Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 260219 bewind; bestedingswijze letselschadevergoeding; geschil over een beheersbehandeling kan rechthebbende niet rechtstreeks voorleggen

GHARL 260219 bewind; bestedingswijze letselschadevergoeding; geschil over een beheersbehandeling kan rechthebbende niet rechtstreeks voorleggen

De feiten

3.1
De kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Deventer, heeft bij beschikking van 7 februari 2008 over alle tegenwoordige en toekomstige goederen die toebehoren aan rechthebbende een bewind in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld.

3.2
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kantonrechter op 9 mei 2018, heeft rechthebbende verzocht [B] B.V., op dat moment de bewindvoerder, te ontslaan als bewindvoerder en [de bewindvoerder] , te benoemen tot opvolgend bewindvoerder. Tevens heeft rechthebbende op 22 mei 2018 de kantonrechter verzocht om uitkering aan haar van een bedrag van € 10.000,- in verband met een letselschadevergoeding.

De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter [B] B.V. met ingang van twee maanden na de datum van die beschikking ontslagen als bewindvoerder en [de bewindvoerder] , met ingang van twee maanden na de datum van die beschikking tot opvolgend bewindvoerder benoemd. Tevens heeft de kantonrechter bepaald dat ten aanzien van de letselschadevergoeding het (inmiddels nog) resterende bedrag van € 9.000,- dient te worden aangewend voor aflossing van de schuld van rechthebbende bij het CJIB.

4.2
Rechthebbende verzoekt het hof de beschikking van 4 juli 2018 te vernietigen voor zover het de beslissing ten aanzien van de letselschadevergoeding betreft en in zoverre opnieuw beslissende te bepalen dat van de letselschadevergoeding van € 9.000,- een bedrag van € 2.726,- mag worden aangewend ter voldoening van de schuld van rechthebbende aan haar dochter en dat het restantbedrag van € 6.274,- in depot en beheer blijft bij de (nieuwe) bewindvoerder.

De motivering van de beslissing

Het gewijzigde verzoek in hoger beroep

5.1
Rechthebbende heeft in hoger beroep haar inleidend verzoek ten aanzien van de letselschadevergoeding gewijzigd, zoals weergegeven in overweging 4.2 hierboven.

5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 283 Rv, dat op grond van artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, is een wijziging van het verzoek toegestaan zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In geval van verandering of vermeerdering is door de opgenomen verwijzing ook artikel 130 Rv van toepassing wat meebrengt dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Nu niet is gebleken dat de wijziging van het verzoek in strijd is met de goede procesorde, zal worden beslist op de voet van het gewijzigde verzoek.

De procedure in eerste aanleg

5.3
Voor zover rechthebbende klaagt over de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking, heeft zij geen belang bij behandeling van de klacht. Immers, rechthebbende heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar inhoudelijke en procedurele bezwaren tegen de beschikking van 4 juli 2018 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.

Inhoudelijk

5.4
Op grond van het eerste lid van artikel 1:438 BW komt tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. Blijkens het tweede lid kan de rechthebbende tijdens het bewind slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen beschikken.

5.5
Rechthebbende heeft een letselschadevergoeding toegekend gekregen van in totaal € 13.100,-, waarvan nog een bedrag van € 9.000,- resteert. Dit resterende bedrag bestaat uit een vergoeding voor materiële schade van € 2.726,- en een vergoeding voor immateriële schade van € 6.274,-.

5.6
Niet in geschil is dat de dochter van rechthebbende nog een vordering ten bedrage van € 2.726,- op rechthebbende heeft omdat zij de kosten in verband met de materiële schade voor rechthebbende heeft voldaan.

5.7
Het hof kwalificeert de wijze van besteding van de letselschadevergoeding, derhalve zowel de voldoening van de (onbetwiste) vordering van de dochter van rechthebbende met (een deel van) de letselschadeuitkering als het in depot houden van het restant van de uitkering bij de bewindvoerder, als een beheershandeling, nu dit een handeling betreft die in het kader van het normaal exploiteren van rechthebbendes vermogen wordt verricht. Het gaat hier derhalve niet om een beschikkingshandeling. Dit brengt mee dat rechthebbende voor deze handeling geen medewerking van de bewindvoerder nodig had of, bij weigering van die medewerking, machtiging van de kantonrechter. Op grond van artikel 1:438, eerste lid, BW kan enkel de bewindvoerder een beheershandeling uitvoeren en de wet strekt ertoe dat een eventueel geschil over een beheershandeling niet rechtstreeks aan de rechter kan worden voorgelegd. Geschillen over beheershandelingen kunnen eventueel wel (indirect) aan rechterlijke toetsing worden onderworpen, via de rekening en verantwoording en eventueel langs een verzoek om ontslag van de bewindvoerder, maar voor een (direct) verzoek als het onderhavige van rechthebbende aan de rechter is geen wettelijke grond. Het hof concludeert dan ook dat, nu er geen rechtsgrond bestaat voor zowel het oorspronkelijk als het gewijzigd verzoek in hoger beroep van rechthebbende, deze verzoeken reeds om die reden dienen te worden afgewezen. ECLI:NL:GHARL:2019:1947