Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Nederland 131217 ongeval met achteruitrijdende ANWB- hulpverlener op snelweg; manoeuvre niet onrechtmatig; onmiddellijke uitvoering hulpverleningswerkzaamheden

Rb Noord-Nederland 131217ongeval met achteruitrijdende ANWB- hulpverlener op snelweg; manoeuvre niet onrechtmatig; onmiddellijke uitvoering hulpverleningswerkzaamheden

De feiten

2.1. 
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de door partijen overgelegde stukken, voor zover de inhoud daarvan niet is betwist, staat tussen partijen het volgende vast.

2.2. 
Op 5 januari 2013 vonden aan het einde van de middag achtereenvolgens drie aanrijdingen plaats op de Rijksweg A2. De eerste aanrijding betrof een slippartij waarbij een BMW tegen een camper is gebotst. Beide voertuigen zijn deels terechtgekomen op de vluchtstrook.

2.3. 
Nadat de eerste aanrijding had plaatsgevonden kwam de heer [PERSOON1], ANWB- hulpverlener, in een ANWB-voertuig ter plaatse en heeft zijn voertuig, de Volkswagen, voorbij het ongeval op de vluchtstrook tot stilstand gebracht. Nadat hij uit zijn voertuig is gestapt om de stand van zaken op te nemen heeft hij, om een veilige situatie te creëren, bepaald dat het beter zou zijn om zijn voertuig vóór de plaats van de aanrijding te plaatsen en heeft daartoe een achteruitrijmanoeuvre op de rechterrijstrook verricht.

2.4. 
Toen [PERSOON1] met deze achteruitrijmanoeuvre bezig was, is er een personenauto van het merk Toyota, type Carina, die op de rechter rijstrook van de snelweg kwam aanrijden en bestuurd werd door [PERSOON2], achterop het ANWB-voertuig gebotst.

2.5. 
Vervolgens heeft er een derde aanrijding plaatsgevonden tussen een Audi A6 en een Nissan Micra.

2.6. 
Door de botsing bij de tweede aanrijding hebben [PERSOON2] en haar medepassagiers [PERSOON3] en [PERSOON4] letsel opgelopen. [PERSOON1] is ook enige minuten buiten westen geweest, heeft een whiplash opgelopen en ondervindt nog steeds klachten.

2.7. 
ASR heeft de schadeafwikkeling met [PERSOON2] ter hand genomen onder een van kracht zijnde SVI-polis en die met [PERSOON3] en [PERSOON4] onder de WAM-polis die voor de Toyota, type Carina, was afgesloten. Aan [PERSOON2] is een schadevergoeding betaald van € 16.000,00. De schadeafhandeling met [PERSOON3] en [PERSOON4] vindt nog plaats. Tot de dag van dagvaarding heeft ASR aan [PERSOON3] een schadevergoeding betaald van € 160.000,00 en aan [PERSOON4] een bedrag van € 76.800,00. Daarnaast heeft ASR kosten gemaakt voor onder meer de aanpassingen van de woning van [PERSOON3]. De kosten bedragen tot op het moment van dagvaarden in totaal € 101.606,00.

2.8. 
De Toyota, type Carina was verzekerd bij ASR en het ANWB-voertuig bij Unigarant.

2.9. 
[PERSOON1] is ter zake van de aanrijding strafrechtelijk vervolgd. Bij vonnis van 21 mei 2014 heeft de rechtbank Limburg geoordeeld dat [PERSOON1] artikel 5 WVW heeft overtreden maar niet strafbaar is en heeft het navolgende overwogen:

De verdachte is echter niet strafbaar (…) nu er een omstandigheid aannemelijk is geworden die verdachtes strafbaarheid opheft. De rechtbank stelt vast dat verdachte, blijkens een door de Directeur Hulpverlening ANWB afgegeven vrijstelling Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, vrijstelling heeft van het verbod om op een autoweg of autosnelweg achteruit te rijden (artikel 43, eerste lid). Van genoemde vrijstelling mag echter blijkens de daarop vermelde voorschriften alleen gebruik worden gemaakt, voor zover dit voor de onmiddellijke uitvoering van de hulpverleningswerkzaamheden noodzakelijk is, derhalve indien de werkzaamheden zonder gebruikmaking van de beschikking redelijkerwijs niet kunnen worden uitgevoerd (…) De rechtbank is van oordeel dat door verdachte op een correcte wijze invulling is gegeven aan genoemd voorschrift. Er was op dat moment sprake van een verkeersgevaarlijke situatie daar er twee onverlichte voertuigen en diverse personen op de vluchtstrook stonden, waarvan één nagenoeg op de rechter rijstrook van de A2. De rijbaan van de A2 ter plaatse was onverlicht, terwijl er bovendien sprake was van regen en invallende duisternis. Verdachte kon bedoelde situatie niet anders beveiligen dan met zijn ANWB Wegenwachtauto over de rechterrijbaan achteruit te rijden, zodat hij vóór de plaats van het ongeval kon komen en met behulp van zijn oranje zwaailichten het aankomende verkeer kon waarschuwen. Gezien het feit, dat inzittende van de aanrijdende personenauto (Toyota Carina) deze manoeuvre van verdachte op een afstand van enkele honderden meters reeds konden waarnemen was er – naar het oordeel van de rechtbank – voor betreffende bestuurster nog voldoende gelegenheid snelheid te verminderen, tot stilstand te komen dan wel een andere rijstrook (de linker rijstrook) te gaan berijden. 

2.10. 
De heer J.L.M. Meuwissen, verkeersongevallendeskundige van MVOA, heeft het bovengenoemde getoetst en komt tot de conclusie:

“er is mijns inziens wel aanleiding voor de stelling, dat in deze kwestie wel gesproken kan worden van de omstandigheid dat de Toyota-bestuurster onvoldoende adequaat heeft gereageerd op de Volkswagen.
(…)
Naar mijn overtuiging is er daarentegen ook aanleiding om te kijken naar de gedraging van de Volkswagenbestuurder. Naast het zelf creëren van een gevaarlijke situatie was het daar achteruit rijden immers geen absolute noodzaak ter afscherming van een direct gevaarlijke situatie (die was er immers niet, omdat de gestrande voertuigen volledig van de rijbaan af stonden). Het daar achteruit rijden was ook niet nodig, omdat er in een relatief korte tijd via twee af- en toeritten ook de gewenste positie kon worden ingenomen. 

Het geschil

3.1. 
ASR vordert – samengevat weergegeven – te verklaren voor recht dat Unigarant ten opzichte van ASR aansprakelijk is voor 90% van de schade die [PERSOON2], [PERSOON3] en [PERSOON4] lijden en hebben geleden als gevolg van de aan hen overkomen aanrijding. Daarnaast vordert ASR Unigarant te veroordelen om aan ASR te betalen een bedrag van in totaal € 318.965,40, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.

3.2. 
ASR stelt daartoe – samengevat weergegeven – dat [PERSOON1] heeft gehandeld in strijd met diens wettelijke plicht om zich zodanig te gedragen dat geen gevaar of hinder op de weg zou (kunnen) worden veroorzaakt. Dit betekent, volgens ASR, dat [PERSOON1] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is ten opzichte van [PERSOON2], [PERSOON3] en [PERSOON4]. ASR stelt dat [PERSOON1] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [PERSOON2] en voor de kosten die ASR heeft gemaakt in het kader van de schadeafwikkeling met [PERSOON2], is Unigarant jegens ASR aansprakelijk op grond van artikel 6:96 BW.

3.3. 
Unigarant voert verweer en is van mening dat [PERSOON1] niet (toerekenbaar) onrechtmatig heeft gehandeld en kan zich bovendien niet vinden in de schuldverdeling van ASR.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

