Hof Arnhem 181207 bromfiets rijd te hard - auto maakt fout - auto is 50% aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 181207 bromfiets rijd te hard - auto maakt fout - auto is 50% aansprakelijk
6. Gegeven de op het wegdek aangetroffen verse sporen, het feit dat [appellant] na de aanrijding nog ongeveer 9,5 meter is doorgegleden en vervolgens zo hard tegen de aldaar aanwezige lantaarnpaal is gebotst dat hij dientengevolge een dwarslaesie heeft opgelopen, alsmede de overige bevindingen van technische opsporingsambtenaar [de verbalisant], maakt het hof -evenals de rechtbank - de conclusies van de partijdeskundige [deskundige] tot de zijne. Het hof heeft geen gegronde redenen om aan de onafhankelijkheid en of deskundigheid van [deskundige] te twijfelen en moet constateren dat de bevindingen van deze partijdeskundige van de zijde van [appellant] niet door een eigen deskundige zijn bestreden. Het hof betrekt bij dat oordeel de bevinding van de politie dat de brommer van [appellant] was opgevoerd en bij technisch onderzoek (na correctie) in staat bleek 60 kilometer per uur te kunnen halen, alsmede dat [appellant], blijkens zijn eigen verklaring ten overstaan van de politie te kennen heeft gegeven dat zijn bromfiets 80 à 85 km/uur kon halen en dat hij niet wist dat de maximum snelheid van een bromfiets 45 km/uur is.
7. Het hof merkt in dit verband nog op dat aan hetgeen [appellant], naast de betwisting dat de aangetroffen sporen veroorzaakt zijn door de onderhavige aanrijding, ter bestrijding van het rapport [deskundige] heeft aangevoerd (zie met name de inleidende dagvaarding onder 30, de conclusie van repliek in eerste aanleg onder 32 tot en met 39 en de toelichting op grief II) impliciet de stelling ten grondslag ligt dat [appellant] niet te hard (meer dan 30 kilometer per uur) heeft gereden en zeker niet met de snelheid die uit het rapport [deskundige] naar voren komt. Ter onderbouwing van dat standpunt beroept [appellant] zich op de verklaring van de getuige [getuige] en het feit dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld ter zake van een snelheidsovertreding.
Ten aanzien van de verklaring van de getuige [getuige] (afgelegd ten overstaan van de verbalisanten, kort na de aanrijding) overweegt het hof dat deze verklaring uiterst summier is en in ieder geval niets zegt over het eventuele snelheidsverschil tussen de beide bromfietsen, nu genoemde [getuige] enkel verklaart dat de snelheid van beide bromfietsen “vrij hoog” was, laat staan dat haar verklaring zou kunnen dienen ter ontkrachting van de bevinding van het rapport [deskundige] dat de snelheid van de bromfiets van [appellant] 55 à 60 km/uur moet hebben bedragen. Daarbij moet worden bedacht dat de beide bromfietsen in de richting van [getuige] reden, hetgeen een schatting van de snelheid sowieso al heel erg moeilijk maakt. Dat [appellant] niet strafrechtelijk is veroordeeld voor te hard rijden is bewijsrechtelijk in deze civiele zaak niet van belang. Artikel 161 Rv bepaalt weliswaar dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis van de Nederlandse strafrechter waarbij bewezen is verklaard dat iemand een feit heeft begaan dwingend bewijs van dat feit oplevert in een civiele zaak, maar daaruit kan niet het tegendeel (niet veroordeeld dus niet begaan) worden afgeleid, nog daargelaten dat [appellant] – blijkens zijn eigen stellingen - niet ter zake van te hard rijden is vervolgd.
8. Het hof passeert het te dezen in appel gedane bewijsaanbod van [appellant]. Het aanbod om alsnog een deskundige te horen die een oordeel kan geven over de stelling dat het remspoor niet van [appellant] afkomstig is, oordeelt het hof tardief, nu [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gelegenheid te over heeft gehad om een eigen deskundige op het rapport [deskundige] (hetwelk dateert van 29 september 2002) te laten reageren. Het hof acht evenmin termen aanwezig zelf nog tot benoeming van een deskundige over te gaan.
Het aanbod om [geïntimeerde 2], de bestuurder van de andere bromfiets, als getuige te doen horen oordeelt het hof, onvoldoende specifiek/relevant, nu [geïntimeerde 2] ten overstaan van de politie, kort na het ongeval tot twee keer toe heeft aangegeven dat hij [appellant] niet heeft zien naderen, en [appellant] dat gegeven zelf ook als vaststaand aanmerkt (zie de memorie van grieven onder 58). Zonder verdere toelichting – welke ontbreekt – valt derhalve niet in te zien dat [geïntimeerde 2] iets zou kunnen verklaren over de snelheid waarmee [appellant] kort voor het ongeval heeft gereden.
9. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis duidelijk en gemotiveerd aangegeven op welke gronden zij de vordering van [appellant] heeft afgewezen. Met in acht neming van hetgeen hiervoor naar aanleiding van de grieven heeft overwogen, verenigt het hof zich met die overwegingen en neemt die hierbij over.
Het hof voegt daar, mede gelet op de verdere inhoud van de grieven nog het volgende aan toe.
Het betoog van [appellant] onder 21 van de memorie van grieven, inhoudende dat de rechtbank haar conclusie dat [geïntimeerde 2] niet vanuit stilstand is weggereden slechts heeft onderbouwd door te wijzen op de verklaring van de getuige [getuige 1], mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers onder 4.4. van het beroepen vonnis uitgebreid aangegeven op grond waarvan zij tot de betreffende conclusie is gekomen. De verklaring van de getuige [getuige 1] is daarvan slechts een onderdeel.
In hetgeen de rechtbank onder 4.12 samenvattend heeft overwogen ligt besloten dat beide betrokkenen bij de aanrijding zodanige fouten hebben gemaakt dat een aanrijding onvermijdelijk werd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de over en weer gemaakte fouten in gelijke mate aan het ontstaan van de aanrijding hebben bijgedragen, waarbij van belang is dat [appellant] onvoldoende op de door [geïntimeerde 2] gemaakte fouten heeft kunnen reageren omdat zijn snelheid fors te hoog was. Nu juist die hoge snelheid de ernst van de gevolgen in hoge mate heeft bepaald ([appellant] is immers dientengevolge na de aanrijding 9,5 meter doorgegleden en zo hard tegen de aldaar aanwezige lantaarnpaal is gebotst dat hij een dwarslaesie heeft opgelopen) acht ook het hof geen termen aanwezig om met behulp van de billijkheidscorrectie van artikel 6: 101 lid 1 BW tot een andere schadeverdeling te komen dan de 50%/50% die ook de rechtbank heeft vastgesteld .
10. De grieven treffen derhalve geen doel. LJN BC0422
6. Gegeven de op het wegdek aangetroffen verse sporen, het feit dat [appellant] na de aanrijding nog ongeveer 9,5 meter is doorgegleden en vervolgens zo hard tegen de aldaar aanwezige lantaarnpaal is gebotst dat hij dientengevolge een dwarslaesie heeft opgelopen, alsmede de overige bevindingen van technische opsporingsambtenaar [de verbalisant], maakt het hof -evenals de rechtbank - de conclusies van de partijdeskundige [deskundige] tot de zijne. Het hof heeft geen gegronde redenen om aan de onafhankelijkheid en of deskundigheid van [deskundige] te twijfelen en moet constateren dat de bevindingen van deze partijdeskundige van de zijde van [appellant] niet door een eigen deskundige zijn bestreden. Het hof betrekt bij dat oordeel de bevinding van de politie dat de brommer van [appellant] was opgevoerd en bij technisch onderzoek (na correctie) in staat bleek 60 kilometer per uur te kunnen halen, alsmede dat [appellant], blijkens zijn eigen verklaring ten overstaan van de politie te kennen heeft gegeven dat zijn bromfiets 80 à 85 km/uur kon halen en dat hij niet wist dat de maximum snelheid van een bromfiets 45 km/uur is.
7. Het hof merkt in dit verband nog op dat aan hetgeen [appellant], naast de betwisting dat de aangetroffen sporen veroorzaakt zijn door de onderhavige aanrijding, ter bestrijding van het rapport [deskundige] heeft aangevoerd (zie met name de inleidende dagvaarding onder 30, de conclusie van repliek in eerste aanleg onder 32 tot en met 39 en de toelichting op grief II) impliciet de stelling ten grondslag ligt dat [appellant] niet te hard (meer dan 30 kilometer per uur) heeft gereden en zeker niet met de snelheid die uit het rapport [deskundige] naar voren komt. Ter onderbouwing van dat standpunt beroept [appellant] zich op de verklaring van de getuige [getuige] en het feit dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld ter zake van een snelheidsovertreding.
