Middelsluissedijk Oostzijde (ter plaatse ca. 5,5 meter breed) te Numansdorp, gemeente Cromstrijen. Deze dijk is een rechte weg, waarop een maximumsnelheid van 60 km/u is toegestaan. [A.] is, rijdende in een Mazda 323 F – tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij ZLM – met de rechterzijde van dat voertuig in botsing gekomen met de linkerachterzijde van de ter hoogte van perceel nr. 21 op genoemde weg aan de rechterkant (met de rechterwielen net in de berm en met de linkerwielen voorbij de suggestiestrook op de rijbaan) geparkeerde, onverlichte Volvo XC90, in eigendom van [B.] en all risk verzekerd bij VVAA. 

2.2.   Tengevolge van de aanrijding is (onder meer) schade ontstaan aan de Volvo van [B.]. Op grond van art. 7 WAM kan [B.] ZLM – als verzekeraar van [B.] – rechtstreeks dagvaarden; op grond van art.7:962 BW is VVAA – die uitkeringen aan [B.] heeft gedaan – in dit vorderingsrecht gesubrogeerd. 

3.  Het geschil 
3.1.  VVAA vordert – na vermeerdering van eis zonder processueel bezwaar van de kant van ZLM – dat de rechtbank ZLM, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot betaling van: 
-  € 22.365,--, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 14 november 2007 tot aan de dag der algehele voldoening, 
-  € 375,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening, 
-  € 3.126,72, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.585,27 vanaf 8 mei 2008 tot aan de dag der algehele voldoening en met de wettelijke rente over € 541,45 vanaf 1 november 2011 tot aan de dag der algehele voldoening; 
-  primair € 3.237,60, subsidiair € 1.158,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, 
-  de kosten van dit geding. 

3.2.  VVAA stelt daartoe – verwijzend naar het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige Meuwisssen – dat het ongeval en de daaruit ontstane schade het gevolg is van handelen van [B.]. [B.] heeft te hard gereden (80 km/u) en onvoldoende geanticipeerd op de aanwezigheid van het voertuig van [B.]. [B.] handelde in strijd met art. 5 WVW en art. 19 RVV 1990; zijn handelen was toerekenbaar onrechtmatig jegens [B.]. De te dezen toepasselijke omkeringsregel brengt mee dat het causale verband tussen het handelen van [B.] en het ongeval (en de schade) is gegeven. De auto van [B.] was weliswaar – in strijd met art. 38 RVV 1990 – niet verlicht, maar ter plaatse brandde in elk geval een buitenlamp op het erf van een aan de weg gelegen woonhuis. Voorts was de auto voorzien van duidelijk zichtbare reflectoren en een reflecterende nummerplaat; hij was op de rechte weg ook zonder verlichting goed zichtbaar. De schending door [B.] van art. 38 RVV 1990 staat niet in causaal verband met de aanrijding. Het was [B.] ter plaatse toegestaan op de rijbaan parkeren; dat gebeurt daar vaker en ook op de betreffende avond stonden er meer auto’s geparkeerd. [B.] stond zo geparkeerd dat [B.], had hij zich aan de maximumsnelheid gehouden, conflictloos had kunnen passeren. [B.] is een ervaren chauffeur en ter plaatse bekend; hij kon weten en diende ermee rekening te houden dat daar op de rijbaan wordt geparkeerd. Een eventuele fout van [B.] zinkt in het niet bij de fouten van [B.]. 
De schade bestaat uit het door VVAA aan [B.] uitgekeerde bedrag in verband met de schade aan de auto van € 22.365,-- en de aan [B.] betaalde kosten vervangend vervoer van € 375,--. Daarnaast heeft VVAA voor € 2.585,27 en € 541,45 aan kosten van expertise en nadere rapportage (Meuwissen) gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen en door VVAA zelfstandig kunnen worden gevorderd. De buitengerechtelijke kosten belopen een bedrag van € 3.237,60 (subsidiair, als wordt uitgegaan van tweemaal het geldende liquidatietarief, € 1.158,--). 

