Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 270825 stalking door collega; ernstig verwijtbaar handelen wg-er tijdens ziekte, billijke vergoeding € 45.000, ziet niet op letselschade

RBAMS 270825 stalking door collega; ernstig verwijtbaar handelen wg-er tijdens ziekte, billijke vergoeding € 45.000, ziet niet op letselschade

4De beoordeling

4.1.

Het gaat in deze zaak om de vraag of [verzoekster] recht heeft op een billijke vergoeding gebaseerd op artikel 7:682 lid 1 sub c BW. Die vergoeding kan op grond van dit wetsartikel worden toegekend indien de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid geldt een hoge drempel. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt deze drempel overschreden. Het moet evident zijn dat het tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen van de werkgever als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3 blz 34). Een oorzakelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid en het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is niet noodzakelijk (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, C (MvA), p. 113).

4.2.

De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] recht heeft op een billijke vergoeding. De kantonrechter legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

De stalking

4.3.

[verzoekster] heeft tijdens haar diensttijd bij GVB vanaf eind 2016 tot medio 2017 een liefdesrelatie gehad met [naam 1] werkte tot januari 2018 ook bij GVB via een uitzendbureau. [verzoekster] heeft de relatie met [naam 1] medio 2017 verbroken. [naam 1] heeft [verzoekster] vanaf augustus 2017 gedurende een jaar gestalkt. [naam 1] is in 2019 strafrechtelijk voor die stalking veroordeeld. De stalking heeft zich deels op het werk afgespeeld.

4.4.

[verzoekster] voert aan dat zij vaak bij GVB heeft gemeld dat [naam 1] haar tijdens haar werk als buschauffeur en op diverse manieren lastig viel, onder meer door haar op te wachten in de garage van het GVB en haar bij en in het eindpunthuisje te bedreigen en/of fysiek geweld te plegen. [verzoekster] zegt dat zij meldingen met die inhoud heeft gedaan bij CCV op 7-8 augustus 2017, 8 september 2017, 3 oktober 2017 en 15 januari 2018 en CCV daarbij ook om hulp heeft gevraagd. Zij zegt telkens duidelijk te hebben gemaakt dat zij zich niet veilig voelde op het werk. GVB zegt die meldingen en de precieze inhoud daarvan niet te kunnen bevestigen, omdat die informatie niet meer beschikbaar is. Dit is opmerkelijk. Aangenomen mag worden dat CCV meldingen geregistreerd en bewaard worden gelet op de gevoelige aard en uit preventieoogpunt. Daar mocht [verzoekster] in ieder geval vanuit gaan. Dat [verzoekster] onder deze omstandigheden bewijs van de meldingen en de inhoud daarvan zou moeten leveren, zoals GVB in haar verweer suggereert, gaat te ver. De overgelegde correspondentie maakt voldoende aannemelijk dat meldingen met de inhoud zoals door [verzoekster] weergegeven bij CCV zijn gedaan. Ook mag worden aangenomen dat de leidinggevende telkens van de meldingen op de hoogte is gesteld. Voorzover GVB dit betwist wordt daaraan voorbij gegaan. Dit zou afwijken van hetgeen volgens de leidraad leidinggevende (zie 2.6) gangbaar is. Dat de leidinggevende van de situatie op de hoogte was blijkt ook wel uit de overgelegde correspondentie.
Dat de meldingen niet in het functioneringsgesprek met [verzoekster] van oktober 2017 zijn besproken vormt geen aanwijzing van het tegendeel. [verzoekster] heeft hierover op de zitting verklaard dat de leidinggevende toen niet over de meldingen wilde praten omdat hij het een privéaangelegenheid vond. Dit is door GVB onvoldoende inhoudelijk betwist.

4.5.

[verzoekster] is na haar eerste melding in augustus 2017 door OV Zorg opgevangen en naar huis begeleid. OV Zorg heeft ook enige tijd bij de woning van [verzoekster] gepost. Naar aanleiding van een tweede melding in september 2017 heeft OV Zorg [verzoekster] opnieuw bijgestaan en haar naar huis begeleid.

4.6.

[verzoekster] betoogt dat zij kort na de tweede melding van haar leidinggevende te horen kreeg dat zij CCV niet opnieuw mocht inschakelen als zij weer door [naam 1] zou worden lastig gevallen. Dit zou volgens [verzoekster] door GVB als een privékwestie worden beschouwd waar het CCV niet voor is bedoeld. GVB betwist dat [verzoekster] een verbod is opgelegd om CCV opnieuw in te schakelen, maar stelt wel dat [verzoekster] terughoudend moest zijn met melding doen en dat zij niet iedere keer dat [naam 1] haar lastig viel CCV kon inschakelen, ook al omdat CCV daarvoor de capaciteit niet heeft.