De beoordeling

4.1. 
De kern van het geschil tussen partijen betreft de door ASR gestelde onrechtmatige daad die er volgens ASR uit bestaat dat [PERSOON1] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij een voor het overige verkeer gevaarlijke manoeuvre heeft begaan, waardoor het ongeval met [PERSOON2] en de daaruit voortvloeiende schade heeft kunnen ontstaan. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Anders dan ASR met verwijzing naar Meuwissen stelt, was er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een gevaarlijke situatie kort voor de manoeuvre van [PERSOON1]. De auto’s die bij het eerste ongeval betrokken waren stonden dwars op de weg en in ieder geval één auto bevond zich deels in de eerste meter naast de kantstreep van de vluchtstrook. Onbetwist is in dat verband dat de Richtlijn eerste veiligheidsmaatregelen bij verkeersincidenten, onder andere geschreven voor een ANWB medewerker als [PERSOON1], (hierna: de Richtlijn) de positie van een of meerdere auto s binnen een meter van de kantstreep aanmerkt als een situatie met aanzienlijke veiligheidsrisico’s (o.a. p. 36 en 37). Deze zone is volgens de richtlijn de meest risicovolle zone van de vluchtstrook vanwege het grote verschil in snelheid met het passerende verkeer, het gegeven dat mensen rijden in de richting waarin ze kijken en mensen geneigd zijn naar het ongeval te kijken en weggebruikers ‘veteren’ over de kantstreep (p. 35 Richtlijn). Bovendien bevonden zich meerdere personen op de vluchtstrook. Aan deze omstandigheden kent Meuwissen ten onrechte geen betekenis toe in zijn rapport waar hij concludeert dat er geen (direct) gevaar voor het naderende verkeer zou zijn en daarmee geen absolute noodzaak om zonder uitstel de afscherming te realiseren. Voorts staat vast dat op het moment van de aanrijding de duisternis inviel zonder dat de snelweg ter plaatse verlicht was, dat het druk was op het moment dat [PERSOON1] ter plaatse kwam en dat het licht regende. Er was gelet op al deze omstandigheden derhalve ook een noodzaak voor [PERSOON1] om snel maatregelen te treffen, waarbij ten aanzien van hem (als ANWB-medewerker) volgens de Richtlijn zelfs een plicht tot bijstand gold (paragrafen 1.2.1 en 1.2.3). Partijen twisten evenwel over het antwoord op de vraag of – die omstandigheden in acht genomen – [PERSOON1] op de meest adequate wijze heeft gehandeld door zijn auto achteruit over de snelweg te rijden teneinde zijn auto te parkeren vóór het ongeval, zodat het aankomende verkeer gewaarschuwd werd voor de (gevaarlijke) situatie. Daarbij twisten zij eveneens over de afstand die [PERSOON1] achteruit zou hebben gereden. ASR voert in dat verband aan dat [PERSOON1] een goed alternatief had waaraan veel minder risico’s verbonden waren (de eerstvolgende afrit nemen, terugrijden en de eerstvolgende oprit nemen). ASR stelt dat – mede gelet op dit alternatief – de gedraging van [PERSOON1] niet adequaat was en zelfs onrechtmatig.

