GHARL 310320 ANWB hulpverlener probeert situatie na ongeval te beveiligen, rijdt achteruit op snelweg en wordt aangereden; manoeuvre niet onrechtmatig
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 310320 ANWB hulpverlener probeert situatie na ongeval te beveiligen, rijdt achteruit op snelweg en wordt aangereden; manoeuvre niet onrechtmatig
2 De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.2. tot en met 2.10 van het bestreden vonnis van 13 december 2017, nu hiertegen geen grieven zijn gericht, en aangevuld met feiten die als niet, althans als onvoldoende weersproken als vaststaand aangenomen kunnen worden.
2.2
Op 5 januari 2013 vonden aan het einde van de middag achtereenvolgens drie aanrijdingen plaats op de Rijksweg A2. Ten tijde van de aanrijdingen was sprake van invallende duisternis en lichte regen en op de plaats van de aanrijdingen was geen straatverlichting aanwezig. De eerste aanrijding betrof een slippartij waarbij een BMW tegen een camper botste. Beide voertuigen kwamen als gevolg daarvan deels terecht op de vluchtstrook.
2.3
Nadat de eerste aanrijding had plaatsgevonden kwam de heer [X] (hierna [X] ), een ANWB-hulpverlener die op dat moment ook op de A2 reed, in een ANWB-voertuig ter plaatse en heeft zijn voertuig, de Volkswagen, voorbij het ongeval op de vluchtstrook tot stilstand gebracht. Nadat hij uit zijn voertuig was gestapt om de stand van zaken op te nemen heeft hij, om een veilige situatie te creëren, bepaald dat het beter zou zijn om zijn voertuig vóór de plaats van de aanrijding te plaatsen en heeft daartoe, na zijn zwaailichten en alarmverlichting te hebben ingeschakeld, een achteruitrijmanoeuvre op de rechterrijstrook verricht.
2.4
Toen [X] met deze achteruitrijmanoeuvre bezig was, is een personenauto van het merk Toyota, type Carina , die op de rechterrijstrook van de snelweg kwam aanrijden en bestuurd werd door mevrouw [Y] (hierna [Y] ), achterop het ANWB-voertuig gebotst.
2.5
Vervolgens heeft er een derde aanrijding plaatsgevonden tussen een Audi A6 en een Nissan Micra.
2.6
Door de botsing bij de tweede aanrijding hebben [Y] en haar medepassagiers [D] (was bijrijder) en [E] (zat achterin) letsel opgelopen. [X] is als gevolg van de botsing ook enige minuten buiten westen geweest, heeft een whiplash opgelopen en ondervindt nog steeds klachten.
2.7
De Toyota was verzekerd bij ASR en het ANWB-voertuig, de Volkswagen, bij Unigarant.
2.8
ASR heeft de schadeafwikkeling met [Y] ter hand genomen onder een van kracht zijnde SVI-polis en die met [D] en [E] onder de WAM-polis die voor de Toyota was afgesloten. Aan [Y] is een schadevergoeding betaald van € 16.000,- en de schade is daarmee afgewikkeld. Tot de dag van dagvaarding in eerste aanleg heeft ASR aan [D] een schadevergoeding betaald van € 160.000,- en aan [E] een bedrag van € 76.800,-. Daarnaast heeft ASR kosten gemaakt voor onder meer de aanpassing van de woning van [D] . De kosten daarvan bedragen tot op het moment van dagvaarden in totaal € 101.606,-. De schade met [E] is inmiddels ook afgewikkeld. De schadeafhandeling met [D] vindt nog plaats.
2.9
Voor ANWB-hulpverleners geldt de “Richtlijn eerste veiligheidsmaatregelen bij verkeersincidenten” (hierna: de Richtlijn). Ten tijde van het ongeval gold de versie van november 2012. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft de Richtlijn gepubliceerd in de Staatscourant en daarmee is de richtlijn bindend verklaard voor alle IM-hulpverleners (artikel 1.2.3. van de richtlijn). IM staat voor Incident Management. Paragraaf 4.3 van de Richtlijn geeft richtlijnen voor het beveiligen van een incident op de vluchtstrook. Daarin staat onder meer dat het hulpverleningsvoertuig op ca. 15 meter vóór het incident geplaatst moet worden.