4.7.

Opmerking verdient dat GVB [verzoekster] vanaf oktober 2017 geen algeheel verbod heeft opgelegd om nieuwe meldingen bij CCV te doen, zoals [verzoekster] stelt. De weergave van de gesprekken van [verzoekster] met haar leidinggevenden, die blijkt uit de overgelegde correspondentie en verklaring van de leidinggevende (zie 2.10) maken dit voldoende aannemelijk. [verzoekster] mocht melding doen van gevaarlijke (verkeers)situaties tijdens de dienst. Wat GVB wel kan worden verweten is dat zij [verzoekster] teveel heeft beperkt in het doen van meldingen.

4.8.

Voldoende aannemelijk is dat de meldingen betrekking hadden op het bedreigen/lastig vallen in de GVB-garage en andere locaties op GVB terrein, zoals in/bij het eindpunthuisje. [verzoekster] meldde dat zij zich vanaf eind 2017 voortdurend onveilig voelde op het werk. Dit had voor GVB een duidelijk signaal moeten zijn om onderzoek in te stellen naar (de juistheid c.q. aard en ernst) van de meldingen. Het ging immers om meldingen over ongewenst gedrag op locaties waar GVB voor een veilige werkomgeving moet zorgen. Dit onderzoek is ten onrechte uitgebleven. Een gesprek met collega’s die mogelijk getuige waren geweest van ongewenst gedrag is uitgebleven. Dit terwijl collega’s de meldingen van [verzoekster] op punten konden bevestigen, zoals blijkt uit de later ten behoeve van de aangifte overgelegde getuigenverklaringen die [verzoekster] op eigen initiatief heeft verzameld.

4.9.

[naam 1] werkte tot januari 2018 via een uitzendbureau bij GVB. GVB had de mogelijkheid om [naam 1] aan te spreken op onwenselijk gedrag. Dat heeft GVB ten onrechte niet gedaan. Ook toen [verzoekster] na beëindiging van de werkzaamheden van [naam 1] in januari 2018 meldde dat [naam 1] op GVB-terrein bleef komen en haar daar lastig viel heeft GVB zich ten onrechte passief opgesteld. Adequate maatregelen zijn uitgebleven, zoals instructies aan collega’s, ophangen van affiches om op te letten, of extra toezicht op de GVB locaties die [verzoekster] aanwees. Het is begrijpelijk dat [verzoekster] zich door GVB in de steek gelaten voelde, en haar gevoel van onveiligheid door de houding van GVB werd versterkt.

GVB heeft tot haar verweer aangevoerd dat maatregelen tegen [naam 1] zijn uitgebleven omdat de leidinggevende op de werkvloer van [naam 1] ‘andere geluiden’ hoorde en de leidinggevende zelf geen enkele keer getuige was geweest van wangedrag en ook geen meldingen hierover van collega’s ontving. Dit rechtvaardigt niet de passieve opstelling van GVB. Wat die ‘andere geluiden’ waren is niet toegelicht. Waarom [naam 1] door de leidinggevende niet serieus is ondervraagd over de meldingen blijft onduidelijk.

4.10.

GVB heeft aangevoerd dat zij [verzoekster] heeft geadviseerd aangifte te doen bij de politie. Voorzover zij heeft willen betogen dat de bemoeienis van GVB daarmee ophield heeft zij ongelijk. GVB had [verzoekster] moeten ondersteunen zoals in de leidraad staat (zie 2.6) GVB stelt dat het niet gebruikelijk is dat de leidinggevende meegaat en dat met het woord ‘begeleiding’ in de leidraad niet letterlijk wordt bedoeld ‘vergezellen naar een aangifte’, maar ondersteuning in de zin van ‘in staat stellen tot’ het doen van aangifte. Deze beperkte interpretatie valt niet uit de leidraad af te leiden. Bovendien is van ondersteuning in de zin van faciliteren en/of raadgeven ook geen sprake geweest. [verzoekster] heeft vrij gekregen om aangifte te doen, en daar is de hulp van GVB bij gebleven.

4.11.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat GVB wat betreft de meldingen over stalking op meerdere punten een verwijt valt te maken. Zij heeft ten onrechte geen onderzoek naar de meldingen gedaan, is niet (serieus) met [naam 1] over de meldingen in gesprek gegaan, heeft geen instructies gegeven op de werkvloer, heeft [verzoekster] te veel heeft beperkt in het doen van meldingen en onvoldoende ondersteuning geboden bij de aangifte.

Re-integratie op de tram

4.12.