4.2. 
De rechtbank is van oordeel dat van onrechtmatigheid met betrekking tot de door [PERSOON1] verrichte achteruitrij manoeuvre niet is gebleken. [PERSOON1] had als ANWB medewerker -onbetwist- een vrijstelling van het verbod om op een autosnelweg achteruit te rijden (artikel 43 lid 1 RVV). Voor zover daarvan rechtsgeldig gebruik gemaakt is, is er derhalve geen sprake van een handeling in strijd met de wet. Vast staat ook dat [PERSOON1] blijkens de voorschriften die aan de vrijstelling verbonden waren, slechts gebruik mocht maken van die bevoegdheid voor zover dit voor de onmiddellijke uitvoering van hulpverleningswerkzaamheden noodzakelijk was. De rechtbank is van oordeel dat [PERSOON1] – alle omstandigheden in acht genomen – redelijkerwijs heeft kunnen inschatten dat gebruikmaking van zijn vrijstelling noodzakelijk was voor de onmiddellijke uitvoering van hulpverleningswerkzaamheden. Om te beginnen heeft [PERSOON1] overeenkomstig de Richtlijn gehandeld door zijn auto vóór het incident te willen plaatsen met zijn alarmlichten aan. In de Richtlijn valt te lezen dat de eerste stap van het beveiligen van een incident in de meest risicovolle zone van de vluchtstrook eruit bestaat dat het ANWB voertuig circa 15 meter voor het voertuig geplaatst wordt met alternerende of alarmlichten aan (p. 37 en 35 Richtlijn). Voorts weegt de rechtbank mee de hierboven omschreven omstandigheden die noopten tot het snel treffen van maatregelen, alsmede het feit dat [PERSOON1] eerst gecontroleerd heeft of de rechter rijstrook vrij was (hetgeen zo was volgens zijn verklaring) om vervolgens met signaallichten/alarmlichten aan een relatief korte afstand achteruit te rijden op een recht stuk weg met redelijk goed zicht. [PERSOON1] mocht er derhalve vanuit gaan dat hij goed en tijdig zichtbaar was voor het tegemoetkomende verkeer. Dat hij inderdaad goed en tijdig zichtbaar is geweest blijkt uit de verklaringen van de bijrijders van [PERSOON2]. [PERSOON3] heeft verklaard dat zij een ANWB auto op een afstand van een paar honderd meter achteruit zag rijden en dat zij de achteruitrijverlichting zag branden. Zij heeft verklaard dat zij de ANWB auto goed kon zien, dat zij [PERSOON2] heeft gezegd naar de linker weghelft te gaan, dat zij [PERSOON2] heeft gewezen naar links te gaan en haar heeft gewezen op de ANWB auto. [PERSOON4] heeft verklaard dat zij witte lichten van een voertuig op de rechter weghelft op zich af zag komen en dat ze [PERSOON2] heeft gezegd naar links te gaan. Ze heeft verklaard dat ze ruim van tevoren had gezien dat de auto waarin zij reed naar de linker weghelft moest gaan vanwege het voertuig dat achteruit rijdend op hen afkwam. Gelet op de verklaringen van [PERSOON4] en [PERSOON3] had [PERSOON2] redelijkerwijs kunnen en moeten anticiperen. [PERSOON2] had bovendien – als zij tijdig had geanticipeerd – ook alternatieven gehad om de botsing te vermijden door naar de linkerbaan uit te wijken, of tijdig te remmen al dan niet met gebruikmaking van de vluchtstrook. In dat verband geldt dat verwacht mag worden dat een weggebruiker tot op zekere hoogte anticipeert op onverwachte verkeerssituaties. Daarvan mocht derhalve ook [PERSOON1] uitgaan bij het achteruitrijden over de snelweg.

4.3. 
Het enkele feit dat er mogelijk een (volgens ASR: beter) alternatief voor handen was (via de dichtstbijzijnde afrit en oprit) voor [PERSOON1] maakt het voorgaande niet anders. Allereerst is ASR – met verwijzing naar Meuwissen – ten onrechte uitgegaan van een alternatief in de veronderstelling dat geen sprake was van een absolute noodzaak tot ingrijpen (zie r.o. 4.1.). ASR heeft onvoldoende onderbouwd dat de conclusies van Meuwissen – en derhalve ook het standpunt van ASR in navolging daarvan – stand kunnen houden in een situatie met aanzienlijk en acuut gevaar. ASR heeft nagelaten te onderbouwen waarom de keuze voor het alternatief – uitgaande van een incident met een aanzienlijk gevaar en derhalve een noodzaak tot snel ingrijpen – niettemin een betere optie was dan de optie waarvoor [PERSOON1] heeft gekozen. Dat had wel op haar weg gelegen aangezien dat alternatief minimaal 10 minuten extra tijd had gekost en er sprake was van een noodzaak tot snel ingrijpen. Bovendien miskent ASR dat het erom gaat of [PERSOON1] onder de gegeven omstandigheden (een aanzienlijk gevaarlijke situatie die snel ingrijpen vereiste) de afweging heeft kunnen maken dat achteruitrijden op de snelweg met gebruikmaking van de aan hem verleende vrijstelling – de potentiele risico’s afwegend tegen de noodzaak tot snel ingrijpen – redelijkerwijs noodzakelijk was. Slechts als het door ASR gesuggereerde alternatief een zodanig beter alternatief was (dat wil zeggen de risico’s afwegend tegen de geboden snelheid van ingrijpen) dat een ANWB medewerker als [PERSOON1] redelijkerwijs niet meer had mogen kiezen voor de door hem gekozen achteruitrij manoeuvre, kan dat anders liggen. Aangezien de rechtbank enerzijds gebleken is van de noodzaak tot snel ingrijpen vanwege de gevaarlijke situatie en anderzijds niet is gebleken van onverantwoorde risico’s verbonden aan de manoeuvre van [PERSOON1] (ook niet afgezet tegen het door ASR gestelde alternatief), is geen sprake van onrechtmatigheid vanwege schending van de wet (artikel 43 lid 1 RVV) aangezien op rechtmatige wijze gebruik is gemaakt van de aan [PERSOON1] verleende vrijstelling.