3.3.   ZLM voert verweer. [B.] heeft onnodig zijn auto onverlicht geparkeerd op het voor het verkeer bestemde weggedeelte van de Middelsluissedijk Oostzijde. Door aldus te parkeren (terwijl er mogelijkheden waren dat buiten de weg, in ieder geval verder in de kant te doen) heeft hij een onnodig gevaar gecreëerd, waarvoor hij niet heeft gewaarschuwd (door verlichting of een gevarendriehoek), terwijl hij dat – nu hij onder de gegeven omstandigheden er rekening mee behoorde te houden dat [B.] mogelijk de verhoogde oplettendheid die nodig was om de auto te zien niet zou opbrengen – wel had behoren te doen. Uitgangspunt moet dus zijn dat [B.] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [B.]. ZLM betwist dat de ter plaatse aanwezige lamp op een erf brandde en betwist voorts – zo dat zo was – dat deze de auto van [B.] belichtte. De aanwezigheid op de auto van [B.] van reflectoren (terwijl niet bekend is of de kentekenplaat schoon was) heft de verplichting verlichting te voeren niet op. Er is geen sprake van eigen schuld aan de zijde van [B.]. De (lichte) overschrijding van de ter plaatse toegestane maximumsnelheid ([B.] reed 70 km/u) kan hem, gelet op het feit dat de betreffende weg een rechte, rustige weg is en op het moment waarop [B.] daar reed stil, niet worden verweten en heeft bovendien geen causale bijdrage geleverd aan het ongeval; [B.] hoefde ter plaatse geen onverlichte auto, staand op de weg, te verwachten. Dat er mogelijk ter linkerzijde ruimte was te passeren, doet dan ook niet ter zake. De conclusies van Meuwissen worden door ZLM betwist. De omkeringsregel is niet van toepassing. Een eventueel [B.] te maken verwijt zinkt in het niet bij de [B.] te maken verwijten. 
Van de gevorderde schadebedragen betwist ZLM de expertisekosten; VVAA is daarin niet gesubrogeerd. Voorts stelt zij dat de (primair gevorderde) buitengerechtelijke kosten onredelijk hoog zijn. 

4.  De beoordeling 
4.1.  De primair door de rechtbank te beantwoorden vraag is: heeft [B.], door op 30 oktober 2007 op de Middelsluissedijk Oostzijde te hard te rijden, jegens Aulders onrechtmatig gehandeld en door dat verkeersgedrag de botsing met diens auto veroorzaakt? 
De rechtbank neemt bij de beantwoording van de vraag het navolgende als uitgangspunten: 
-  het enkele feit dat [B.] te hard heeft gereden – hij heeft erkend dat hij de ter plaatse toegestane maximumsnelheid heeft overschreden, zij het in mindere mate dan door VVAA wordt gesteld – brengt niet zonder meer met zich dat hij de artt. 5 WVW en 19 RVV 1990 heeft overtreden. Noodzakelijk daarvoor is dat het betreffende verkeersgedrag van [B.] daadwerkelijk gevaar opleverde dan wel dat hij daardoor daadwerkelijk niet in staat was zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en deze vrij was; 
-  ook de omstandigheid dat [B.], te hard rijdend, tegen de auto van [B.] is aangebotst, is op zich onvoldoende om te kunnen vaststellen dat [B.] gevaarzettend heeft gehandeld dan wel dat hij zijn voertuig niet op tijd tot stilstand heeft kunnen brengen. Van belang is daarbij of de auto van [B.] voor [B.] (voldoende) zichtbaar is geweest; 
- de omstandigheid dat de auto niet de in art. 38 RVV 1990 voorgeschreven verlichting droeg is op zich niet voldoende om vast te stellen dat de auto onvoldoende zichtbaar was. Waar het om gaat is of een automobilist als [B.] door dat verzuim de auto niet tijdig heeft kunnen zien; 
- bij de vraag naar de zichtbaarheid, zodanig dat de auto tijdig kon worden opgemerkt, moet worden uitgegaan van een gemiddeld automobilist. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met in de omstandigheden van het geval voor automobilisten gebruikelijk verkeersgedrag. In het onderhavig geval is sprake van een kaarsrechte, stille weg, en gaat het om de avonduren; in een dergelijke situatie moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat met een iets hogere snelheid dan het toegelaten maximum (in het onderhavige geval: 70 tot 80 km/u) wordt gereden. 

