Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 121212 ongeval bromfietser; toedracht ongeval kan niet worden vastgesteld, geen omkering bewijslast

Rb Den Haag 121212 ongeval bromfietser; toedracht ongeval kan niet worden vastgesteld, geen omkering bewijslast;
- geen kostenbegroting vanwege ontbreken aansprakelijkheid; geen kostenveroordeling verzoekster;

2. De feiten 
2.1. Op woensdag 24 november 2010, in de namiddag omstreeks 17:45 uur, heeft tussen [verzoekster], als bestuurder van een bromfiets merk Peugeot, en [verweerder sub 1], als bestuurder van een snorfiets merk Piaggo C25, een aanrijding plaatsgevonden op het (brom)fietspad van de Nieuweweg te Poeldijk (gemeente Westland). Het (brom)fietspad was bestemd voor (brom)fietsverkeer uit beide richtingen. [verzoekster] kwam uit de richting van Den Haag en reed in de richting van Naaldwijk. [verweerder sub 1] reed in tegengestelde richting naar Den Haag. 

2.2. De aanrijding vond plaats ter hoogte van het bedrijventerrein met Vredensteinbanden, alwaar het (brom)fietspad een ruime bocht (vanuit [verzoekster] gezien een bocht naar links, vanuit [verweerder sub 1] gezien een bocht naar rechts) maakt. 

2.3. Als gevolg van dit ongeval heeft [verzoekster] letsel opgelopen en materiële schade geleden. In verband daarmee heeft zij [verweerder sub 1] en diens WAM-verzekeraar aansprakelijk gesteld. Verweerders hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen. 

2.4. Op 20 april 2012 heeft bij deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [verzoekster] en [verweerder sub 1] als getuigen zijn gehoord. Uit het proces-verbaal voorlopig getuigenverhoor volgt dat [verzoekster] onder ede - voor zover relevant - heeft verklaard: 

"In Poeldijk reed ik op het (brom)fietspad naast de Nieuweweg. Daar is een flauwe bocht en ik reed in de buitenbocht. (...) Ik reed op mijn helft met normale snelheid en misschien wel iets langzamer omdat ik in een bocht altijd voorzichtig rijd. (...) Toen ik in de bocht reed zag ik een licht op mij afkomen en in een flits een brommer. Het volgende dat ik weet is dat ik rechts naast mijn brommer in het gras lag (...)" 

2.5. [verweerder sub 1] heeft onder ede - voor zover relevant - verklaard: 

"Vanaf het stoplicht is het eerste stuk dat ik reed nog een vrij rechte weg en iets verder op is een bocht vanuit mijn rijrichting gezien naar rechts. Ik reed nog op dat rechte stuk en zag mevrouw [verzoekster] van de andere kant komen vanuit de bocht. Volgens mij was zij op mijn weghelft en het leek of ze mij niet zag. Omdat het in een flits gaat kon ik niet meer uitwijken. Ik reed volgens mij op mijn helft van de weg. 
(...) 
ik schat dat mijn snelheid ongeveer 30 km per uur was." 

3. Het geschil 
3.1. [verzoekster] verzoekt de kantonrechter - zakelijk weergegeven - bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: "Rv"): 
i.  voor recht te verklaren dat [verweerder sub 1] aansprakelijk is voor de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval op 24 november 2010; 
ii.  voor recht te verklaren dat zowel [verweerder sub 1] als diens WAM-verzekeraar gehouden zijn om aan [verzoekster] de schade te vergoeden die zij, [verzoekster], als gevolg van het ongeval op 24 november 2010 heeft geleden en mogelijk nog zal lijden; 
iii.  de proceskosten te begroten en [verweerder sub 1] en Unigarant hoofdelijk te veroordelen tot betaling van deze kosten, vermeerderd met de wettelijke rente. 

3.2. Daartoe voert [verzoekster] aan dat [verweerder sub 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door harder te rijden dan wettelijk was toegestaan (schending van artikel 22 lid e RVV 1990) en dat [verweerder sub 1] onvoldoende rechts hield (schending van artikel 3 RVV 1990). Unigarant wordt aangesproken met een beroep op de directe actie, zoals neergelegd in artikel 6 WAM. 

3.3. [verweerder sub 1] en Unigarant voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

4. De beoordeling 
4.1. Partijen verschillen van mening over de toedracht van het ongeval. Volgens [verzoekster] heeft [verweerder sub 1] de aanrijding veroorzaakt doordat hij op haar weggedeelte van het (brom)fietspad terecht is gekomen. [verweerder sub 1] heeft verklaard dat [verzoekster] op zijn weghelft reed. 

4.2. De kantonrechter stelt voorop dat de verklaring van [verzoekster] op grond van artikel 164 lid 2 Rv uitsluitend kan strekken tot aanvulling van ander bewijs. De stelling dat [verweerder sub 1] aansprakelijk is voor de aanrijding heeft [verzoekster], naast een beroep op haar onder ede afgelegde verklaring, gebaseerd op het feit dat [verweerder sub 1] te hard heeft gereden, hetgeen tot omkering van de bewijslast moet leiden en zij heeft betoogd dat ook uit het schadebeeld aan de bromfiets van [verzoekster] blijkt dat de aanrijding door [verweerder sub 1] is veroorzaakt. 

