Rb Utrecht 120510 aansprakelijkheid bromfietser voor ongeval tgv inhalen fietsers, opgevoerde bromfiets,
- Meer over dit onderwerp:
Rb   Utrecht 120510 aansprakelijkheid bromfietser voor ongeval   tgv inhalen fietsers,  opgevoerde bromfiets, hoofdelijke   aansprakelijkheid   ivm eerder ongeval afgewezen aangezien gevolgen van   beide ongevallen goed te onderscheiden zijn  
2.1.  [eiser] is betrokken geweest bij twee     verkeersongevallen. Het eerste ongeval vond plaats op 26 september 2003.     [eiser] is als bestuurder van een bromfiets op die dag aangereden   door   een rechtsafslaande personenauto die tegen wettelijke   aansprakelijkheid   verzekerd was bij (de rechtsvoorgangster van) Amlin.   Door Amlin is   aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval   erkend. 
2.2.  Op dinsdag 3 februari 2004 is [eiser] opnieuw bij een     verkeersongeval betrokken geraakt. Op die dag is hij als bestuurder van     een bromfiets frontaal gebotst op een bromfiets die op de   ongevalsdatum   tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd was bij   London. London   betwist aansprakelijk te zijn voor dit ongeval. 
2.3.  Het door [eiser] opgelopen letsel als gevolg van het eerste     ongeval bestond uit fracturen van het rechteronder- en bovenbeen en     kniebandletsel rechts, naast kleinere verwondingen. 
2.4.  Het als gevolg van het tweede ongeval door [eiser] opgelopen     letsel bestond uit een linker bovenbeen fractuur, kniebandletsel links,     plexus brachialis letsel aan de linkerarm, kaak- en jukbeenfractuur,   een   ribfractuur en diverse kleinere verwondingen. 
2.5.  Op 15 januari 2007 rapporteert de orthopedisch chirurg A.E.B.     Kleipool over beide ongevallen. Hij concludeert dat het eerste  ongeval,    waarvoor Amlin aansprakelijk is, geen blijvende invaliditeit  tot  gevolg   heeft gehad voor [eiser] terwijl het tweede ongeval een   blijvende   invaliditeit van 54% voor de mens als geheel met zich heeft   gebracht. De   medisch adviseurs van zowel [eiser] als Amlin zijn van   oordeel dat een   correcte toepassing van de gebruikte   invaliditeitstabellen tot een   invaliditeit van 55% van [eiser] dient   te leiden. 
3.  Het geschil 
in conventie en in reconventie 
3.1.  [eiser] vordert   samengevat - na eisvermeerdering hoofdelijke     veroordeling van Amlin en London tot betaling van € 111.254,09,     vermeerderd met rente en kosten en overigens tot het betalen van     schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de     wet. 
3.2.  [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Amlin en     London hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade voortvloeiend uit de     ongevallen van 26 september 2003 en 3 februari 2004. Deze stelling  is    gebaseerd op uitleg van jurisprudentie van de Hoge Raad over de     strekking van het schadevergoedingsrecht waaruit [eiser] afleidt dat in     geval van onduidelijkheid over de vraag wie welke schade heeft     veroorzaakt, deze onduidelijkheid niet ten nadele van de schadelijder     mag werken maar als een kwestie van interne draagplicht tussen de     aansprakelijke partijen dient te worden beschouwd. 
3.3.  Ter verdere onderbouwing van de door [eiser] gestelde     hoofdelijkheid heeft hij aangevoerd dat hij ten tijde van het     plaatsvinden van het tweede ongeval nog aan het revalideren was van het     eerste ongeval en dat er reeds daarom sprake is van zogeheten   mengschade   ten aanzien van een aantal schadeposten. 
3.4.  Het verweer van Amlin is gebaseerd op de stelling dat de door     het ongeval op 26 september 2003 veroorzaakte schade onderscheiden kan     worden van de schade die het gevolg is van het latere ongeval op 3     februari 2004 zodat er geen hoofdelijkheid tussen haar en London bestaat     en zij in ieder geval niet gehouden kan zijn om schade te vergoeden   die   (uitsluitend) door het tweede ongeval is veroorzaakt. Amlin stelt   dat   zij de schade die door het ongeval van 26 september 2003 is   veroorzaakt   reeds heeft vergoed. Op basis van haar verweer in   conventie vordert   Amlin in reconventie een verklaring voor recht dat   zij als gevolg van de   door haar verrichte betaling aan [eiser] van €   10.573,11 alle schade   heeft voldaan die [eiser] geleden heeft als   gevolg van het ongeval van   26 september 2003. 
