Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 300822 appelant op linkerrijstrook; plotselinge wisseling van rijstrook door gedaagde kan niet worden vastgesteld

GHSHE 300822 appelant op linkerrijstrook; plotselinge wisseling van rijstrook door gedaagde kan niet worden vastgesteld
- geen toepassing omkeringsregel tzv plotseling wisselen rijstrook; schending veiligheidsnorm staat niet vast

3
De beoordeling
3.1.

De feiten

In dit hoger beroep gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep (geen publicatie bekend, red. LSA LM) zijn vastgesteld nu tegen die feitenvaststelling geen grieven zijn gericht. Deze feiten luiden als volgt, waarbij het hof de vaststelling van de rechtbank dat “ [straatnaam] bestaat uit vier rijbanen, waarvan twee rijbanen in de richting van [plaats] gaan” als hierna verbeterd leest:

- Op 6 februari 2013 in de avond reed [appellant] als bestuurder van een Audi op de [straatnaam] richting [plaats] . [persoon A] (hierna: [persoon A] ) zat naast [appellant] in de auto. De [straatnaam] bestaat uit twee rijbanen, waarvan twee rijstroken in de richting van [plaats] gaan. [persoon B] (hierna: [persoon B] ) reed op 6 februari 2013 in de avond ook op de [straatnaam] richting [plaats] in een zwarte Skoda Fabia. Zij bevond zich voor [appellant] op de weg. [persoon C] (hierna: [persoon C] ) zat naast [persoon B] in de auto. [persoon B] is op een gegeven moment van de rechter rijstrook naar de linker rijstrook gegaan. [appellant] is rond 22.30 uur met zijn auto vanaf de linker rijstrook van de weg geraakt en tegen een bewegwijzeringspaal gebotst. Hij heeft als gevolg van het ongeval letsel opgelopen.

- De auto van [persoon B] was ten tijde van het ongeval krachtens de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) verzekerd bij ZLM.

- Bij brief van 17 april 2019 heeft [appellant] ZLM gevraagd de aansprakelijkheid voor het ongeval te erkennen. ZLM heeft de aansprakelijkheid met de brief van 18 mei 2019 afgewezen.

- Ten tijde van het ongeval had [appellant] een schadeverzekering inzittenden bij N.V. Noordhollandsche van 1816 schadeverzekeringsmaatschappij (hierna NH1816). Door NH1816 is dekking verleend onder deze verzekering. Op 14 november 2016, 3 april 2017 en 25 september 2017 heeft op verzoek van NH1816 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden over de toedracht van het ongeval. Het proces-verbaal daarvan is bij conclusie van antwoord overgelegd.

3.2.
Het geding in eerste aanleg

[appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat ZLM aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van het ongeval van 6 februari 2013 geleden en nog te lijden schade. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat [persoon B] een verkeersfout heeft gemaakt. Zij is volgens hem zonder verkeersnoodzaak van de rechter rijstrook naar de linker rijstrook gewisseld (1) en heeft daarbij de achteropkomende, door [appellant] bestuurde auto gehinderd (2). [persoon B] had [appellant] voor moeten laten gaan. [persoon B] heeft bij de manoeuvre geen richting aangegeven (3). Door het handelen van [persoon B] is [appellant] in een poging de auto van [persoon B] te ontwijken in de berm tegen een bewegwijzeringspaal gebotst. [appellant] is bij het ongeval ernstig gewond geraakt en heeft schade geleden als gevolg van het ongeval. Aldus [appellant] .

ZLM heeft betwist dat [persoon B] [appellant] heeft gehinderd.

De rechtbank heeft beoordeeld of [persoon B] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [appellant] de bewijslast heeft. Zij heeft de verschillende afgelegde (getuigen)verklaringen besproken en is tot het oordeel gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat [persoon B] geen richting heeft aangegeven, dat zij [appellant] heeft gehinderd bij het wisselen van de rijbaan en dat zij [appellant] voor had moeten laten gaan. Daardoor is niet van belang of er al dan niet sprake was van een verkeersnoodzaak van [persoon B] om van rijbaan te wisselen, aldus de rechtbank. Zij heeft geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld dat [persoon B] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dat ZLM daarom als WAM-verzekeraar van de auto van [persoon B] niet aansprakelijk is voor de schade die [appellant] lijdt en heeft geleden als gevolg van het ongeval.

De vordering van [appellant] is afgewezen door rechtbank.

3.3.
De grieven

[appellant] heeft vier grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd.

3.3.1.
Grief 1 van [appellant] is gericht tegen de weergave door de rechtbank van het verloop van de procedure in het vonnis waarvan beroep. Die weergave is onvolledig volgens [appellant] .

