Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 231024 burn-out; wg-er heeft weleens steken laten vallen, maar geen grond voor toekenning billijke vergoeding

RBZWB 231024 burn-out; wg-er heeft weleens steken laten vallen, maar geen grond voor toekenning billijke vergoeding

3Het geschil

De verzoeken

3.1.

[werkneemster] verzoekt – na wijziging van het verzoek op de mondelinge behandeling – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. a) [werkgeefster] te veroordelen aan [werkneemster] een billijke vergoeding te betalen van € 350.000,00 bruto;

b) [werkgeefster] te veroordelen aan [werkneemster] een schadevergoeding te betalen inzake juridische kosten met betrekking tot de periode voorafgaand aan deze procedure van € 16.158,83;

c) [werkgeefster] te veroordelen aan [werkneemster] een schadevergoeding te betalen inzake de juridische kosten met betrekking tot deze procedure van € 20.361,28;

d) [werkgeefster] te veroordelen tot betaling aan [werkneemster] van de wettelijke rente;

e) [werkgeefster] te veroordelen tot verstrekking van een deugdelijke bruto/netto-specificatie van de billijke vergoeding, zulks op straffe van een dwangsom;

f) te verklaren voor recht dat [werkgeefster] geen rechten kan ontlenen aan het in artikel 15 van de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding;

g) [werkgeefster] te veroordelen in de kosten van het geding.

3.2.

[werkgeefster] voert verweer.

De tegenverzoeken

3.3.

[werkgeefster] verzoekt – na wijziging van het verzoek op de mondelinge behandeling – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. a) te verklaren voor recht dat [werkneemster] jegens [werkgeefster] zich niet heeft gedragen als goed werknemer en/of bestuurder;

b) [werkneemster] te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten thans begroot op € 81.739,32, te voldoen binnen 30 dagen na dagtekening van de beschikking en – voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag der algehele voldoening;

c) om het conservatoir beslag op te heffen, althans [werkneemster] te veroordelen het conservatoir beslag op te heffen, in het laatste geval op straffe van een dwangsom.

3.4.

[werkneemster] voert verweer.

De verzoeken en de tegenverzoeken

3.5.

Op de standpunten van partijen zal – voor zover van belang – onder de beoordeling

worden ingegaan.

4De beoordeling

De verzoeken

4.1.

[werkneemster] stelt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgeefster] , zodat haar een billijke vergoeding toekomt. [werkgeefster] betwist dat gemotiveerd. Gelet op de gemotiveerde betwisting heeft [werkneemster] haar verzoek onvoldoende begrijpelijk toegelicht, zodat de verzochte billijke vergoeding wordt afgewezen. Daarvoor wordt het volgende in aanmerking genomen.

4.2.

[werkneemster] heeft voor de ernstige verwijtbaarheid drie gronden aangevoerd, namelijk a) het ontstaan van de burn-out is te wijten aan [werkgeefster] , b) het voortduren van de burn-out is te wijten aan [werkgeefster] en c) [werkgeefster] heeft haar re-integratieverplichtingen veronachtzaamd. Hierna wordt dat per grond behandeld. De kantonrechter stelt voorop dat toekenning van een billijke vergoeding in dit geval slechts mogelijk is indien de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgeefster] . Dat is slechts aan de orde in uitzonderlijke gevallen: verwijtbaar handelen of nalaten is onvoldoende, zo lang het niet ernstig verwijtbaar is.

a) Het ontstaan van de burn-out is te wijten aan [werkgeefster]

4.3.

[werkneemster] stelt dat de burn-out is te wijten aan [werkgeefster] , omdat [werkgeefster] haar na de overname op 9 juni 2021 overlaadde met informatieverzoeken. Volgens [werkgeefster] was er multicausaliteit. Zij voert aan dat de oorzaak voor de burn-out reeds speelde vóór de overname en (mede) was gelegen in de persoonlijkheid van [werkneemster] die controle wilde houden, niets wilde loslaten en wantrouwig was.

4.4.

[werkneemster] heeft niet gereageerd op de uitleg van [werkgeefster] , inhoudende dat er multicausaliteit was en dat de persoonlijkheid van [werkneemster] (mede) leidde tot de burn-out. Invoelbaar is dat die omstandigheden van belang zijn voor het ontstaan van een burn-out. Voordat [B.V. 2] aandelen in [werkgeefster] overnam en bestuurder werd, wilde de bank stoppen met de financiering. De continuïteit van de onderneming stond dan ook ernstig onder druk. Aannemelijk is dat dit [werkneemster] als bestuurder zwaar heeft belast. [werkneemster] stelt daarom onvoldoende waaruit volgt dat de burn-out ondanks die omstandigheden toch (ernstig) is te wijten aan [werkgeefster] .

b) Het voortduren van de burn-out is te wijten aan [werkgeefster]

4.5.