3.5.  London heeft zich verweerd met de stelling dat van     hoofdelijkheid geen sprake kan zijn, deels op grond van dezelfde     argumenten als Amlin dat gedaan heeft, behoudens voor zover het de naar     het oordeel van London opgetreden mengschade betreft. Verder heeft     London ter comparitie verklaard eerst een appellabel oordeel van de     rechtbank te willen over haar eventuele aansprakelijkheid jegens     [eiser]. Eveneens ter comparitie is door London verklaard dat - voor het     geval zij aansprakelijk zou worden gehouden voor het tweede ongeval -     zij bereid is om als regelend verzekeraar op te treden richting   [eiser]   met betrekking tot eventuele mengschade. 
3.6.  Om proces-economische redenen zal de rechtbank eerst    beoordelen  of London aansprakelijk is voor het ongeval van 3 februari    2004.  Daarna zal de gevorderde hoofdelijke veroordeling beoordeeld    worden. 
4.  De beoordeling 
in conventie 
aansprakelijkheid London 
4.1.  Over de toedracht van het ongeval op 3 februari 2004 is het     volgende bekend. [eiser] reed als bestuurder van een Yamaha over het     fietspad langs een weg, genaamd de Heeswijk, vanuit de richting     Montfoort in de richting van de Meern. In de tegenovergestelde richting     reed [A], hierna: [A], als bestuurder van een Puch Maxi met als     passagier [B], hierna: [B]. Het fietspad is ter plaatse ongeveer 2.70     meter breed en is buiten de bebouwde kom gelegen. 
4.2.  [eiser] baseert de aansprakelijkheid van London op de stelling     dat [A] in verband met het inhalen van een groepje fietsers op de  voor    [eiser] bestemde weghelft terecht is gekomen en frontaal op hem  is    gebotst. 
4.3.  [eiser] heeft over de toedracht van het ongeval een verklaring     afgelegd ter gelegenheid van een voorlopig getuigenverhoor waarbij     [eiser] verzoeker was en London belanghebbende. Hij heeft toen onder     meer het volgende verklaard: 
“ Toen ik op het fietspad reed kwam er een aantal fietsers mij     tegemoet rijden vanuit de tegenovergestelde richting die ik wilde     passeren. Het waren drie fietsers, die allen naast elkaar reden. Ik ben     uiterst rechts op mijn weghelft gaan rijden zodat ik de fietsers kon     passeren. 
Net voor ik de fietsers passeerde kwam er een bromfiets achter de     fietsers vandaan en haalde ze in. Op dat moment vond de botsing plaats.     Ik had de brommer van tevoren achter de fietsers zien rijden. Ik had     niet verwacht dat hij de fietsers in zou halen.” 
Door [A] is ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor - voor     zover relevant - het volgende verklaard: 
“Ik weet nog dat mijn ex-vriendin die ochtend de bus had gemist en   dat   ik toen heb aangeboden haar op de brommer naar school te brengen. We     reden op de brommer van Vianen  via IJsselstein naar Montfoort. Op de     weg van IJsselstein naar Montfoort is het ongeluk gebeurd. Ik heb  geen    enkele herinnering aan het ongeluk zelf. Het eerste wat ik mij  weer kan    herinneren na het ongeluk is dat ik wakker werd in het  ziekenhuis.  Dat   zal drie, vier, vijf of zes dagen later geweest  zijn.” 
Door [B] is onder meer het volgende verklaard: 
“Ik zat achterop de brommer bij mijn ex-vriend [A]. We waren   onderweg   naar mijn school en reden in de richting van Montfoort. Voor   ons  reden  fietsers. Ik weet niet hoeveel, het was een klein groepje, ik    denk  drie of vier fietsers. Ze reden in dezelfde richting als wij. Ik    denk  dat ze naast elkaar reden, maar heb dat zelf niet gezien omdat ik     achterop de brommer zat. 
Verder weet ik niets meer. Het eerste wat ik me weer kan herinneren   is   dat ik de volgende dag wakker werd in een uitslaapkamer van het     ziekenhuis. 
… 
Ik heb na het ongeval met [A] over het ongeval gesproken. Hij zei   dat   wij fietsers hadden ingehaald via de andere weghelft en toen weer op     onze eigen weghelft waren gaan rijden. 
… 
Ten tijde van het ongeluk hadden we haast. Ik had de bus gemist en     wilde niet te laat op school komen, dan zou ik namelijk straf krijgen     omdat dat al vaker was gebeurd. We reden daarom wat hard. Het  brommertje    van [A] ging ook weer niet zo hard, hij reed ongeveer 35  km per uur.  Zo   hard zullen we dus ongeveer gereden hebben. 
[A] reed altijd wild op zijn brommer, Ik heb geen specifieke     herinnering aan zijn rijstijl op die dag, maar omdat hij altijd wild     reed, zal hij dat die dag ook gedaan hebben. 