Het hof oordeelt als volgt. Het gaat [appellant] blijkbaar om de aktes overlegging producties voor de comparitie van 12 maart 2020. Hoewel de rechtbank deze aktes niet in het vonnis waarvan beroep heeft opgenomen, heeft zij deze wel vermeld in het proces-verbaal van comparitie van 12 maart 2020, dat is genoemd in het vonnis waarvan beroep. Daarmee is duidelijk dat de rechtbank kennis heeft genomen van de bij de aktes overgelegde producties en is het verloop van de procedure voldoende duidelijk. Grief 1 treft dus geen doel, daargelaten dat het enkele niet-vermelden van de aktes niet leidt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank.

3.3.2.
Grief 2 is gericht tegen de bewijslastverdeling en het passeren van het bewijsaanbod van [appellant] . Met grief 3 wordt betoogd dat [appellant] in het bewijs is geslaagd.

Alvorens op deze grieven in te gaan merkt het hof op dat [appellant] naast de drie hiervoor in 3.2. genoemde stellingen een vierde stelling heeft toegevoegd aan zijn standpunt dat [persoon B] onrechtmatig heeft gehandeld, namelijk dat [persoon B] de ongevalslocatie heeft verlaten terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat door haar gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt waarbij letsel en schade aan [appellant] is toegebracht (4).

3.3.3.
Omkering bewijslast?

De rechtbank heeft de bewijslast van zijn stellingen bij [appellant] gelegd en is [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat de bewijslast moet worden omgekeerd. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat bewijs verloren is gegaan, aldus de rechtbank.

[appellant] heeft ter toelichting op zijn grief gesteld dat de bewijslast op grond van eisen van redelijkheid en billijkheid omgekeerd moet worden omdat [persoon B] de ongevalslocatie heeft verlaten. Er kon daardoor geen technisch onderzoek aan haar auto worden gedaan en er kon geen sporenonderzoek worden gedaan. Daarmee heeft [persoon B] [appellant] bewust in bewijsnood gebracht, aldus [appellant] . Dit betoog faalt. [appellant] heeft, voor zover dat al relevant zou zijn, niet onderbouwd dat en hoe onderzoek aan de auto van [persoon B] ter plaatse, anders dan later door de politie is geschied, had kunnen leiden tot de vaststelling of [persoon B] al dan niet richting heeft aangegeven. Ook heeft [appellant] niet onderbouwd welk sporenonderzoek ter plaatse van het ongeval uitgevoerd had kunnen worden, anders dan is geschied. Bovendien is er geen enkele onderbouwing van de stelling dat [persoon B] bewust [appellant] in bewijsnood heeft willen brengen. [persoon B] heeft ook vrij snel na het ongeval zelf de politie gebeld. [appellant] dient dus volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. zijn stellingen (zie hiervoor), op grond waarvan hij concludeert dat [persoon B] onrechtmatig heeft gehandeld, aan te tonen.

3.3.4.
Toepassing omkeringsregel?

[appellant] heeft (voor het eerst in hoger beroep) betoogd dat de omkeringsregel toegepast moet worden. De rechter moet volgens [appellant] het vermoeden aannemen dat het ongeval het gevolg is van de door [persoon B] gemaakte verkeersfouten (handelen in strijd met artikelen 3 lid 1, 54 en 55 RVV 1990 en artikel 7 WVW 1994 (hof: kort samengevat: de verplichting om zoveel mogelijk rechts te houden, de verplichting om bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre overig verkeer voor te laten gaan, de verplichting om de richtingaanwijzer te gebruiken resp. doorrijden na een aanrijding), waarmee veiligheidsnormen geschonden zijn. Ook dit betoog faalt. De omkeringsregel houdt in dat als een norm geschonden is die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar, de opgetreden schade vermoed moet worden in causaal verband te staan met de geschonden norm. Wil in dit geval sprake zijn van toepassing van de zgn. omkeringsregel, dan zal dus vast moeten staan dát (een) veiligheidsnorm(en) door [persoon B] geschonden zijn. En dat staat nu juist niet vast, zie ook hierna. [appellant] draagt daarvan in beginsel de bewijslast.

3.3.5.
Is [appellant] in het bewijs van zijn stellingen geslaagd?

Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is. Opgemerkt zij dat zowel partijen als de rechtbank aan de in het kader van het voorlopig getuigenverhoor NH1816- [persoon B] en ZLM afgelegde verklaringen in deze zaak bewijskracht hebben toegekend (waartegen [appellant] geen (voldoende concrete) grief heeft gericht). Dat zal het hof eveneens doen.

Het hof verwijst naar en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep, r.o. 4.2. e.v. De verklaringen van de passagier van [appellant] , [persoon A] , vermeld in r.o. 4.2. van genoemd vonnis, worden ook naar het oordeel van het hof niet ondersteund door andere verklaringen of stukken. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 4.5. e.v. met betrekking tot de verklaringen van [persoon B] en haar passagier [persoon C] en de waardering daarvan. De verklaringen van [persoon A] enerzijds en de verklaringen van [persoon B] en [persoon C] anderzijds lopen uiteen, terwijl uit de verklaringen van de overige getuigen blijkt dat zij het ongeval niet hebben zien gebeuren.

