Rb Arnhem 050907 aanrijding tussen tractor en opgevoerde scooter; 60:40 eigen schuld
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 050907 aanrijding tussen tractor en opgevoerde scooter; 60:40 eigen schuld, billijkheidscorrectie in regreszaak
3.21. Interpolis heeft subsidiair aangevoerd dat de schade van [benadeelde partij] mede een gevolg is van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend. Daartoe heeft zij gesteld dat de scooter was opgevoerd en dat [benadeelde partij] direct voorafgaand aan de aanrijding te hard reed, dat hij niet uiterst rechts reed en dat hij zijn voertuig niet tot stilstand heeft kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was.
3.22. Uit de bewijsmiddelen is voldoende komen vast te staan dat [benadeelde partij] voorafgaand aan de aanrijding te hard reed. De getuige [getuige] heeft verklaard dat de scooter die hij als eerste voorbij zag rijden naar zijn inschatting 50 à 60 kilometer per uur reed, “gewoon te hard”. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de verklaring van de getuige [getuige] te twijfelen. Dat [getuige] na het ongeval niet door andere getuigen is gezien, kan worden verklaard doordat hij na het ongeval heeft geprobeerd de tractor in te halen. De verklaring van [getuige] is verder zodanig gedetailleerd dat de rechtbank daar geloof aan hecht, terwijl [getuige] voorts een getuige is die in beginsel onafhankelijk staat tegenover de betrokkenen bij de aanrijding. [getuige] heeft direct na de aanrijding tegenover de politie verklaard dat hij en [benadeelde partij] ongeveer 50 kilometer per uur reden. Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft [getuige] verklaard dat hij ongeveer 50 à 55 kilometer per uur reed, dat hij dacht dat ([benadeelde partij]) dat ook reed en dat hij, toen hij de aanhanger zag naderen en de berm in gereden was, heeft afgeremd tot ongeveer 30 kilometer per uur. Nog afgezien van het feit dat [getuige] direct na het ongeval, dus op het moment dat alles hem nog vers in het geheugen lag, niet heeft verklaard dat hij heeft afgeremd, volgt ook uit de verklaring tijdens het voorlopig getuigenverhoor dat hij pas afremde toen hij de aanhanger zag naderen en “ik de berm in gereden ben”. Daaruit leidt de rechtbank af dat hij pas op het laatst afremde, namelijk toen hij de berm in reed. Uit deze verklaringen volgt dat ook [benadeelde partij], die immers met [getuige] opreed, een snelheid zal hebben gehad van 50 à 55 kilometer per uur. Daarmee overschreed [benadeelde partij] de voor hem geldende maximumsnelheid van 40 kilometer per uur in relevante mate. Daarmee heeft [benadeelde partij] zichzelf ook de kans ontnomen zich tijdig aan de verkeerssituatie aan te passen, zodat het causale verband tussen die snelheidsovertreding en de aanrijding tevens is gegeven.
3.23. Gezien het feit dat een tegenligger naderde, had [benadeelde partij] snelheid moeten minderen en aan de rechterkant van de weg moeten gaan rijden. Hij heeft dus tevens onvoldoende geanticipeerd op het tegemoetkomende verkeer en onvoldoende rechts gehouden.
3.24. Vast staat verder dat de scooter was opgevoerd. Nu op grond van de verklaringen van de diverse getuigen reeds moet worden geoordeeld dat [benadeelde partij] te hard heeft gereden, komt aan de vraag of [benadeelde partij] al dan niet wist dat de scooter was opgevoerd, geen zelfstandige betekenis toe. Aan dit punt wordt dus verder voorbijgegaan.
3.25. Interpolis heeft zich dus terecht beroepen op artikel 6: 101 BW. De aan [betrokkene] toe te rekenen omstandigheden en de aan [benadeelde partij] toe te rekenen omstandigheden hebben aan de schade bijgedragen in een verhouding van 60:40 voor [betrokkene] respectievelijk [benadeelde partij.
3.26. De vraag is vervolgens of een andere verdeling moet plaatsvinden omdat de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Ter beantwoording van deze vraag zijn de navolgende omstandigheden van belang.
3.27. De fout die aan [betrokkene] kan worden verweten is dat hij ’s avonds, bij het invallen van de duisternis, de weg op is gegaan met een lange, brede combinatie zonder dat zijn verlichting goed op orde was en dat hij heeft verzuimd waarschuwingssignalen te geven toen twee scooters naderden zonder ervan blijk te geven hem goed te hebben opgemerkt. De fout die aan [benadeelde partij] kan worden verweten is dat hij te hard heeft gereden en zijn verkeersgedrag niet heeft aangepast (door snelheid te minderen of rechts te gaan rijden) toen hij een tegenligger tegenkwam. De rechtbank vindt deze fouten van gelijke ernst, zodat hiervoor dus geen toepassing van de billijkheidscorrectie zal volgen.
3.28. Delta Lloyd heeft onbetwist gesteld dat het letsel van [benadeelde partij] ernstig van aard was. Bij de comparitie van partijen, waarin gelijktijdig deze zaak en de zaak van [benadeelde partij] in persoon tegen Interpolis is behandeld, is namens [benadeelde partij] onbetwist verklaard dat hij halverwege het jaar 2007 weer zal worden behandeld aan zijn linkerhand en pols, dat hij daarbij misschien de functionaliteit van die hand weer kan terugkrijgen, maar dat hij altijd schouderproblemen zal blijven houden. Uit de verklaring die [benadeelde partij] heeft afgelegd tegenover de politie op 10 januari 2005 blijkt dat hij na het ongeval maandenlang op de intensive care en medium care van het UMC te Utrecht heeft gelegen, en dat hij daarna nog maandenlang een revalidatieprogramma heeft moeten volgen. Uit de in het proces-verbaal van politie opgenomen medische informatie volgt dat sprake was van borstholte letsel links, fractuur linker bovenarm, en een longbloeding, miltbloeding en nierkneuzing. Hieruit volgt dat de gevolgen van het ongeval voor [benadeelde partij], die op het moment daarvan 16 jaar oud was, ernstig zijn geweest en dat hij daarvan ook blijvende gevolgen zal ondervinden. Dit rechtvaardigt toepassing van de billijkheidscorrectie in die zin dat de schade voor 70% door Interpolis en voor 30% door Delta Lloyd zal moeten worden gedragen.
3.29. De opvatting dat de ernst van het letsel bij de toepassing van de billijkheidscorrectie tussen de regresnemende ziektekostenverzekeraar en de aansprakelijke partij geen rol mag spelen, omdat de regresnemende verzekeraar niet “subrogeert in zieligheid” vindt geen steun in het recht. Dit mag weliswaar opgaan voor de zogenaamde 50%- en 100%-regel, maar niet valt in te zien waarom in een zaak waarin de billijkheidscorrectie op de voet van artikel 6:101 BW tussen een regresnemende verzekeraar en een aansprakelijke verzekeraar moet worden toegepast (zie HR 5 december 1997, NJ 1998, 400), zou moeten worden geabstraheerd van de ernst van het letsel, terwijl die omstandigheid in de relatie tussen de benadeelde zelf en de aansprakelijke partij wel van belang kan zijn. LJN BB3674