… 
Ik heb het groepje fietsers zelf gezien. Ik kon ze zien langs [A]     heen. Ik kan niet inschatten wat op dat moment de afstand tussen ons en     het groepje fietsers was.” 
4.4.  Door de Regionale Verkeersdienst Utrecht is op 20 februari   2004   een procesverbaal Verkeersongevals Analyse opgesteld . Uit de     bevindingen van de verbalisanten blijkt dat zij de oorzaak van het     ongeval tussen [eiser] en [A] niet hebben kunnen vaststellen. Wel blijkt     uit het procesverbaal dat er een getuige is geweest die verklaard   heeft   dat hij, rijdende in een personenauto in de richting van De   Meern,   tussen de plaats van het ongeval en de door hem afgelegde weg   kort   achter elkaar een groep fietsers en daarachter een bromfietser   met   passagier had zien rijden in de richting van Montfoort. 
4.5.  In opdracht van [eiser] is een rapport opgesteld door ing. B.     Wartenbergh van Ongevallen Analyse Nederland. Op basis van een     technische reconstructie van de aangetroffen sporen, vermoedelijke     eindposities van de betrokken voertuigen, en aannames omtrent de door     betrokkenen gereden snelheid wordt daarin geconcludeerd dat het zeer  wel    mogelijk is dat de botsing tussen [A] en [eiser] op de voor  [eiser]    bestemde weghelft heeft plaatsgevonden. 
4.6.  London heeft benadrukt dat, nu [eiser] als partijgetuige als     bedoeld in artikel 164 Rv. aangemerkt moet worden, zijn verklaring niet     voldoende bewijs kan opleveren voor zijn stellingen omdat geen van de     overige getuigen een verklaring van dezelfde strekking heeft  afgelegd  en   geen van de overige getuigen uit eigen waarneming heeft  verklaard  over   de toedracht van het ongeval. Naar de mening van  London kan geen  van de   verklaringen dienen als het voor een geslaagde  bewijslevering    noodzakelijke complement bij de verklaring van  [eiser]. 
4.7.  De rechtbank volgt London hierin niet. Op basis van de     verklaring van [B], in samenhang bezien met de verklaring van [eiser],     acht de rechtbank bewezen dat de aanrijding tussen de door [A]   bestuurde   bromfiets en de door [eiser] bestuurde bromfiets heeft   plaatsgevonden   in direct verband met het inhalen van een aantal   fietsers door [A]. Dit   oordeel baseert de rechtbank op het gedeelte   van de verklaring van [B]   dat handelt over haar eigen waarneming van   een groepje fietsers dat in   dezelfde rijrichting voor [A] reed en het   door haar relateren van het   feit dat [A] op enig tijdstip na het   ongeval tegen haar gezegd heeft dat   er sprake was geweest van het   inhalen van een groepje fietsers. Het   waarnemen door [B] van een   groepje fietsers vóór de bromfiets van [A]   kan naar het oordeel van de   rechtbank niet op een ander tijdstip hebben   plaatsgevonden dan kort   tot zeer kort voordat het ongeval heeft   plaatsgevonden en daarom moet   er, mede gelet op de verklaring van [B]   over de rijstijl van [A] en  de  snelheid waarmee hij reed, kort na de   waarneming door [B] een   inhaalmanoeuvre hebben plaatsgevonden, althans   een begin daarmee   gemaakt zijn. Bij haar oordeel heeft de rechtbank   betrokken dat de   verklaring van [B] op geen enkel onderdeel in strijd is   met de   verklaring van [eiser] en dat er geen technische sporen of   andere   indicaties zijn die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de     verklaring van [eiser]. 
4.8.  Steun voor haar oordeel ziet de rechtbank in de in het door de     politie opgemaakte procesverbaal opgenomen weergave van een     getuigenverklaring die erop duidt dat [A] kort voor het ongeval achter     een groepje fietsers reed met zijn bromfiets. Verder wijst de  rechtbank    op de getuigenverklaring van [getuige], contactfunctionaris  op de  school   waar [B] op het moment van het ongeval op weg naar toe  was.  [getuige]   heeft als getuige verklaard dat zij op de ochtend van  het  ongeval van   leerlingen op school te horen had gekregen dat er een   ernstig ongeval   was gebeurd. Bij die gelegenheid hoorde zij ook dat  er  sprake was   geweest van een inhaalmanoeuvre en een daarop gevolgde   frontale botsing.   Deze mededelingen waren volgens haar afkomstig van   leerlingen die het   ongeval zelf niet gezien hadden. Uit de stukken   blijkt verder dat [A],   [B] en [eiser] zelf kort na het ongeval naar   het ziekenhuis zijn   vervoerd en daarom niet met medeleerlingen van [B]   gecommuniceerd kunnen   hebben. Dat medeleerlingen van [B] desondanks   op de ochtend van het   ongeval wisten te vertellen dat er van een   inhaalmanoeuvre sprake was   geweest duidt erop dat zij daarover door   anderen, mogelijkerwijs de door   [A] ingehaalde fietsers, of andere   getuigen, zijn geïnformeerd. 