[werkneemster] stelt dat [werkgeefster] het herstel tegenwerkte. Zij maakt daarvoor een aantal verwijten aan [werkgeefster] . Zo maakt zij [werkgeefster] het verwijt dat de heer [naam] van [B.V. 1] zich intimiderend heeft gedragen in een bespreking op 27 januari 2022 door te zeggen dat [werkneemster] haar baan had opgezegd terwijl dat niet het geval was, en hij tegen [werkneemster] heeft gezegd: “dat zij dat helemaal niet wil meemaken, meisje”. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn die omstandigheden, zowel ieder op zich als bij elkaar genomen, onvoldoende zwaarwegend om die aan te merken als intimidatie door [naam] . Daarbij weegt mee dat [werkneemster] bestuurder was. Gelet op de hoge positie van [werkneemster] in de onderneming mag worden verwacht dat zij weerstand kan bieden tegen opmerkingen die haar – begrijpelijk – onaangenaam treffen. Wel is de term “meisje” doorgaans ongepast is in een professionele relatie, maar het eenmalig gebruik van een dergelijke denigrerende term levert op zichzelf genomen geen intimidatie op die (ernstig) verwijtbaar is.

4.6.

[werkneemster] verwijt [werkgeefster] ook dat zij een oneigenlijk beroep heeft gedaan op de beletregeling om zo informatie achter te houden. Daarnaast maakt zij het verwijt dat zij ten onrechte is ontslagen als bestuurder. [werkneemster] wordt daarin niet gevolgd. Zij miskent dat zij na de overname niet langer bestuurder was van [werkgeefster] maar van [B.V. 2] . De verwijten over de beletregeling en het ontslag als bestuurder betreffen de relatie tussen [werkneemster] en [B.V. 2] . In die relatie dient [werkneemster] zich tot [B.V. 2] te richten. Omstandigheden waarom zij op deze onderdelen ook een verwijt aan [werkgeefster] kan maken, zijn niet gesteld of gebleken.

4.7.

Verder verwijt [werkneemster] [werkgeefster] dat [werkgeefster] haar tijdens haar vakantie in juli/augustus 2022 onder druk heeft gezet door haar te (laten) bellen om mee te werken aan mediation en door haar in een brief van 27 juli 2022 (productie 46 van [werkneemster] ) verwijten te maken. De kantonrechter is met [werkneemster] van oordeel dat [werkgeefster] [werkneemster] tijdens haar vakantie met rust had moeten laten. De inzet van mediation door [werkgeefster] was een goede stap om te proberen de verhoudingen te verbeteren (zie de periodieke evaluatie van 2 september 2022 van de bedrijfsarts (productie 81 van [werkgeefster] )), maar zij had daarmee moeten wachten tot na de vakantie van [werkneemster] . Het moment van handelen van [werkgeefster] was onhandig, maar daaruit blijkt nog niet dat [werkgeefster] dit deed om het herstel tegen te werken.

4.8.

Hetzelfde geldt voor de brief van [werkgeefster] van 27 juli 2022. Het was niet nodig om die te verzenden tijdens de vakantie van [werkneemster] . Dat was opnieuw onhandig, maar dat is nog geen tegenwerken van het herstel door [werkgeefster] . Partijen verschillen van mening of de verwijten in de brief terecht zijn. Partijen mogen kritisch zijn naar elkaar. Als bestuurder moet [werkneemster] daartegen bestand kunnen zijn. Kritiek dient wel op een redelijke en respectvolle toon plaats te vinden. De brief van 27 juli 2022 voldoet daaraan.

4.9.

Gelet op het voorgaande slaagt van de aangevoerde verwijten alleen het verwijt van [werkneemster] dat [werkgeefster] haar tijdens de vakantie met rust had moeten laten. Daaruit blijkt echter nog niet dat [werkgeefster] het herstel van [werkneemster] tegenwerkte.

c) [werkgeefster] heeft haar re-integratieverplichtingen veronachtzaamd

4.10.

[werkneemster] stelt dat [werkgeefster] haar re-integratieverplichtingen heeft veronachtzaamd. De kantonrechter volgt haar daarin niet.

4.11.

