Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 081122 mishandeling in Griekenland door onder curatele gestelde 18-jarige zoon; Grieks recht; moeder als curator niet aansprakelijk

GHDHA 081122 mishandeling in Griekenland door onder curatele gestelde 18-jarige zoon; Grieks recht; moeder als curator niet aansprakelijk

in vervolg op:
RBDHA 270121 mishandeling in GR door onder curatele gestelde 18-jarige zoon; Grieks recht; vordering op ouders verjaard, moeder als curator aansprakelijk

Zie voor het vervolg
PHR 081223 Vlas; mishandeling in Griekenland door onder curatele gestelde 18-jarige zoon; Grieks recht;

1
De zaak in het kort

In deze zaak moet beoordeeld worden of [appellante] aansprakelijk is voor de letselschade die [zoon] in Griekenland heeft toegebracht aan [verweerder] . Het hof komt, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat [appellante] op grond van het toepasselijke Griekse recht daarvoor niet aansprakelijk is.

2
Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 4 maart 2021, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2021;
- de akte rectificatie van [appellante] ;
- de memorie van grieven van [appellante] ;
- de akte incidentele vordering ex artikel 351 Rv van [appellante] ;
- de conclusie van antwoord in het incident van [verweerster] en [verweerder] (hierna samen ook [verweerster] c.s.);
- het tussenarrest van dit hof van 1 maart 2022 waarin het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2021 is toegewezen;
- de memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel van [verweerster] c.s., met bijlagen;
- de memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel van [appellante] , met een bijlage.

2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

3
Feitelijke achtergrond

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 22 januari 2020 onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Beide partijen hebben in hoger beroep aanvullende feiten gesteld, maar beide partijen hebben de door de andere partij gestelde aanvullende feiten ook gemotiveerd weersproken. Omdat partijen geen grieven hebben aangevoerd tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zijn deze in hoger beroep niet in geschil en dienen zij derhalve ook voor het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.

3.1
[appellante] is de moeder van [zoon] , die geboren is op [geboortedatum] . [zoon] is bij beschikking van 26 mei 2011 door de kantonrechter in de rechtbank Arnhem onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis. [appellante] is daarbij benoemd tot curator.

3.2
In de periode tussen ongeveer 28 april 2013 en 5 mei 2013 waren [appellante] en [zoon] samen met andere familieleden met vakantie op Kreta. Rond 5 mei 2013 is [appellante] met de andere familieleden teruggekeerd naar Nederland. [zoon] is op eigen initiatief op Kreta achtergebleven om te werken in het animatieteam van het hotel waar de familie tijdens hun vakantie had gelogeerd.

3.3
Op 5 mei 2013 is [verweerster] met haar zoons [verweerder] en [zoon 2] (toen 11 en 5 jaar oud) met vakantie gegaan naar Kreta.

3.4
In de avond van 14 mei 2013 heeft [zoon] , die op dat moment werkte in het animatieteam van het hotel waar [verweerster] en haar zoons verbleven, [verweerder] zwaar mishandeld. [zoon] heeft hem verschillende keren met een mes gestoken in zijn romp, borst, ledematen en hoofd. [verweerder] heeft daarbij zeer ernstig en deels onherstelbaar letsel opgelopen.

3.5
[verweerster] heeft [appellante] bij exploot van 12 april 2018 aansprakelijk gesteld voor de kosten en schade die [verweerster] en [verweerder] hebben geleden, lijden en nog zullen lijden als gevolg van de mishandeling en, voor zover nodig, de verjaring van haar vordering gestuit.

4
Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerster] , zowel pro se als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van - de toen nog minderjarige - [verweerder] , heeft, voor zover in hoger beroep van belang, [appellante] gedagvaard en gevorderd, kort samengevat, dat de rechtbank zal verklaren voor recht dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster] en [verweerder] en gehouden is de door hen geleden en nog te lijden schade te vergoeden, en [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen tot vergoeding van die schade, waarbij de schade, vermeerderd met wettelijke rente, nader moet worden opgemaakt bij staat, een en ander met veroordeling van [appellante] tot betaling van de proceskosten. [appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen van [verweerster] .