2.10
ANWB-hulpverleners hebben vrijstelling van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Aan [X] is deze vrijstelling verleend door de Directeur Hulpverlening ANWB bij beschikking van 1 januari 2005. De vrijstelling heeft onder andere betrekking op artikel 43 lid 1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (het verbod om op autoweg of autosnelweg achteruit te rijden). De vrijstelling van [X] bepaalt voor zover van belang dat:
“a. Van de beschikking mag alleen gebruik worden gemaakt voor zover dit voor de onmiddellijke uitvoering van de genoemde werkzaamheden noodzakelijk is, derhalve indien de werkzaamheden zonder gebruikmaking van de beschikking redelijkerwijs niet kunnen worden uitgevoerd.
b. De veiligheid van het verkeer dient onder alle omstandigheden te zijn gewaarborgd.
c. Het verkeer dient zo weinig mogelijk te worden gehinderd, zo nodig dient daartoe het voor de uitoefening van de taak gebruikte voertuig te worden verplaatst.
d. ( ... )”
2.11
[X] is ter zake van de aanrijding strafrechtelijk vervolgd. Bij vonnis van 21 mei 2014 heeft de rechtbank Limburg geoordeeld dat [X] artikel 5 WVW heeft overtreden maar niet strafbaar is en heeft het navolgende overwogen:
“De verdachte is echter niet strafbaar ( ... ) nu er een omstandigheid aannemelijk is geworden die verdachtes strafbaarheid opheft. De rechtbank stelt vast dat verdachte, blijkens een door de Directeur Hulpverlening ANWB afgegeven vrijstelling Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, vrijstelling heeft van het verbod om op een autoweg of autosnelweg achteruit te rijden (artikel 43, eerste lid). Van genoemde vrijstelling mag echter blijkens de daarop vermelde voorschriften alleen gebruik worden gemaakt, voor zover dit voor de onmiddellijke uitvoering van de hulpverleningswerkzaamheden noodzakelijk is, derhalve indien de werkzaamheden zonder gebruikmaking van de beschikking redelijkerwijs niet kunnen worden uitgevoerd (…) De rechtbank is van oordeel dat door verdachte op een correcte wijze invulling is gegeven aan genoemd voorschrift. Er was op dat moment sprake van een verkeersgevaarlijke situatie daar er twee onverlichte voertuigen en diverse personen op de vluchtstrook stonden, waarvan één nagenoeg op de rechterrijstrook van de A2. De rijbaan van de A2 ter plaatse was onverlicht, terwijl er bovendien sprake was van regen en invallende duisternis. Verdachte kon bedoelde situatie niet anders beveiligen dan met zijn ANWB Wegenwachtauto over de rechterrijbaan achteruit te rijden, zodat hij vóór de plaats van het ongeval kon komen en met behulp van zijn oranje zwaailichten het aankomende verkeer kon waarschuwen. Gezien het feit, dat inzittenden van de aanrijdende personenauto (Toyota Carina ) deze manoeuvre van verdachte op een afstand van enkele honderden meters reeds konden waarnemen was er – naar het oordeel van de rechtbank – voor betreffende bestuurster nog voldoende gelegenheid snelheid te verminderen, tot stilstand te komen dan wel een andere rijstrook (de linkerrijstrook) te gaan berijden.”
2.12
In opdracht van ASR heeft de heer [Q] (hierna [Q] ), verkeersongevallendeskundige van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), onderzoek verricht naar het ongeval en komt in zijn rapport van januari 2016 tot de navolgende conclusie:
“Er is mijns inziens wel aanleiding voor de stelling, dat in deze kwestie wel gesproken kan worden van de omstandigheid dat de Toyotabestuurster onvoldoende adequaat heeft gereageerd op de betreffende Volkswagen.
Naar mijn overtuiging is er daarentegen ook aanleiding om te kijken naar de gedraging van de Volkswagenbestuurder. Naast het zelf creëren van een gevaarlijke situatie was het daar achteruit rijden immers geen absolute noodzaak ter afscherming van een direct gevaarlijke situatie (die was er immers niet, omdat de gestrande voertuigen volledig van de rijbaan af stonden). Het daar achteruit rijden was ook niet nodig, omdat er in een relatief korte tijd via twee af- en toeritten ook de gewenste positie kon worden ingenomen.”