Het hof verwijst naar r.o. 4.11 en verder en onderschrijft ook die overwegingen van de rechtbank. Het staat niet vast waar [persoon B] zich bevond ten opzichte van [appellant] bij het wisselen van rijbaan. Het is dan niet van belang of er al dan niet een noodzaak voor [persoon B] was om van rijbaan te wisselen. Omdat niet vast is komen te staan dat [persoon B] [appellant] gehinderd heeft, dat zij geen richting heeft aangegeven en dat zij [appellant] voor had moeten laten gaan, concludeert het hof evenals de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat [persoon B] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Het vierde verwijt van [appellant] , omschreven in 3.3.2. hiervoor, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Tegenover de door [appellant] in punt 26 van de memorie van grieven genoemde korte passages van de meldkamer van de politie staan de verklaringen van [persoon B] en [persoon C] . [persoon B] en [persoon C] hebben een verklaring gegeven waarom [persoon B] eerst is gestopt en even daarna is doorgereden, zoals ook [appellant] heeft gesteld in punt 28 en 30 memorie van grieven. Deze verklaringen zijn niet in lijn met hetgeen [persoon A] heeft verklaard.

Voor zover [appellant] zich erop beroept dat de verkeersfouten van [persoon B] uit het politiedossier blijken, verwerpt het hof dat standpunt onder verwijzing naar het voorgaande. De weergave van de melding(en) aan de meldkamer op 6 februari 2013 is (zijn) noodzakelijkerwijs een weergegeven samenvatting in korte bewoordingen door de politiemedewerker ( [persoon D] hierna: [persoon D] ). Zoals ZLM ook heeft betoogd, hoeft de zinsnede ‘betrokken bij aanrijding’ niet te betekenen dat [persoon B] heeft gemeld dat zij een aandeel had aan het ongeval of daar de veroorzaker van was, zulks ondanks hetgeen [persoon D] heeft verklaard als getuige. Hij kon zich - vanzelfsprekend, gelet op zijn verklaring “in vier jaar heb ik duizenden mensen aan de telefoon gehad” - de betreffende melding ook niet (spontaan) herinneren. Gelet op de latere, hiervoor bedoelde, uitgebreide getuigenverklaringen van [persoon B] en [persoon C] is zeer onwaarschijnlijk, en kan aan de zeer korte weergave door de meldkamer niet de betekenis worden toegekend, dat [persoon B] heeft gemeld dat zij feitelijk betrokken was bij het ongeval, in die zin dat zij (als verkeersdeelnemer) onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Voor wat betreft de moddersporen op de auto van [persoon B] verwijst het hof naar r.o. 4.3. van het vonnis waarvan beroep. [appellant] heeft ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwing gegeven van zijn stelling dat de moddersporen op de auto van [persoon B] zijn gekomen doordat [appellant] de berm in reed.

De stelling van [appellant] dat [persoon B] als partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 Rv moet worden gezien is onjuist. De bewijslast rust immers op [appellant] en overigens is [persoon B] niet in de procedure betrokken als partij.

[appellant] heeft betoogd dat [persoon B] een onbetrouwbare getuige is omdat zij een eigen belang had bij een voor haar positieve verklaring aangezien zij aanvankelijk als verdachte is aangemerkt. Het is juist dat dat aanvankelijk het geval was, maar tijdens de latere verklaringen van [persoon B] was dat niet meer zo. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat [persoon B] (op hoofdlijnen) consistent is geweest in haar verklaringen.

3.3.6.
[appellant] heeft in de toelichting op zijn tweede grief nog gesteld dat zijn bewijsaanbod ten onrechte is gepasseerd. Op zichzelf is juist dat [appellant] bij de comparitie in eerste aanleg niet met zoveel woorden afstand heeft gedaan van zijn bewijsaanbod en als dat al wel het geval zou zijn, dan kan [appellant] daarop in hoger beroep terugkomen. Deze grief treft evenwel geen doel in die zin dat hij alsnog tot bewijslevering zal moeten worden toegelaten. Van [appellant] had immers mogen worden verwacht dat hij zijn bewijsaanbod in hoger beroep zou concretiseren en specificeren. Dat heeft [appellant] echter - net als in eerste aanleg - nagelaten. Hij heeft (in punt 70 memorie van grieven) ook niet aangegeven dat andere getuigen zouden kunnen worden gehoord of wat de reeds gehoorde getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij hebben gedaan. Overigens zijn [persoon B] en [persoon C] inmiddels overleden.

3.3.7.
Het voorgaande betekent dat de grieven 2 en 3 falen. Grief 4 heeft geen zelfstandige betekenis. [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld worden. ECLI:NL:GHSHE:2022:3006