4.2
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, voor recht verklaard dat [appellante] in haar hoedanigheid van curator van [zoon] jegens [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] en [verweerster] hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de mishandeling van [verweerder] door [zoon] omdat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] door [zoon] in Griekenland achter te laten zonder begeleiding en steun en zonder voldoende medicatie, en heeft [appellante] veroordeeld tot vergoeding aan [verweerster] van die schade met wettelijke rente, op te maken bij staat, en tot betaling van de proceskosten.

5
Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen en heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] wil dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en de vorderingen van [verweerster] c.s. alsnog afwijst, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [verweerster] c.s. tot restitutie van hetgeen krachtens het eindvonnis in eerste aanleg is betaald, vermeerderd met rente, en tot betaling van de proceskosten in beide instanties, inclusief de nakosten in hoger beroep.

5.2
Kort samengevat zien de bezwaren van [appellante] tegen het vonnis op het volgende. De vorderingen tegen [appellante] zijn volgens haar verjaard. De aansprakelijkheid van [appellante] kan niet beoordeeld worden in haar rol van curator van [zoon] omdat naar Grieks recht de rechtspositie van een door een Nederlandse rechter benoemde curator niet wordt erkend. [appellante] is niet nalatig geweest en heeft de zorg betracht die in de concrete omstandigheden van het geval redelijkerwijs van haar kon worden verlangd. Omdat de ondercuratelestelling van de meerderjarige [zoon] rechtens in Griekenland niet bestond, had [appellante] geen mogelijkheden om [zoon] te dwingen met haar terug te keren naar Nederland. En als [appellante] met [zoon] in Griekenland zou zijn gebleven, had zij de mishandeling ook niet kunnen voorkomen. De rechtbank heeft ten onrechte causaal verband aangenomen tussen de gestelde nalatigheid van [appellante] en de mishandeling en schade van [verweerder] , en heeft [appellante] bovendien ten onrechte niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, aldus nog steeds [appellante] .

5.3
[verweerster] c.s. hebben de grieven bestreden, geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot (gedeeltelijke) uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling van [appellante] tot betaling van schadevergoeding.

5.4
Daarnaast hebben [verweerster] c.s. “voor zover nodig” voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld “met betrekking tot de feiten”. Daarin bepleiten [verweerster] c.s. vaststelling en aanvulling van de feiten zoals in hun memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel gesteld, en vernietiging van de door de rechtbank in het bestreden vonnis “in r.o. 2.6 vastgestelde feiten ten aanzien van het moment van bekendheid van de ouders van [zoon] ”, een en ander met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in beide instanties.

5.5
[appellante] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele hoger beroep en veroordeling van [verweerster] c.s. tot betaling van de kosten daarvan.

6
Beoordeling in hoger beroep

De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht

6.1
Omdat [verweerster] en [verweerder] in het buitenland woonachtig zijn, en het achterlaten van [zoon] en de daarop gevolgde mishandeling van [verweerder] hebben plaatsgevonden in het buitenland, draagt de vordering een internationaal karakter en dient ambtshalve te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. De vordering valt onder het materiële toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke handelszaken (Brussel Ibis-Verordening), omdat het gaat om een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in artikel 1 van die verordening. De vordering is aanhangig gemaakt na 10 januari 2015 zodat de verordening op grond van artikel 66 lid 1 ervan ook in temporeel opzicht van toepassing is. Hoofdregel van de verordening (artikel 4 lid 1) is dat de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een EU-lidstaat, ongeacht zijn nationaliteit, wordt opgeroepen voor de rechter van die lidstaat. De Nederlandse rechter komt daarom bevoegdheid toe om kennis te nemen van het onderhavige geschil tussen partijen, nu [appellante] woonplaats heeft in Nederland. De rechtbank heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om van de vordering kennis te nemen; de juistheid van dat oordeel staat tussen partijen overigens niet ter discussie.

6.2
De rechtbank heeft vervolgens op grond van de artikelen 4 lid 1 en artikel 15 van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II-Verordening) geoordeeld dat de vordering beoordeeld moet worden naar Grieks recht. Tegen dat oordeel is door partijen evenmin bezwaar gemaakt. Ook het hof zal Grieks recht toepassen.