4.2.  Aldus zal – ter beantwoording van de vraag of het verkeersgedrag van [B.] als onrechtmatig jegens [B.] dient te worden beschouwd – eerst moeten worden bezien of de auto van [B.] voor een gemiddeld automobilist wel of niet (voldoende) zichtbaar was en dus tijdig kon worden gezien. VVAA heeft gesteld dat de auto voldoende zichtbaar was voor een automobilist die zich aan de ter plaatse geldende snelheidsbeperking hield en baseert zich daarbij op het rapport van ongevallenanalist Meuwissen, die ter plaatse onderzoek heeft gedaan. Meuwisen zegt verder dat wanneer met een hogere snelheid wordt gereden, in verhouding de beschikbare tijdspanne om te anticiperen wordt verminderd. Daarmee wordt niet duidelijk of de auto voor een automobilist die ter plaatse 70 tot 80 km/u reed, bij verder oplettend rijgedrag de auto tijdig had kunnen (en dan ook: had behoren) zien. Partijen hebben zich hierover niet uitgelaten, omdat zij beide een andere benadering hebben gekozen. In die omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen om bij akte (kort) hun visie op hoe voormelde vraag moet worden beantwoord, te geven. Reeds nu stelt de rechtbank vast dat, nu het VVAA is die stelt dat [B.] onrechtmatig heeft gehandeld, het ook VVAA is die in beginsel zonodig zal dienen te bewijzen dat de auto van [B.] ook voor een 70 tot 80 km/u rijdende automobilist voldoende zichtbaar was om daarop tijdig te reageren (door te remmen of door uit te wijken). VVAA zal dus in haar akte (ook) dienen in te gaan op de vraag of en zo ja hoe zij – indien nodig – haar stellingen op dit punt wil bewijzen. De zaak zal derhalve worden aangehouden. 

4.3. De rechtbank overweegt reeds nu, dat ingeval komt vast te staan dat de auto voor een automobilist die reed met een snelheid van 70 tot 80 km/u voldoende zichtbaar was, moet worden aangenomen dat [B.] onvoldoende heeft geanticipeerd, en aldus niet in staat is geweest zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en deze vrij was, en dus art. 19 RVV 1990 heeft overtreden. Hij heeft dan een verkeersnorm overtreden, die is gegeven ter bescherming van juist ongevallen als die, welke in dit geval heeft plaatsgevonden. Nu dat ongeval daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, staat het causale verband tussen de (dan vastgestelde) fout van [B.] en de aanrijding behoudens door ZLM te leveren tegenbewijs vast. ZLM kan in de door haar te nemen akte, bedoeld in 4.2, reeds aangeven of en zo ja hoe zij dat tegenbewijs zou willen leveren. 
Voorts zal – als komt vast te staan dat [B.] onrechtmatig heeft gehandeld en als gevolg daarvan de botsing is ontstaan – bij de vaststelling van de schadevergoedingsplicht aan de zijde van [B.] (en dus aan de zijde van ZLM) alsnog moeten worden meegewogen de omstandigheid dat ook aan de zijde van [B.] een fout is gemaakt (nl. het onverlicht laten van de auto, waardoor, hoewel de auto op zich voldoende zichtbaar, toch een groter risico op de botsing ontstond). Daarop is immers door ZLM – stellende dat de fout van [B.] zo groot was dat die van [B.] daarbij in het niet valt – een beroep gedaan. Bezien zal dan dus moeten worden of en zo ja in welke mate de schade (mede) het gevolg is van deze – aan [B.] toe te rekenen - omstandigheid. LJN BY0296