4.9.  Op basis van het voorafgaande oordeel over de inhaalmanoeuvre     neemt de rechtbank ook als vaststaand aan, gelet op de breedte van het     fietspad waarop betrokkenen reden en het feit dat de fietsers volgens     vrijwel alle daarover beschikbare informatie niet achter elkaar maar     naast elkaar fietsten, dat [A] bij het uitvoeren van deze     inhaalmanoeuvre op het voor [eiser] bestemde weggedeelte terecht is     gekomen en daar frontaal op [eiser] is gebotst. 
4.10.  London heeft zich subsidiair beroepen op eigen schuld van     [eiser] en stelt daartoe primair dat als de rechtbank haar oordeel over     de aansprakelijkheidsvraag mede zou baseren op het rapport van     Wartenbergh dat daarmee vast zou staan dat [eiser] 50 km/u zou hebben     gereden voorafgaand aan de aanrijding. 
4.11.  De rechtbank heeft zich voor wat betreft haar oordeel over de     aansprakelijkheid van London niet gebaseerd op het rapport van     Wartenbergh en kan daarom strikt genomen het beroep op eigen schuld     onbesproken laten. In verband met de hierna te geven beslissing over de     appellabiliteit van dit vonnis acht de rechtbank het om     proces-economische redenen toch gewenst het beroep op eigen schuld te     bespreken. 
4.12.  London stelt in de verdere toelichting op haar beroep op   eigen   schuld van [eiser] dat deze zelf ter gelegenheid van het voorlopig     getuigenverhoor verklaard heeft 50 km/u te hebben gereden ten tijde van     het ongeval. 
4.13.  Hierin kan de rechtbank London niet volgen. [eiser] heeft het     volgende over zijn snelheid ten tijde van het ongeval verklaard: 
“Ik weet niet hoe hard ik precies reed ten tijde van de botsing. Ik     weet wel dat ik rustig reed om de fietsers te kunnen passeren. Er was     namelijk weinig ruimte. Als ik moet schatten denk ik dat ik tussen de  30    en 40 kilometer per uur reed.” 
4.14.  Na het ongeval is vastgesteld dat de bromfiets van [eiser]     opgevoerd was. London verbindt daaraan de gevolgtrekking dat [eiser]     zich wel vaker schuldig gemaakt zal hebben aan snelheidsovertredingen en     zich daarom ook ten tijde van het ongeval niet aan de ter plaatse     geldende maximumsnelheid heeft gehouden. De rechtbank kan hierin geen     serieuze betwisting lezen van de door [eiser] afgelegde verklaring en     gaat er daarom aan voorbij. 
4.15.  Overigens merkt de rechtbank op dat, ook al zou [eiser] (in     beperkte mate) harder hebben gereden dan ter plaatse toegestaan, dit in     verhouding tot de door [A] gemaakte verkeersfout in het niet valt en     niet kan leiden tot het toerekenen van eigen schuld aan [eiser]. Het     beroep op eigen schuld van [eiser] wegens te hard rijden wordt  derhalve    verworpen. 
4.16.  Het betoog van London dat [eiser] eigen schuld treft omdat   hij   zijn snelheid niet verder had gematigd zodat [A] zijn   inhaalmanoeuvre   had kunnen voltooien danwel had kunnen remmen of   wegsturen, verwerpt   de rechtbank om dezelfde reden. [eiser] heeft   daarnaast zelf  verklaard  [A] gezien te hebben achter een groep fietsers.   Uitgaande  van de  juistheid daarvan heeft [A] [eiser] ook kunnen zien en   kan  niet  ingezien worden waarom [eiser] zou hebben moeten anticiperen   op  een  ernstige verkeersfout van [A]. 
4.17.  Daarmee staat de volledige aansprakelijkheid van London vast     voor het ongeval van 3 februari 2004. De rechtbank zal dit voor recht     verklaren en tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan. 
4.18.  Voor het geval London berust in dit vonnis, geeft de   rechtbank   partijen in overweging, mede met het oog op hetgeen hierna in     reconventie zal worden beslist, met elkaar in overleg te treden over de     (verdere) regeling van de schade van [eiser]. In geval van berusting     door London dienen Amlin en London onderling vast te stellen wie van   hen   de schaderegeling verder ter hand neemt omdat in die situatie de     Bedrijfsregeling Schuldloze Derde naar het oordeel van de rechtbank     toepasselijk is. 
Hoofdelijkheid Amlin en London (zie onder Hoofdelijkheid)   LJN BM9151  