GVB maakte in december 2019 een plotselinge ommezwaai met betrekking tot de aanpak van de re-integratie van [verzoekster] . Omdat uitbreiding van de werkzaamheden als buschauffeur tot meer dan halve dagen stagneerde, werd besloten dat [verzoekster] moest gaan re-integreren als conducteur op de tram. Deze gewijzigde aanpak werd niet door de bedrijfsarts geadviseerd. De medische rapportage tot dan toe ging uit van verdere re-integratie op de bus. Daarover was specifiek geadviseerd. [verzoekster] heeft de leidinggevende hier uitdrukkelijk per e-mail op gewezen en daarover ook telefonisch contact met hem gehad. [verzoekster] heeft op de zitting verklaard dat zij met haar behandelend psycholoog over de gewijzigde visie van GVB heeft gesproken, dat de psycholoog het daarmee niet eens was en vervolgens met de bedrijfsarts contact heeft opgenomen. De bedrijfsarts zou op zijn beurt een e-mail aan de leidinggevende hebben gestuurd waarin stond dat het niet goed was [verzoekster] in te zetten op de tram. GVB zegt die e-mail van de bedrijfsarts niet te kennen omdat de leidinggevende de correspondentie daarover niet heeft bewaard. Toch moet het ervoor worden gehouden dat die e-mail met een negatief advies daadwerkelijk aan de leidinggevende is gestuurd. De inhoud van het gesprek zoals dat blijkt uit de transcriptie maakt dit voldoende aannemelijk. De leidinggevende heeft dit advies daarna naar eigen zeggen ‘overruled’, zoals blijkt uit de transcriptie (zie 2.17). Het doorzetten van de eigen aanpak terwijl bekend is dat er medische bezwaren tegen bestaan kan GVB ernstig worden verweten. Daarbij weegt mee dat [verzoekster] door haar ziekte psychisch kwetsbaar was en slecht kon omgaan met spanningen en conflicten. Dat wist GVB. Die spanningen werden door toedoen van GVB vergroot. Dit heeft het gebrek aan steun dat [verzoekster] van GVB ervaarde verder verminderd. Na één dag in de niet passende werkzaamheden is [verzoekster] vervolgens opnieuw uitgevallen.

Re-integratie-inspanningen juni 2019 – maart 2020

4.13.

[verzoekster] heeft ook daarna onvoldoende hulp van GVB gekregen bij haar re-integratie. De arbeidsdeskundige heeft op 6 april 2020 vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van GVB in de periode juni 2019 – april 2020 onvoldoende waren. GVB heeft volgens het rapport nagelaten andere mogelijkheden dan het eigen werk beter te onderzoeken in spoor 1, zoals de functie medewerker materiaalvoorziening, taken uit verschillende functies niet samengevoegd, en [verzoekster] ten onrechte bij OCC niet meer werkervaring laten opdoen dan alleen een snuffelstage van twee dagen.

Hoewel later in het kader van de WIA aanvraag is geoordeeld dat de re-integratie- inspanningen (alsnog) voldoende waren en het UWV geen loonsanctie heeft opgelegd heeft dit begrijpelijk de frustratie bij [verzoekster] en het gevoel van tegenwerking versterkt.

Ingewikkelde loonstroken

4.14.

GVB betaalde als eigenrisicodrager na einde wachttijd het loon door, conform de cao. Het loon en de WGA uitkering waren afhankelijk van de feitelijk gewerkte uren, waardoor er periodiek correcties op de loonstroken plaatsvonden. Omdat GVB een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor [verzoekster] had afgesloten werden het loon daarnaast aangevuld met ABP en IPAP uitkeringen. Dit kon ook tot correcties op de loonstroken leiden toen die uitkeringen vanaf 1 september 2022 rechtstreeks aan [verzoekster] werden uitbetaald. Daar kwam bij dat de digitale loonstroken uit kostenbesparing niet overeen kwamen met de papieren loonstroken. Over de mogelijke wijzigingen en terugvorderingen is [verzoekster] vooraf niet geïnformeerd. Nadat zij om toelichting had gevraagd is de informatievoorziening aanvankelijk slechts mondjesmaat verstrekt.

[verzoekster] heeft verklaard dat zij voortdurend in angst leefde dat haar inkomen door het UWV als te hoog zou worden aangemerkt met verlies van haar WGA uitkering tot gevolg. Zij was voor 38,65% arbeidsongeschikt verklaard en zat telkens mogelijk net ‘op het randje’. Inzicht in de loonstroken was voor haar van groot belang.

4.15.