Het beroep op verjaring

6.3
Volgens de rapportage van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) van 15 april 2020 verjaart naar Grieks recht (artikel 937 van het Grieks Burgerlijk Wetboek (GBW) de vordering in een zaak als deze na vijf jaar. Deze termijn begint te lopen vanaf het moment dat het slachtoffer bekend is met de schade en de aansprakelijke persoon. Daarbij geldt de in de rechtspraak en literatuur ontwikkelde voorwaarde dat de eiser in redelijkheid niet belemmerd moet zijn geweest om een vordering in rechte in te stellen. De verjaring kan op verschillende manieren worden gestuit, onder meer - en voor zover van belang in deze zaak - door de aanvang van een juridische procedure ten aanzien van de vordering (artikel 261 GBW).

6.4
[appellante] heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op verjaring van de vordering van [verweerster] , gericht tegen [appellante] zowel als moeder van [zoon] als in haar hoedanigheid van curator van [zoon] . De rechtbank heeft in r.o. 2.6 van het bestreden vonnis overwogen, voor zover in hoger beroep van belang, dat [verweerster] kort na de mishandeling – en dus kort na 14 mei 2013 – ermee bekend was dat zij mogelijkerwijs [appellante] als moeder van [zoon] zou kunnen aanspreken wegens de gestelde nalatigheid en dat de verjaringstermijn in zoverre medio mei 2013 is gaan lopen.

6.5
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hebben [verweerster] c.s. zich op het standpunt gesteld dat zij pas in 2018 hebben vernomen dat de rol van [appellante] ter discussie zou kunnen worden gesteld. [verweerster] c.s. hebben gesteld dat zij vóór 2018 niets wisten over de feitelijke achtergronden van de zaak. Tijdens de zitting op 4 (het hof leest: 2) mei 2014 in de strafzaak op Kreta was geen tolk aanwezig. Zij werden niet of nauwelijks op de hoogte gehouden van de afwikkeling van de strafzaak en voor vertaling van de strafvonnissen was geen geld beschikbaar. [appellante] is gedagvaard op 27 november 2018 dus ruim vóór het verstrijken van de verjaringstermijn, aldus [verweerster] c.s.

6.6
[appellante] heeft een en ander gemotiveerd weersproken met verwijzing naar de door [verweerster] c.s. zelf overgelegde vertaling van de uitspraak van de Griekse rechtbank van 2 mei 2014. In principaal hoger beroep heeft zij betoogd dat de vordering, voor zover gericht tegen haar in hoedanigheid van curator van [zoon] , eveneens is verjaard, anders dan de rechtbank in r.o. 2.10 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis heeft overwogen.

6.7
Het hof overweegt met betrekking tot het beroep op verjaring het volgende. Vooropgesteld wordt dat [appellante] in persoon geen partij is in dit hoger beroep. [appellante] heeft uitsluitend in haar hoedanigheid van curator van [zoon] hoger beroep ingesteld, en uit niets blijkt dat [verweerster] c.s. bedoeld hebben om [appellante] in persoon in hun incidentele hoger beroep te betrekken; [verweerster] c.s. hebben dat ook niet gesteld. Tegen de constatering door de rechtbank dat de vordering tegen de vader, als andere ouder van [zoon] , was verjaard hebben zij evenmin hoger beroep ingesteld. Hun hoger beroep is, als gezegd, voorwaardelijk ingesteld met betrekking tot de feiten (memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel, 2.4). Gelet hierop behoeft geen bespreking, het oordeel van de rechtbank dat hun vordering tegen [appellante] als moeder van [zoon] , dus in persoon, is verjaard.

6.8
Het beroep van [appellante] op verjaring van de vordering voor zover die is gericht tegen [appellante] in haar hoedanigheid van curator van [zoon] gaat niet op, gelet op wat het hof hierover hierna zal overwegen.