2.13
Bij brief van 7 september 2017 heeft [Q] zijn rapport aangevuld, waarin onder andere staat:
“Kortom wel aanleiding om de situatie daar te gaan afschermen, maar mijns inziens geen absolute noodzaak om zonder uitstel de afscherming te moeten realiseren en daarbij het (eigen) risico van achteruit gaan rijden een hogere prioriteit te geven.”
3 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
ASR heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd te verklaren voor recht dat Unigarant ten opzichte van ASR aansprakelijk is voor 90% van de schade die [Y] , [D] en [E] lijden en hebben geleden als gevolg van de aan hen overkomen aanrijding. Daarnaast vordert ASR Unigarant te veroordelen om aan ASR te betalen een bedrag van in totaal € 318.965,40, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 december 2017 geoordeeld dat van onrechtmatigheid met betrekking tot de door [X] verrichte achteruitrijmanoeuvre niet is gebleken. Verder levert de enkele omstandigheid dat [X] achter (voorbij) het incident is gestopt geen onrechtmatige daad op. Dat [X] onrechtmatig heeft gehandeld door verder dan noodzakelijk is achteruit te rijden, is niet gebleken, aldus de rechtbank. En ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er evenmin aanleiding is om aan te nemen dat de achteruitrijmanoeuvre van [X] in strijd zou zijn met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. De rechtbank heeft de vorderingen van ASR afgewezen en ASR in de proceskosten veroordeeld.
4 De beoordeling van de grieven en de vordering
4.1
In hoger beroep vordert ASR vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 13 december 2017 en alsnog toewijzing van de vorderingen van ASR met veroordeling van Unigarant in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat [X] niet onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank is daardoor niet toegekomen aan een oordeel over de onderlinge verdeling van de schade. ASR komt in hoger beroep met 10 grieven op tegen het vonnis van de rechtbank van 13 december 2017. Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [X] niet onrechtmatig heeft gehandeld. Mochten de grieven slagen dan brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich dat het hof dient te oordelen over de in eerste aanleg aangevoerde stellingen en verweren ten aanzien van de verdeling van de schade.
4.3
ASR legt aan haar stelling dat [X] onrechtmatig heeft gehandeld verschillende verwijten ten grondslag die volgens ASR ieder op zich tot de conclusie moeten leiden dat [X] onrechtmatig heeft gehandeld. De verwijten die ASR [X] maakt zijn achtereenvolgens (1) het in eerste instantie stoppen achter (voorbij) het incident, (2) het met gebruikmaking van zijn vrijstelling achteruitrijden op de snelweg en (3) de wijze waarop [X] de achteruitrijmanoeuvre heeft uitgevoerd, waarbij [X] zowel bij het inzetten als bij het uitvoeren van de achteruitrijmoeuvre een inschattingsfout heeft gemaakt.
4.4
Het hof zal hieronder de verschillende verwijten beoordelen.
(1) Stoppen achter het incident
4.5
Tegen het oordeel van de rechtbank dat het feit dat [X] achter het incident is gestopt als zodanig geen onrechtmatig handelen oplevert, richten zich de grieven 1 tot en met 3.
4.6
ASR stelt dat [X] onrechtmatig heeft gehandeld door achter het incident te stoppen en heeft het volgende aangevoerd ter onderbouwing. In paragraaf 4.3.1 van de Richtlijn is beschreven hoe te handelen in geval van een ongeluk op de vluchtstrook. Basisstap 1 is dat het hulpverleningsvoertuig zo ver mogelijk van de kantstreep recht op de vluchtstrook op ca. 15 meter vóór het incident wordt geplaatst. Deze basisstap heeft [X] niet nageleefd. Aangezien sprake is van een bindende Richtlijn is het handelen in strijd met deze Richtlijn onrechtmatig. Het is dan aan [X] om te stellen en te bewijzen dat er gegronde redenen waren om in strijd met de Richtlijn te handelen, want het betreft een bevrijdend verweer. Daarin is [X] niet geslaagd. [X] heeft verklaard dat hij bij het oprijden op de snelweg al zag dat er iets aan de hand was. Daarop had [X] moeten anticiperen door direct op de vluchtstrook te gaan rijden. Verder is de aanwezigheid van een konvooi niet gebleken.
4.7
Unigarant heeft betwist dat de Richtlijn kan worden gezien als een wettelijke plicht in de zin van artikel 6:162 BW. De Richtlijn verplicht niet tot het stoppen voor het incident bij het aanrijden. Verder heeft Unigarant aangevoerd dat het in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was dat [X] achter het incident is gestopt.