4.4.
De stelling dat [PERSOON1] onrechtmatig heeft gehandeld door in eerste instantie niet voor maar achter het incident te stoppen op de vluchtstrook – als [PERSOON1] al de mogelijkheid had gehad tijdig te stoppen, hetgeen hij betwist – faalt reeds om de reden dat die enkele omstandigheid geen onrechtmatige daad oplevert. Er kunnen allerlei redenen zijn geweest waarom [PERSOON1] niet voor het incident heeft kunnen stoppen ([PERSOON1] heeft verklaard dat een konvooitransport verhinderde dat hij direct voor het incident kon stoppen) en het had op de weg van ASR gelegen te stellen – en gelet op de gemotiveerde betwisting door [PERSOON1] te bewijzen – dat hem ter zake een verwijt valt te maken en welk verwijt dat is. Daarbij geldt dus dat het enkele feit dat [PERSOON1] achter het incident is gestopt als zodanig nog geen verwijt oplevert. Dat heeft ASR nagelaten.

4.5. 
De stelling dat [PERSOON1] onrechtmatig heeft gehandeld door verder dan noodzakelijk achteruit te rijden is niet gebleken. Allereerst stelt Meuwissen, naar wie ASR ook in dit kader verwijst, niet dat het enkele feit dat over een lang stuk weg achteruit zou zijn gereden, reeds onverantwoord was. Bovendien geldt dat, zelfs als de rechtbank uit zou gaan van een afstand van 30 meter waarover achteruit zou zijn gereden (volgens Meuwissen de minimale afstand waarover achteruit is gereden door [PERSOON1], hetgeen [PERSOON1] overigens betwist), dat nog geen onrechtmatige gedraging oplevert als bedacht wordt dat in de Richtlijn uitgegaan wordt van het plaatsen van de auto op een afstand van circa 15 meter voor het incident en [PERSOON1] achter (de auto’s van) het incident gestopt was. Het achteruit rijden over een afstand van 30 meter is gelet daarop niet onrechtmatig.

4.6. 
Evenmin is er aanleiding om aan te nemen dat de achteruitrij manoeuvre van [PERSOON1] in strijd zou zijn met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, zoals ASR subsidiair betoogt. In voormelde vrijstelling ligt immers reeds besloten binnen welk (maatschappelijk) aanvaardbaar kader [PERSOON1] gebruik mocht maken van een vrijstelling ten aanzien van het verbod op achteruitrijden op de snelweg. Daarin ligt besloten de gedachte van de wetgever dat het verrichten van een potentieel gevaarlijke manoeuvre als het achteruit rijden op de snelweg (gevaarzetting) is toegestaan als de omstandigheden dat noodzakelijk maken en voor zover dat geen onverantwoord risico oplevert voor medeweggebruikers. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen eiste de situatie direct ingrijpen door [PERSOON1] en is bij de gebruikmaking van die bevoegdheid niet gebleken van het nemen van onverantwoorde risico’s ten opzichte van de andere weggebruikers. Daarmee is de gedraging niet in strijd met het ongeschreven recht aangezien niet gebleken is van onrechtmatige gevaarzetting.

4.7. 
Nu van onrechtmatigheid niet is gebleken, kunnen de overige stellingen en verweren van partijen onbesproken blijven. De conclusie is dat de vorderingen van ASR zullen worden afgewezen. stichtingpiv.nl

Eerder al op het LSA Letselschademagazine, nu ook op Rechtspraak: ECLI:NL:RBNNE:2018:2374