6.9
Uit de overgelegde vertaling van de uitspraak van 2 mei 2014 valt af te leiden dat [verweerster] - met bijstand van een advocaat - de zitting van de Griekse rechtbank op 2 mei 2014 heeft bijgewoond. Ook was volgens deze vertaling tijdens deze zitting een tolk Russisch aanwezig, mevrouw [tolk] . Aangenomen moet worden dat zij ten behoeve van [verweerster] als tolk heeft opgetreden tijdens de zitting. [appellante] heeft tijdens bedoelde zitting als getuige een verklaring afgelegd waarin zij onder meer heeft verklaard dat zij de moeder is van [zoon] , en dat zij destijds ook zijn curator was, en waarin zij heeft toegelicht onder welke omstandigheden zij [zoon] destijds alleen heeft achtergelaten in Griekenland. Ook zijn medewerkers van het animatieteam van het hotel tijdens de zitting als getuige gehoord. Zij hebben eveneens verklaard dat [zoon] alleen achterbleef in Griekenland. In de motivering van de uitspraak is vervolgens uitvoerig ingegaan op de feitelijke omstandigheden waaronder [zoon] alleen is achtergebleven in Griekenland en de rol die [appellante] daarbij heeft gehad. Daaruit volgt dat [verweerster] in ieder geval tijdens de zitting op 2 mei 2014 bekend moet zijn geraakt met de feitelijke omstandigheden waaronder [zoon] alleen is achtergebleven in Griekenland en de rol die [appellante] als moeder en curator van [zoon] daarbij heeft gehad.

6.10
[verweerster] is de procedure in eerste aanleg tegen [appellante] gestart door het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 27 november 2018, dat is binnen vijf jaar na 2 mei 2014 en dus vóór het verstrijken van de verjaringstermijn.

6.11
Dat [verweerster] al op een eerder moment dan vijf jaar vóór 27 november 2018, dus uiterlijk op 27 november 2013, heeft geweten dat zij [appellante] aansprakelijk zou kunnen stellen, heeft [appellante] niet of onvoldoende onderbouwd gesteld. [appellante] heeft er weliswaar op gewezen dat de mishandeling destijds veel aandacht heeft gekregen in zowel de Griekse als de Russische pers en dat daarbij ook de rol van [appellante] werd belicht, maar zij heeft niet onderbouwd gesteld dat [verweerster] van die berichten vóór of uiterlijk op 27 november 2013 heeft kennisgenomen.

6.12
Dat de ondercuratelestelling bekend wordt verondersteld omdat deze staat ingeschreven in een daartoe bestemd (Nederlands) openbaar register zoals [appellante] heeft aangevoerd - wat daarvan zij in een internationale zaak als de onderhavige - maakt niet dat [verweerster] c.s. geacht moeten worden uiterlijk op 27 november 2013 bekend te zijn geweest met [appellante] in de hoedanigheid van curator van [zoon] als aansprakelijke persoon in verband met de schade van [verweerder] . [verweerster] c.s. kan naar het oordeel van het hof niet worden tegengeworpen dat zij niet tijdig het Nederlandse curatele- en bewindregister heeft geraadpleegd om vast te stellen of [zoon] onder curatele stond en zo ja, wie zijn curator was.

6.13
Gezien het vorenstaande slaagt het beroep op verjaring van [appellante] met betrekking tot de vordering gericht tegen [appellante] in haar hoedanigheid van curator van [zoon] niet. Grief 1 in principaal hoger beroep faalt in zoverre. Het incidentele hoger beroep faalt, gelet op r.o. 6.7, in zoverre eveneens; het kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden.

Is [appellante] in haar hoedanigheid van curator van [zoon] aansprakelijk op grond van artikel 923 GBW?

6.14
Uit de rapportage van het IJI blijkt dat artikel 923 GBW het volgende bepaalt: “Whoever has the supervision of a person under age or of a person placed under judicial assistance is liable for the damage that such persons unlawfully cause to a third party, unless he proves that he has exercised properly the duty of supervision or that the damage could not have been avoided. ( ... )”. Beoordeeld dient te worden of [appellante] in haar hoedanigheid van curator van [zoon] op basis van dit artikel aansprakelijk is.