4.3. De kantonrechter is van oordeel dat op basis van de verklaringen van [verzoekster] en [verweerder sub 1] de toedracht van het ongeval niet kan worden vastgesteld. Beiden verklaren tegengesteld en er bestaat, anders dan [verzoekster] heeft betoogd, onvoldoende aanleiding om aan een van de beide verklaringen meer bewijswaarde toe te kennen dan aan de andere. De omstandigheid dat [verweerder sub 1] minder stellig heeft verklaard dan [verzoekster] is daartoe niet voldoende. Ook de door [verzoekster] gestelde en door [verweerder sub 1] bestreden omstandigheid dat de snorfiets zou zijn opgevoerd en de omstandigheid dat [verzoekster] bij de politie aangifte heeft gedaan wegens een vermeende bedreiging door [verweerder sub 1] naar aanleiding van het ongeval, brengt niet mee dat aan de verklaring van [verweerder sub 1] minder bewijswaarde moet worden toegekend. Op basis van de verklaringen kan dan ook niet worden vastgesteld door wie de aanrijding is veroorzaakt. 

4.4. [verzoekster] heeft met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 november 1990 (LJN ZC0045) betoogd dat de bewijslast voor de toedracht van het ongeval moet worden omgekeerd, omdat [verweerder sub 1] de ter plaatse geldende wettelijk toegestane maximumsnelheid met 20% heeft overschreden. De kantonrechter volgt [verzoekster] hierin niet. [verweerder sub 1] heeft onder ede verklaard dat hij ten tijde van de aanrijding "ongeveer 30 kilometer per uur" heeft gereden. Wanneer er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [verweerder sub 1] met een snelheid van 30 km/u heeft gereden (hetgeen door verweerders wordt bestreden) bedraagt de absolute overschrijding slechts 5 km/u. 

4.5. Een overschrijding van de wettelijk toegestane maximumsnelheid met 5 km/u, is onder de gegeven omstandigheden te gering om de toepassing van de omkeringsregel te rechtvaardigen, zeker wanneer rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het specifieke geval waar werd gereden op een (brom)fietspad met een flauwe bocht. Dat in casu, evenals in de uitspraak van de Hoge Raad van 6 december 1996 (LJN ZC2218), sprake was van een overschrijding van 20%, maakt dit niet anders, nu uitsluitend de absolute snelheidsovertreding relevant is. Bovendien was in het arrest van de Hoge Raad sprake van een absolute snelheid van 85 km/u waar 70 km/u was toegestaan, een overschrijding derhalve met 15 km/u en ook was daar sprake van geheel andere omstandigheden. 

4.6. Ook uit het schadebeeld van de brommer van [verzoekster] kan, anders dan [verzoekster] betoogt, niet worden opgemaakt dat de aanrijding is veroorzaakt door [verweerder sub 1]. Zolang de toedracht van het ongeval onbekend is - in het bijzonder hoe [verzoekster] en [verweerder sub 1] direct voorafgaand aan de aanrijding hebben gereden -, kan aan de hand van het schadebeeld niet worden vastgesteld wie voor de aanrijding aansprakelijk is. In dit verband is van belang dat de politie na het ongeval geen sporen (op het wegdek) heeft aangetroffen en om die reden ook geen foto's heeft gemaakt van de situatie na de aanrijding, waarmee vaststaat dat de toedracht van de aanrijding nimmer via technisch onderzoek kan worden achterhaald. 

4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de verzoeken 1 en 11 worden afgewezen. 

Kosten 

4.8. Ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, dient de kantonrechter de kosten van deze procedure te begroten op grond van artikel 1019aa Rv. Dat is in dit geval anders omdat de kantonrechter tot het oordeel is gekomen dat de aansprakelijkheid van [verweerder sub 1] op grond van alle beschikbare bewijsmiddelen niet kan komen vast te staan. Nu de kosten bij de behandeling van het verzoek niet voor vergoeding in aanmerking komen, kan begroting van deze kosten achterwege blijven. 

Tegenverzoek in verband met proceskosten 

4.9. Verweerders hebben - met een beroep op de beschikking van de Rechtbank Assen (LJN: BR0730) - betoogd dat [verzoekster] in de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van Unigarant en [verweerder sub 1] dient te worden veroordeeld. Volgens verweerders is [verzoekster] tegen beter weten in een deelgeschilprocedure gestart. [verzoekster] heeft bestreden dat zij in de proceskosten aan de zijde van verweerders kan worden veroordeeld. 

4.10. De Parlementaire Geschiedenis vermeldt in verband met de proceskosten van de wederpartij van de benadeelde: 

"Voor de vraag of de kosten van verweer door de verzoeker moeten worden vergoed indien hij in het ongelijk is gesteld, zij het volgende opgemerkt. Dat de kosten die de wederpartij van de benadeelde maakt, niet worden vergoed, ook indien de benadeelde in de deelgeschilprocedure in het ongelijk wordt gesteld, vloeit voort uit het feit dat deze procedure in feite onderdeel is van de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. De kosten die de verweerder in de buitengerechtelijke fase maakt, komen nimmer voor vergoeding in aanmerking. Dit zou slechts anders zijn indien het onrechtmatig zou zijn om een deelgeschilprocedure in te stellen. Daarvan zal zelden sprake zijn omdat procederen, ook als dat niet tot een gunstig resultaat leidt, op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt (vgl. HR 27 juni 1997, NJ 1997, 651)." 

4.11. In dit verband is ook van belang de uitspraak van de Hoge Raad van 6 april 2012, LJN BV7828(Duka/Achmea) over misbruik van procesrecht: 

"Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM." 

4.12. Hoewel de kantonrechter van oordeel is dat deze zaak - vanwege de op basis van alle beschikbare bewijsmiddelen toch wel zeer voor de hand liggende einduitkomst - als een grensgeval is aan te merken, acht de kantonrechter het instellen van de deelgeschilprocedure niet onrechtmatig. Daarbij is van belang dat met het verzoek feitelijk een oordeel werd gevraagd over de aan de rechter voorbehouden bewijswaardering. Het tegenverzoek van verweerders zal daarom worden afgewezen. LJN BY7119