4.8
Het hof begrijpt de stelling van ASR aldus, dat [X] door niet vóór het incident te stoppen heeft gehandeld in strijd met een wettelijke plicht. Naar het oordeel van het hof heeft [X] niet in strijd met de Richtlijn gehandeld, zodat op die grond geen sprake is van onrechtmatig handelen. Nog daargelaten of de Richtlijn een wettelijke plicht inhoudt als bedoeld in artikel 6:162 BW, de Richtlijn legt geen plicht op aan de hulpverlener om bij het aanrijden voor het incident te stoppen. De Richtlijn geeft aan welke veiligheidsmaatregelen als eerste getroffen dienen te worden als een hulpverlener ter plaatse is en geeft daarmee regels voor het snel en veilig afhandelen van incidenten, maar geeft geen richtlijnen over de wijze waarop een hulpverlener moet aanrijden.
4.9
Ook overigens was het handelen van [X] , het stoppen achter het incident, in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof niet onzorgvuldig. [X] was niet opgeroepen om bij het incident te assisteren en hij wist niet dat er een ongeluk was gebeurd op de A2. Het was puur toeval dat [X] , die op dat moment onderweg was naar zijn werk omdat zijn dienst om 17:00 uur zou beginnen, langs het incident kwam. [X] heeft op 2 maart 2017 weliswaar geschreven dat hij bij het nemen van de oprit A2 Eijsen richting Maastricht “in de verte al remmende auto zag en wist dat daar al iets niet klopte”, maar [X] wist daarmee nog niet wat er niet klopte en wat er aan de hand was. [X] was immers niet geïnformeerd over een incident en wist dus ook niet ter hoogte van welk hectometerpaaltje er een incident was. Zonder deze informatie kon, anders dat ASR stelt, niet zomaar van [X] worden verwacht dat hij op de vluchtstrook zou gaan rijden. Verder heeft [X] gemotiveerd toegelicht waarom hij niet vóór het incident kon stoppen. Er reed een konvooi achter hem waardoor het gevaarlijk was om vóór het incident te stoppen. Daarbij was het spitsuur en druk op de weg en wist [X] niet wat er precies aan de hand was. ASR heeft aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat er een konvooi was omdat [X] er pas tijdens de strafzaak over heeft verklaard en de andere getuigen er niets over zeggen. Dat getuigen [Y] , [D] en [E] er niets over zeggen spreekt voor zich. In tijd gezien reden die immers ver achter het konvooi. Dat de getuigen [Z] (vader en broer) niets hebben verklaard over een konvooi is ook verklaarbaar. Zij hebben alleen een verklaring afgelegd over het incident zelf tussen [X] en [Y] en niet over hetgeen daarvoor heeft plaatsgevonden, namelijk het stoppen door [X] op de vluchtstrook. Weliswaar is [X] daarmee de enige die over het konvooi heeft verklaard maar het hof heeft geen reden om aan de verklaring van [X] te twijfelen. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [X] voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom hij in de gegeven omstandigheden achter het incident is gestopt. Het had vervolgens op de weg van ASR gelegen haar stelling dat [X] op dit punt (stoppen achter het incident) onrechtmatig heeft gehandeld nader toe te lichten omdat op grond van artikel 150 Rv op haar de stelplicht en bewijslast rust. ASR heeft dit echter nagelaten. Gelet hierop wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Gebruikmaken vrijstelling
4.10
De grieven 4 tot en met 7 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [X] in redelijkheid gebruik kon maken van zijn vrijstelling.
4.11
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 161 Rv een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. In het onderhavige geval is aan de eisen van artikel 161 Rv voldaan en heeft de strafrechter, kort gezegd, bewezen verklaard dat “ [X] op 5 januari 2013 ( ... ) bij regen en invallende duisternis vanuit de vluchtstrook achteruit de rechterrijstrook (rijstrook 2) van de Rijksweg A2 op is gereden en is blijven rijden, zulks terwijl op dat moment een bestuurster van een personenauto, Toyota Carina , ( ... ) rijdende op dezelfde weg en rijstrook als hem, aan de achterzijde aan het naderen was, door welke gedraging van [X] gevaar op die weg werd veroorzaakt”.