6.15
Het hof acht voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [appellante] op grond van artikel 923 GBW niet bepalend of de rechtspositie van een door een Nederlandse rechter benoemde curator (ten tijde hier van belang) al dan niet in Griekenland werd erkend, zoals door [appellante] aan de orde is gesteld. Ingevolge het artikel is, voor zover voor deze zaak van belang, een plicht vereist om toezicht te houden en daarvan zou in dit geval sprake kunnen zijn aangezien door de kantonrechter te Tiel een - naar Nederlands recht - rechtsgeldige beslissing is genomen om [zoon] onder curatele te stellen, met benoeming van [appellante] als curator. In dit verband wordt het volgende overwogen.

6.16
Ingevolge artikel 1:378 lid 1 BW kan een meerderjarige onder curatele worden gesteld wanneer hij tijdelijk of blijvend zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt, als gevolg van (a) zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel (b) gewoonte van drank- of drugsmisbruik. Ingevolge artikel 1:381 lid 2 BW is de curandus handelingsonbekwaam, en ingevolge het bepaalde in artikel 1:381 lid 4 BW in samenhang met artikel 1:453 BW is de curandus onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. Uit artikel 1:381 lid 4 BW in samenhang met 1:453 lid 5 BW volgt ook dat, wanneer de betrokkene zich verzet tegen een handeling van ingrijpende aard in aangelegenheden op het gebied van - onder meer - begeleiding, die handeling slechts kan plaatsvinden indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen. Uit artikel 1:381 lid 4 BW in samenhang met artikel 1:454 BW volgt ten slotte dat uitgangspunt is dat de curandus zoveel mogelijk bij de vervulling van de taak van de curator wordt betrokken en dat de curator bevordert dat de betrokkene handelingen zelf verricht indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht.

6.17
Het hof overweegt dat uit de hiervoor genoemde bepalingen blijkt dat de rechtsfiguur van de Nederlandse curatele primair is gericht op het behartigen van de vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke belangen van de curandus. In het kader van die belangenbehartiging kan, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, ook wel - enig - feitelijk toezicht van de curator op het doen en laten van de curandus verwacht worden. De omvang van de zorgplicht van de curator als toezichthouder wordt naar het oordeel van het hof enerzijds bepaald door het risico dat de curandus, gezien de aard van zijn stoornis, voor derden veroorzaakt en anderzijds de bezwaarlijkheid van de eventueel door de curator te nemen voorzorgsmaatregelen. Bij dit laatste kan in het bijzonder worden gedacht aan het recht op bewegingsvrijheid van de curandus (zie bijvoorbeeld artikel 15 Grondwet en artikel 5 EVRM) en aan diens medisch-therapeutische belangen. Voorts moet het risico dat de curandus voor derden veroorzaakt voor de curator kenbaar zijn of behoren te zijn. Het gaat dan zowel om de gedragsproblemen van de curandus zelf als om de manier waarop die zich kunnen manifesteren.

6.18
De verplichtingen die [appellante] op zich heeft genomen als curator beperken zich niet tot Nederlands grondgebied; de door [appellante] in haar hoedanigheid van curator te betrachten zorgplicht geldt ook buiten Nederland.

6.19
Het hof is derhalve van oordeel dat artikel 923 GBW kan worden toegepast op een situatie waarin sprake is van een Nederlandse ondercuratelestelling.

6.20
Beoordeeld dient daarom te worden of [appellante] in haar hoedanigheid van curator van [zoon] voldoende toezicht heeft gehouden op [zoon] of dat de schade niet voorkomen had kunnen worden als bedoeld in artikel 923 GBW.

6.21
Het hof zal eerst beoordelen of [appellante] haar zorgplicht ten aanzien van [zoon] heeft geschonden door hem zonder toezicht en voldoende medicatie in Griekenland achter te laten, zoals [verweerster] c.s. hebben betoogd. De vraag is of [appellante] verweten kan worden dat zij het risico op gewelddadig optreden van [zoon] , als hij zonder haar toezicht in Griekenland zou achterblijven, had kunnen voorzien en of zij dit gewelddadig optreden had kunnen vermijden. Die vraag wordt door het hof ontkennend beantwoord. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof de zorg betracht die in de concrete omstandigheden van het geval redelijkerwijs van haar kon worden verlangd.

