Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 210120 geen letsel: schadeuitkering na brand komt geheel ten goede aan onderbewindgestelde en niet aan schuldeisers

GHARL 210120 geen letsel: schadeuitkering na brand komt geheel ten goede aan onderbewindgestelde en niet aan schuldeisers

2
De motivering van de beslissing

2.1
In de tussenbeschikking van 3 december 2019 heeft het hof de kantonrechter verzocht een antwoord te geven op de vraag op grond waarvan de machtiging tot uitkering van het door [C] B.V. vastgestelde schadebedrag van € 12.807,25 voor een deel is afgewezen, mede in het licht van het feit dat de bewindvoerder akkoord is met uitbetaling van het volledige schadebedrag. Daarbij diende tevens betrokken te worden de vraag of in de machtiging van maximaal € 6.000,- ook het bedrag ten behoeve van [D] is begrepen.

2.2
De kantonrechter heeft in haar brief van 4 december 2019 uiteengezet dat naast noodzakelijke inboedelgoederen ook een uitkering wordt gedaan voor tenietgegane zaken die niet (hoogst) noodzakelijk zijn, waaronder, onder andere, merkkleding, platenspeler, dvd-speler, decoraties en grote voorraad levensmiddelen. Bij de waardering van alle zaken is uitgegaan van de vervangingswaarde en niet de feitelijke waarde op het moment van de brand. De rechthebbende heeft nauwelijks vermogen maar wel een schuldenlast van minstens € 35.000,- die hij niet kan betalen; de bewindvoerder tracht de rechthebbende toe te leiden naar een (wettelijke) schuldenregeling. Daarom heeft de kantonrechter bij het verlenen van de machtiging betrokken dat de rechthebbende voldoende middelen uit de schade-uitkering ter beschikking mag krijgen om in ieder geval de noodzakelijke tenietgegane inboedelgoederen te vervangen door een passend alternatief, waartoe zij een bedrag van € 6.000,- redelijk heeft beoordeeld. Het resterende bedrag dient volgens de kantonrechter te worden betrokken in de schuldenregeling. In het bedrag van € 6.000,- zijn de kosten van derden niet betrokken; die kunnen door de bewindvoerder rechtstreeks aan deze derden worden voldaan.

2.3
Namens de bewindvoerder en de rechthebbende is aangevoerd dat de beslissing van de kantonrechter niet (nader) gemotiveerd is en reeds daarom vernietigd dient te worden. Waarom een bedrag van € 6.000,- redelijk zou zijn is nog steeds niet gemotiveerd. Met dat bedrag heeft de rechthebbende slechts een aantal goederen kunnen vervangen. Hij stelt dat zijn woning thans niet leefbaar is en dat hij in een uitzichtloze en onhoudbare situatie zit die in hoge mate ten koste gaat van zijn gezondheid. De rechthebbende wil slechts zijn situatie herstellen naar hoe die was; daarmee worden de schuldeisers niet benadeeld, terwijl het standpunt van de kantonrechter juist mee brengt dat de schuldeisers onredelijk bevoordeeld worden door de brand.

2.4
Hoewel de vraag gesteld kan worden of de bewindvoerder voor het doen van de gewenste uitkering de machtiging van de kantonrechter nodig heeft, zal het hof, nu deze machtiging gevraagd is en de bewindvoerder daar kennelijk belang bij heeft, een inhoudelijke beoordeling geven.

2.5
Het hof stelt daarbij voorop dat de beslissing van de kantonrechter, zoals die op 6 mei 2019 is gegeven, iedere motivering mist. Reeds daarom kan deze beslissing niet in stand blijven en zal deze worden vernietigd.

2.6
Ter beantwoording van de vraag hoe in hoger beroep op het daardoor weer voorliggende verzoek van de bewindvoerder moet worden beslist overweegt het hof het volgende.

Een beschermingsbewind, zoals waarvan hier sprake is, heeft tot doel de vermogensrechtelijke belangen te beschermen van meerderjarigen die daar zelfstandig niet behoorlijk toe in staat zijn. Daartoe behoort in zijn algemeenheid ook dat zoveel mogelijk wordt geprobeerd schulden te vermijden of te voldoen. De belangen van schuldeisers (en het indirecte belang van een rechthebbende om met zo min mogelijk schulden door het leven te gaan) wegen echter naar het oordeel van het hof niet zo zwaar dat een uitkering wegens brandschade, die gedaan wordt om de verzekerde/belanghebbende weer terug te brengen in de toestand zoals die onmiddellijk vóór de brand was (conform het indemniteitsbeginsel, neergelegd in artikel 7:960 Burgerlijk Wetboek), ten dele gebruikt behoort te worden ter betaling van bestaande schulden. Een ander oordeel zou immers meebrengen dat niet voldaan wordt aan de bedoeling van de verzekeringsovereenkomst, namelijk dat de rechthebbende niet beter wordt van een schadeveroorzakend evenement, maar ook niet slechter.

In dit kader merkt het hof terzijde op dat het begrip "vervangingswaarde" hetzelfde omvat als "dagwaarde" en dus niet meebrengt dat meer wordt uitgekeerd dan het indemniteitsbeginsel meebrengt; de kantonrechter lijkt, gezien haar brief van 4 december 2019, aan dit begrip een andere betekenis te hebben toegekend. De in dit geval beschikbaar gekomen schade-uitkering moet dan ook beschouwd worden als een bedrag dat de rechthebbende slechts in staat stelt de toestand zoals die onmiddellijk vóór de brand was te herstellen. Op dat herstel heeft hij recht. Niet valt in te zien waarom belangen van schuldeisers, om betaling van hun vordering te verkrijgen, een inbreuk op dat recht zouden rechtvaardigen. Als er sprake zou zijn van een schuldsaneringsbewind zou dat mogelijk anders liggen, omdat dan andere eisen worden gesteld aan de schuldenaar wat betreft diens financiële handel en wandel, maar van een dergelijk bewind is in dit geval (nog) geen sprake.

2.7
Het bovenstaande brengt mee dat het hof zal beslissen dat de gehele schade-uitkering
- onder aftrek van het daarin opgenomen bedrag dat aan derden dient te worden betaald - aan de rechthebbende mag worden uitgekeerd, teneinde hem in staat te stellen de situatie direct voorafgaande aan de brand zoveel mogelijk te herstellen. ECLI:NL:GHARL:2020:648