4.12
Dat [X] gevaar op de weg heeft veroorzaakt door achteruit te rijden staat derhalve vast. Daarmee staat in beginsel ook vast dat sprake is van een door [X] gepleegde onrechtmatige daad. [X] heeft echter aangevoerd dat hem vrijstelling is verleend van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, waaronder het verbod om achteruit te rijden op de snelweg. Het beroep op deze vrijstelling is te kwalificeren als een rechtvaardigingsgrond. Het oordeel van de strafrechter dat het beroep van [X] op deze vrijstelling slaagt, wordt evenwel niet bestreken door artikel 161 Rv. Dat oordeel maakt immers geen deel uit van de bewezenverklaring maar heeft betrekking op de strafbaarheid van de verdachte. De aanvaarding van een beroep op de vrijstelling door de strafrechter laat de vrijheid in de bewijswaarding van de burgerlijke rechter dan ook onverlet (HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760). Het bestaan van de ingeroepen rechtvaardigingsgrond betreft een bevrijdend verweer waarvan [X] de stelplicht en bewijslast draagt.
4.13
Aan de orde is derhalve de vraag of [X] gebruik kon maken van de vrijstelling binnen het gegeven kader. Met andere woorden was het achteruitrijden op de snelweg voor de onmiddellijke uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijk, en is daarbij de veiligheid van het verkeer gewaarborgd en het verkeer zo weinig mogelijk gehinderd (zie rov. 2.10). Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.14
Vaststaat dat het donker werd, dat het licht regende, dat er geen verlichting was en dat de auto’s van het eerste incident zich binnen de risicovolle zone van één meter van de kantstreep op de vluchtstrook bevonden. Bovendien bevonden zich mensen op de vluchtstrook. Het was dan ook noodzakelijk dat maatregelen ter beveiliging van het incident werden genomen. Dit wordt ook niet betwist door ASR. Het aanvullende rapport van [Q] vermeldt ook dat er aanleiding was om de situatie af te schermen (rov. 2.13). Kortom, er was een noodzaak om maatregelen te nemen. De discussie spitst zich daarmee toe op de vraag of er een onmiddellijke noodzaak tot afscherming was. Unigarant heeft aangevoerd dat de situatie zodanig was, met name nu het incident zich binnen de risicovolle zone bevond dat direct ingrijpen vereist was omdat voertuigen binnen de risicovolle zone een aanzienlijk veiligheidsrisico vormen. Daarbij heeft Unigarant verwezen naar de Richtlijn. ASR heeft betwist dat onmiddellijk moest worden ingegrepen. Er had voor het alternatief van omrijden gekozen moeten worden in plaats van achteruit te rijden op de snelweg. Daartoe heeft ASR aangevoerd, onder verwijzing naar het rapport van [Q] , dat [X] kon omrijden. Dit zou ongeveer 10 minuten kosten en deze vertraging was, afgezet tegen het gevaar van achteruitrijden, volgens ASR gerechtvaardigd.
4.15
In het licht van hetgeen over de noodzaak van acuut ingrijpen door Unigarant is aangevoerd en is komen vast te staan (regen, invallende duisternis, geen straatverlichting, dicht bij kantstreep in gevaarlijke zone, mensen op de vluchtstrook, politie kon niet snel komen), is hetgeen daartegenover door ASR is gesteld onvoldoende. ASR verwijst naar het rapport van [Q] waarin een alternatief voor het achteruitrijden op de snelweg wordt genoemd maar naar het oordeel van het hof is in dat rapport onvoldoende rekening gehouden met de specifieke omstandigheden ter plaatse zoals hiervoor vermeld. Daar komt bij dat de tijd gemoeid met het omrijden gelet op de verkeersituatie (drukte) zeer ongewis was en [X] de plek van het incident dan had moeten verlaten, de betrokkenen alleen en zonder hulpverlening achterlatend. Voor een dergelijke beslissing zullen zeer goede redenen moeten zijn waarvan in de gegeven omstandigheden niet is gebleken. [X] heeft verder verklaard dat hij voorzorgsmaatregelen had getroffen. Hij had zijn zwaai- en alarmverlichting aangedaan zodat zijn voertuig voor het overige verkeer goed zichtbaar was, hetgeen ook door verschillende getuigen wordt bevestigd. Verder heeft [X] verklaard dat auto’s die over de A2 naderden reeds anticipeerden op het incident en naar links uitweken en hun snelheid aanpasten. [X] heeft daarmee de veiligheid van het (overige) verkeer gewaarborgd en zo weinig mogelijk hinder veroorzaakt voor het (overige) verkeer. Dit alles afwegende kon [X] destijds, op dat moment, in redelijkheid tot de beslissing komen om met gebruikmaking van zijn vrijstelling achteruit op de snelweg te rijden. Niet gebleken is dat het voorgestelde alternatief zodanig beter was dat [X] niet in redelijkheid kon kiezen voor de achteruitrijmanoeuvre. Het beroep van [X] op de rechtvaardigingsgrond slaagt. Daarmee valt de onrechtmatigheid van de gedraging weg en is niet aan de eisen van artikel 6:162 BW voldaan.