Het UWV heeft bij beslissing van 10 november 2023 aan [werkneemster] een WIA-uitkering toegekend (productie 9 van [werkneemster] ). In die beslissing heeft het UWV geoordeeld dat zowel [werkneemster] als [werkgeefster] voldoende hebben gedaan aan re-integratie. Ten aanzien van die beslissing stelt [werkneemster] dat in het Arbeidsdeskundig rapport dat bij de beslissing hoort, staat dat [werkgeefster] het tweede spoor traject te laat heeft ingezet. Die stelling is niet juist. In het rapport staat op dat onderdeel onder hoofdstuk 4 “Beoordeling resultaat en inspanning” dat het tweede spoor eerder had kunnen starten (alinea 7 en 9 op pagina 8 van het rapport). Er staat niet dat het tweede spoor te laat is gestart. Er wordt wel geoordeeld dat het wellicht beter passend was geweest om eerder te starten met het tweede spoor, maar er wordt ook geoordeeld dat niet is vast te stellen dat dit zou hebben geleid tot een ander resultaat gelet op de belastbaarheid van [werkneemster] (alinea 10 op pagina 8 van het rapport).

4.12.

Bovendien heeft [werkgeefster] ten aanzien van het tweede spoor onweersproken toegelicht dat [werkneemster] de vertragende factor was voor het tweede spoor, omdat zij herhaaldelijk niet meewerkte aan een arbeidsdeskundig onderzoek. Vertraging komt dan ook mede voor rekening van [werkneemster] .

4.13.

Uit hetgeen [werkneemster] heeft aangevoerd, is niet gebleken dat [werkgeefster] re-integratieverplichtingen heeft veronachtzaamd. De kantonrechter volgt het oordeel van het UWV, inhoudende dat [werkgeefster] voldoende aan de re-integratie heeft gedaan.

4.14.

[werkneemster] stelt nog dat [werkgeefster] onnodig heeft gedreigd met een loonstop. Die stelling faalt. [werkneemster] miskent dat [werkgeefster] het recht heeft een loonstop toe te passen als [werkneemster] zich niet aan de re-integratie houdt. [werkgeefster] heeft onweersproken toegelicht dat de loonstop gerechtvaardigd was omdat [werkneemster] verzuimde de eindevaluatie in te vullen.

4.15.

Uit het voorgaande volgt dat [werkgeefster] weleens steken heeft laten vallen maar dat de door [werkneemster] aangevoerde gronden onvoldoende zijn om het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding te dragen. De hoge drempel voor toekenning van die vergoeding is niet gehaald. Aangezien niet is gebleken van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [werkgeefster] , worden eveneens het verzoek om een verklaring voor recht, inhoudende dat [werkgeefster] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding, en het verzoek tot betaling van een schadevergoeding afgewezen.

4.16.

[werkneemster] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [werkgeefster] worden begroot op:

- salaris gemachtigde

814,00

 

- nakosten

135,00

(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)

totaal

949,00

 

4.17.

De kantonrechter ziet geen aanleiding voor vergoeding van de door [werkgeefster] werkelijk gemaakte proceskosten. Volgens vaste rechtspraak is voor een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten alleen plaats in geval van buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of een onrechtmatige daad. Daarvan is geen sprake.

De tegenverzoeken

4.18.

Het verzoek om een verklaring voor recht dat [werkneemster] jegens [werkgeefster] zich niet heeft gedragen als goed werknemer en/of bestuurder, wordt afgewezen. Niet gesteld of gebleken is dat [werkgeefster] voldoende belang heeft voor dat verzoek.

4.19.

Het verzoek om het door [werkneemster] gelegde conservatoir beslag op te heffen of te laten opheffen wordt eveneens afgewezen. Opheffing van een beslag is ingevolge artikel 705 Rv mogelijk bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. [werkgeefster] heeft onvoldoende gesteld aan welke van deze gronden is voldaan. De afwijzing van het verzoek van [werkneemster] tot toekenning van een billijke vergoeding volstaat op zich niet om te oordelen dat is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door haar ingeroepen recht.

4.20.

[werkgeefster] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [werkneemster] worden begroot op:

- salaris gemachtigde

814,00

 

- nakosten

135,00

(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)

totaal

949,00

 

4.21.

De kantonrechter ziet geen aanleiding voor vergoeding van de door [werkneemster] werkelijk gemaakte proceskosten. Volgens vaste rechtspraak is voor een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten alleen plaats in geval van buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of een onrechtmatige daad. Daarvan is geen sprake. ECLI:NL:RBZWB:2024:7207