Ten aanzien van de verklaring van de getuige [getuige] (afgelegd ten overstaan van de verbalisanten, kort na de aanrijding) overweegt het hof dat deze verklaring uiterst summier is en in ieder geval niets zegt over het eventuele snelheidsverschil tussen de beide bromfietsen, nu genoemde [getuige] enkel verklaart dat de snelheid van beide bromfietsen “vrij hoog” was, laat staan dat haar verklaring zou kunnen dienen ter ontkrachting van de bevinding van het rapport [deskundige] dat de snelheid van de bromfiets van [appellant] 55 à 60 km/uur moet hebben bedragen. Daarbij moet worden bedacht dat de beide bromfietsen in de richting van [getuige] reden, hetgeen een schatting van de snelheid sowieso al heel erg moeilijk maakt. Dat [appellant] niet strafrechtelijk is veroordeeld voor te hard rijden is bewijsrechtelijk in deze civiele zaak niet van belang. Artikel 161 Rv bepaalt weliswaar dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis van de Nederlandse strafrechter waarbij bewezen is verklaard dat iemand een feit heeft begaan dwingend bewijs van dat feit oplevert in een civiele zaak, maar daaruit kan niet het tegendeel (niet veroordeeld dus niet begaan) worden afgeleid, nog daargelaten dat [appellant] – blijkens zijn eigen stellingen - niet ter zake van te hard rijden is vervolgd.
8. Het hof passeert het te dezen in appel gedane bewijsaanbod van [appellant]. Het aanbod om alsnog een deskundige te horen die een oordeel kan geven over de stelling dat het remspoor niet van [appellant] afkomstig is, oordeelt het hof tardief, nu [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gelegenheid te over heeft gehad om een eigen deskundige op het rapport [deskundige] (hetwelk dateert van 29 september 2002) te laten reageren. Het hof acht evenmin termen aanwezig zelf nog tot benoeming van een deskundige over te gaan.
Het aanbod om [geïntimeerde 2], de bestuurder van de andere bromfiets, als getuige te doen horen oordeelt het hof, onvoldoende specifiek/relevant, nu [geïntimeerde 2] ten overstaan van de politie, kort na het ongeval tot twee keer toe heeft aangegeven dat hij [appellant] niet heeft zien naderen, en [appellant] dat gegeven zelf ook als vaststaand aanmerkt (zie de memorie van grieven onder 58). Zonder verdere toelichting – welke ontbreekt – valt derhalve niet in te zien dat [geïntimeerde 2] iets zou kunnen verklaren over de snelheid waarmee [appellant] kort voor het ongeval heeft gereden.
9. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis duidelijk en gemotiveerd aangegeven op welke gronden zij de vordering van [appellant] heeft afgewezen. Met in acht neming van hetgeen hiervoor naar aanleiding van de grieven heeft overwogen, verenigt het hof zich met die overwegingen en neemt die hierbij over.
Het hof voegt daar, mede gelet op de verdere inhoud van de grieven nog het volgende aan toe.
Het betoog van [appellant] onder 21 van de memorie van grieven, inhoudende dat de rechtbank haar conclusie dat [geïntimeerde 2] niet vanuit stilstand is weggereden slechts heeft onderbouwd door te wijzen op de verklaring van de getuige [getuige 1], mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers onder 4.4. van het beroepen vonnis uitgebreid aangegeven op grond waarvan zij tot de betreffende conclusie is gekomen. De verklaring van de getuige [getuige 1] is daarvan slechts een onderdeel.
In hetgeen de rechtbank onder 4.12 samenvattend heeft overwogen ligt besloten dat beide betrokkenen bij de aanrijding zodanige fouten hebben gemaakt dat een aanrijding onvermijdelijk werd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de over en weer gemaakte fouten in gelijke mate aan het ontstaan van de aanrijding hebben bijgedragen, waarbij van belang is dat [appellant] onvoldoende op de door [geïntimeerde 2] gemaakte fouten heeft kunnen reageren omdat zijn snelheid fors te hoog was. Nu juist die hoge snelheid de ernst van de gevolgen in hoge mate heeft bepaald ([appellant] is immers dientengevolge na de aanrijding 9,5 meter doorgegleden en zo hard tegen de aldaar aanwezige lantaarnpaal is gebotst dat hij een dwarslaesie heeft opgelopen) acht ook het hof geen termen aanwezig om met behulp van de billijkheidscorrectie van artikel 6: 101 lid 1 BW tot een andere schadeverdeling te komen dan de 50%/50% die ook de rechtbank heeft vastgesteld .
10. De grieven treffen derhalve geen doel. LJN BC0422