Wijze van uitvoering achteruitrijmanoeuvre
4.16
De grieven 8 tot en met 10 richten zich ten slotte tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat [X] onrechtmatig heeft gehandeld door verder dan noodzakelijk achteruit te rijden.
4.17
ASR verwijt [X] dat hij de achteruitrijmanoeuvre niet op een juiste wijze heeft uitgevoerd, omdat hij niet goed heeft uitgekeken en dat hij te lang achteruit is blijven rijden.
4.18
Anders dan ASR meent heeft de strafrechter op dit punt geen oordeel gegeven. De strafrechter heeft enkel bewezen verklaard dat het achteruitrijden gevaarlijk was, niet dat [X] daarbij extra gevaarlijk heeft gehandeld door dat te lang te doen of niet goed uit te kijken. De bewijskracht van artikel 161 Rv is dus niet aan de orde. Het is daarom aan ASR op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv om te stellen en te bewijzen dat de wijze waarop [X] achteruit is gereden als onrechtmatig is te kwalificeren.
4.19
Het hof stelt voorop dat onweersproken is dat op het moment dat [X] de manoeuvre inzette het verkeer al naar de linkerbaan ging en de snelheid aanpaste. Verder staat vast dat [X] zijn alarmverlichting aan had. Vastgesteld kan dan ook worden dat [X] op het moment dat hij de manoeuvre uitvoerde goed zichtbaar was. Het hof wijst in dit verband ook op het proces-verbaal van verhoor van [D] , die verklaart dat zij [X] op een afstand van een paar honderd meter achteruit zag rijden, en het proces-verbaal van verhoor van [E] , die verklaart dat zij op een gegeven moment witte lampen op hen af zag komen en dat zij ruim van te voren zag dat [Y] naar links moest gaan. In dit licht kan niet worden vastgesteld dat [X] de achteruitrijmanoeuvre niet goed heeft ingezet.
4.20
Naar het oordeel van het hof heeft ASR verder onvoldoende onderbouwd dat [X] onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze waarop hij de achteruitrijmanoeuvre heeft uitgevoerd. Niet duidelijk is hoe ver [X] achteruit heeft gereden. [X] heeft het zelf over 12 meter en [Q] over 30-50 meter. De politie heeft op dit punt geen nader onderzoek gedaan. Hiervoor is overwogen dat [X] in de gegeven omstandigheden gebruik kon maken van zijn vrijstelling en achteruit mocht rijden. ASR heeft aangevoerd dat het afhangt van alle omstandigheden van het geval of [X] met het overbruggen van een afstand van 30 meter onrechtmatig heeft gehandeld, zoals hoe druk het is en of er verkeer aankomt. Naar het oordeel van het hof is alle omstandigheden in aanmerking genomen niet gebleken dat [X] over een te lange afstand achteruit heeft gereden. Van relevante omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is niet gebleken. De omstandigheden zoals die zijn vastgesteld, goede zichtbaarheid van het ANWB-voertuig en verkeer dat al voorsorteerde, wijzen daar juist niet op. Door ASR is niet onderbouwd gesteld welke omstandigheden ter plaatse tot het oordeel zouden moeten leiden dat [X] te lang achteruit heeft gereden. Van onrechtmatig handelen is dan ook geen sprake.
5 De slotsom
5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof ASR in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Unigarant zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.270,-
- salaris advocaat € 7.838,- (2 punten x tarief VI € 3.919,-)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld. ECLI:NL:GHARL:2020:2642