6.22
Daartoe acht het hof het volgende redengevend. Tussen partijen staat vast dat [zoon] een (lichte) vorm van autisme heeft, en tevens een beperkte borderline stoornis en een concentratiestoornis (ADHD). Geen van deze stoornissen brengt een verhoogd risico op gewelddadig gedrag mee. Daarnaast heeft [zoon] een verstandelijke beperking, wat op zichzelf evenmin een verhoogd risico op gewelddadig gedrag vormt. [zoon] gebruikte ten tijde van de mishandeling als medicatie al geruime tijd Concerta, met als werkzame stof methylfenidaat. Van deze stof is volgens de bijsluiter die [appellante] heeft overgelegd als bijwerking weliswaar bekend dat bij gebruik ervan sprake kan zijn van agressief gedrag, maar uit de bijsluiter volgt ook dat als het gebruik van het medicijn plotseling wordt gestaakt, zoals volgens [verweerster] c.s. in dit geval is gebeurd, de symptomen van ADHD kunnen terugkomen of juist effecten als langdurige somberheid of depressie kunnen optreden. In de bijsluiter is niets vermeld over agressief gedrag wanneer het gebruik van het medicijn plotseling wordt gestaakt. [appellante] heeft onweersproken aangevoerd dat [zoon] vóór de mishandeling, ook in de jaren na de periode van zijn behandeling in de instelling “Karakter” die in 2011 was afgerond, geen intensieve begeleiding in het dagelijkse leven kreeg. [zoon] ging zelfstandig naar school en stage, ging zelfstandig met vrienden om en ging vaker zelfstandig met vakantie. Hij was in 2013 eerder met een vriendin in Griekenland met vakantie geweest, en daarbij hadden zich geen problemen voorgedaan die [appellante] tot het besef hadden moeten brengen dat zij [zoon] niet in Griekenland kon achterlaten. Haar toenmalige echtgenoot, en de vader van [zoon] , achtte [zoon] ook in staat om zelfstandig in Griekenland te blijven. [appellante] heeft ten slotte onweersproken gesteld dat [zoon] zich niet eerder aan gewelddadig gedrag schuldig had gemaakt. Het risico op mishandeling van [verweerder] , als [zoon] zonder haar toezicht in Griekenland zou achterblijven, was daarom naar het oordeel van het hof niet voorzienbaar voor [appellante] .

6.23
Het hof acht verder door [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met (de staf en de directeur van) het hotel afspraken heeft gemaakt over het verblijf van [zoon] , zijn medicatie en zijn werkzaamheden in het hotel. Van een 'aan zijn lot overlaten', als door [verweerster] c.s. gesteld, is hier geen sprake geweest, althans is dat verwijt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan, onvoldoende onderbouwd. De medische achtergrond van [zoon] was niet zodanig dat van [appellante] meer verwacht had mogen worden dan ze stelt te hebben gedaan. Weliswaar wordt door [verweerster] c.s. - gedeeltelijk - betwist dat [appellante] de door haar gestelde afspraken met het hotel heeft gemaakt, maar die betwisting hebben [verweerster] c.s. niet of onvoldoende nader onderbouwd. Als voldoende gemotiveerde betwisting kan niet gelden het aanhalen - uit niet door een beëdigde vertaler/tolk opgestelde vertalingen - van wat de leidinggevende van het animatieteam [naam 1] Mohammed en de hotelmanager [naam 2] zouden hebben verklaard als getuige tijdens de strafzaken op Kreta. Tussen partijen staat bovendien niet ter discussie dat [appellante] aan medewerkers van het hotel heeft duidelijk gemaakt dat [zoon] wegens zijn ondercuratelestelling niet handelingsbekwaam was, wat impliceert dat zij met hen gesproken zal hebben over de vereiste zorg en aandacht voor [zoon] , die uitging boven wat normaliter verwacht mag worden van een werkgever ten aanzien van een buitenlandse, jongvolwassen medewerker.