Of die angst voor verlies van uitkering reëel was, kan in het midden blijven. Voldoende aannemelijk is dat de loonstroken door de vele complicaties voor een gemiddeld werknemer als [verzoekster] onmogelijk te begrijpen waren. Daar komt bij dat [verzoekster] steeds groter wantrouwen tegen GVB ontwikkelde als gevolg van het ervaren gebrek aan steun en begeleiding. GVB had op eigen initiatief veel eerder adequate ondersteuning moeten aanbieden, zoals bijvoorbeeld vroegtijdige inzet van een door GVB betaalde onafhankelijk financiële expert, zoals zij later wel heeft gedaan. Ook hiervan valt GVB een verwijt te maken

Conclusie

4.16.

Het gebrek aan ondersteuning dat GVB valt te verwijten in de tijd dat [verzoekster] werd gestalkt, in combinatie met de gewijzigde aanpak van de re-integratie in strijd met het medisch advies, de onvoldoende inspanningen op het gebied van re-integratie in de periode daarna, en het gebrek aan tijdige ondersteuning bij het begrijpelijk maken van de loonstroken, alles in onderling verband beschouwd, leiden tot de conclusie dat GVB ernstig verwijtbaar heeft gehandeld waardoor de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] uiteindelijk als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
GVB heeft zich gedurende een lange periode onvoldoende empathisch en onvoldoende pro-actief opgesteld. Hoewel het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, de PTSS als gevolg van stalking, GVB niet kan worden verweten, heeft zij [verzoekster] veel te weinig gesteund in een voor [verzoekster] zware periode van kwetsbare psychische en mentale gesteldheid. Daardoor heeft zij bijgedragen aan de uitval van [verzoekster] en de stagnatie van het herstel. [verzoekster] heeft zich daardoor terecht onvoldoende gehoord en gesteund gevoeld door GVB.

4.17.

Bij het voorgaande verdient kanttekening dat de houding van [verzoekster] niet heeft bijgedragen aan betere arbeidsrechtelijke verhoudingen. Uit de correspondentie blijkt dat zij geen blad voor de mond nam. De wijze van communiceren van [verzoekster] was op momenten confronterend en niet passend. Zo uitte zij haar ongenoegen niet alleen tegen haar leidinggevende, maar betrok in de e-mailcorrespondentie ook andere medewerkers, waaronder de interim directeur van GVB.

4.18.

[verzoekster] heeft GVB andere verwijten gemaakt. Deze zijn - tegenover de gemotiveerde betwisting door GVB - onvoldoende onderbouwd. Deze verwijten blijven hier buiten bespreking.

De billijke vergoeding

4.19.

Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd.1 De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en de vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar mag wel preventief werken.

4.20.

De kantonrechter zal een billijke vergoeding toekennen van € 45.000,00 bruto.

Voldoende aannemelijk is dat zonder het ernstig verwijtbaar handelen van GVB het dienstverband nog tot de pensioengerechtigde leeftijd van [verzoekster] zou hebben voortgeduurd gelet op de lange duur van het dienstverband tot aan de opzegging. Van belang is dat [verzoekster] vanaf einde dienstverband aanspraak maakt op doorbetaling van 95% van haar laatste inkomen, alsmede premievrije voortzetting van de pensioenopbouw. Er is aldus sprake van een beperkt inkomensverschil.

Onduidelijk is hoe lang [verzoekster] nog recht blijft houden op een WIA uitkering. Of zij daarna weer een baan zal kunnen vinden met hetzelfde inkomen is twijfelachtig. Het risico van terugval in inkomen wordt in de vergoeding meegenomen.

[verzoekster] heeft aangevoerd dat zij haar huis in 2019 door de opstelling van GVB heeft moeten verkopen omdat ze mede door de onjuiste voorstelling op de loonstroken bang was de lasten in de toekomst niet meer te kunnen dragen. De financiële schade die zij zegt hierdoor te hebben geleden is niet betrokken bij de vaststelling van de vergoeding. De verkoop van het huis staat in te ver verwijderd verband met de verwijten die GVB zijn te maken.

In de vergoeding zit niet mede begrepen een bedrag wegens letselschade.

Bij de vaststelling van de vergoeding wordt rekening gehouden met de duur en ernst van de hiervoor besproken verwijten die GVB treffen.

4.21.

GVB zal dus worden veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 45.000,00 bruto. De gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding wordt toegewezen, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van deze beschikking.

4.22.

De proceskosten komen voor rekening van GVB, omdat GVB overwegend ongelijk krijgt en sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van GVB. De proceskosten aan de zijde van [verzoekster] worden begroot op € 1.243,50 (€ 90,00 aan griffierecht, € 1.086,00 aan salaris gemachtigde en € 67,50 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

1Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2017, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle).

2Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.

 

Rechtbank Amsterdam 27 augustus 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:6274