6.24
Het hof acht bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante] de mishandeling van [verweerder] feitelijk ook niet had kunnen voorkomen als zij met [zoon] in Griekenland zou zijn gebleven. Haar was immers onbekend dat [zoon] zo extreem gewelddadig kon zijn, noch kende zij de aanleiding voor het in deze zaak gepleegde geweld. [appellante] heeft betwist dat haar bekend was dat [zoon] op Kreta een mes had aangeschaft dat hij bij zich droeg. De mishandeling moet bovendien in zeer korte tijd gepleegd zijn. Uit niets blijkt verder dat [zoon] niet gewelddadig was geworden wanneer [appellante] er dagelijks op had toegezien dat hij zijn medicatie innam. Voor zover [verweerster] c.s. een ander standpunt aan de vordering ten grondslag hebben gelegd, hebben zij dat, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door [appellante] , onvoldoende onderbouwd. Ook ontbreekt een gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt.

6.25
Rekening houdend met het overwegend beschermende karakter van de ondercuratelestelling naar Nederlands recht, concludeert het hof dat [appellante] in haar rol van curator niet is tekortgeschoten en voldoende toezicht op [zoon] heeft gehouden. [appellante] was niet gehouden tot het (persoonlijk) uitoefenen van permanent toezicht op [zoon] . Voor haar was immers geenszins voorzienbaar dat [zoon] zonder permanent toezicht (extreem)gevaarlijk gedrag zou - kunnen - vertonen. Het hof gaat daarom voorbij aan het citaat uit de legal opinion (blz. 9) van mevrouw [naam 3] die [verweerster] c.s. bij memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel hebben overgelegd als productie 5. [appellante] heeft door afspraken te maken met medewerkers van het hotel op Kreta over het verblijf van [zoon] na haar eigen vertrek uit Griekenland voldoende gedaan om te voorzien in de zorg en aandacht die [zoon] nodig had. Volgens het hof rustte op [appellante] in haar hoedanigheid van curator geen verplichting om [zoon] te dwingen met haar terug te keren naar Nederland. De situatie en de achtergrond van [zoon] gaven daartoe geen aanleiding. [appellante] heeft voldoende gemotiveerd aangevoerd dat zij het gewelddadig optreden van [zoon] evenmin had kunnen voorkomen wanneer zij met [zoon] in Griekenland was achtergebleven. De conclusie is dus dat de in artikel 923 GBW bedoelde uitzondering - mocht die al gelden - zich voordoet. Het vorenstaande betekent dat [appellante] niet aansprakelijk is voor de schade die [verweerster] c.s. hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de mishandeling van [verweerder] door [zoon] op grond van artikel 923 GBW.

6.26
Toegevoegd wordt nog, na het voorgaande ten overvloede, dat in het rapport van het IJI is vastgesteld dat volgens de geraadpleegde Griekse expert tot op de dag van vandaag geen Griekse rechtspraak bestaat over de casuspositie die in deze zaak voorligt, namelijk de aansprakelijkheid van een naar buitenlands recht benoemde toezichthouder (curator) op grond van artikel 923 GBW voor extreem gewelddadige gedragingen van een (meerderjarige) onder curatele gestelde. In Griekse zaken waarin artikel 923 GBW werd toegepast, ging het telkens om aansprakelijkheid in de context van ofwel verkeersongevallen ofwel in het algemeen schadeveroorzakend gedrag door minderjarigen. Niet geheel zeker is hoe in de Griekse rechtspraak over de aansprakelijkheid in een geval als het onderhavige geoordeeld zou worden, aldus de Griekse expert. Ook om die reden is er geen aanleiding om [appellante] in weerwil van al het voorgaande in dit geval wel aansprakelijk te achten voor het onrechtmatig handelen van [zoon] .

6.27
Partijen hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een andere beoordeling kunnen leiden dan hierboven gegeven. Aan hun bewijsaanbiedingen komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat die aanbiedingen, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd.

Conclusie en proceskosten

6.28
De conclusie is dat het principale hoger beroep van [appellante] slaagt en dat het voorwaardelijke incidentele hoger beroep van [verweerster] c.s. faalt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen en de vorderingen van [verweerster] c.s. alsnog afwijzen. Het hof zal [verweerster] c.s. veroordelen tot terugbetaling aan [appellante] van hetgeen door [appellante] krachtens het bestreden vonnis is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling. Het hof zal [verweerster] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep. ECLI:NL:GHDHA:2022:2388