Rb Zwolle 290306: whiplash, afschatting WAO, invloed kind op omvang dienstverband, eindleeftijd 65
- Meer over dit onderwerp:
Rechtbank Zwolle 29-03-2006: (whiplash, afschatting WAO, invloed kinderen op omvang dienstverband, eindleeftijd 65)
4.13. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiseres] arbeidsvermogensschade geleden heeft en nog zal lijden. [eiseres] beantwoordt die vraag bevestigend. Volgens Univé is van dergelijke schade geen sprake. De rechtbank zal hierna de diverse stellingen van partijen bespreken.
4.14. Univé heeft allereerst aangevoerd dat [eiseres], gelet op de voor haar geldende klachten en beperkingen, niet in relevante mate beperkt is in haar mogelijkheden inkomen te verwerven. Univé heeft in dat kader verwezen naar de recente WAO-beslissing, waarbij de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] op minder dan 15% is vastgesteld. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.15. Uit het feit dat [eiseres] niet langer arbeidsongeschikt is in de zin van de sociale verzekeringswetten kan niet, en zeker niet zonder meer, worden afgeleid dat bij [eiseres] geen sprake meer is van verlies van arbeidsvermogen. Univé lijkt eraan voorbij te gaan dat de regels die gelden voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO (of WIA) niet overeenkomen met de normen waaraan een vordering vanwege verlies arbeidsvermogen dient te worden getoetst. Waar in het kader van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgegaan van geobjectiveerde gegevens (het begrip "maatman" is in dat kader veelzeggend) en wordt geabstraheerd van de concrete situatie van de betrokkene (zo wordt geen rekening gehouden met de vraag of de betrokkene ook daadwerkelijk in aanmerking komt voor de geduide functies), staat bij de bepaling van de schade vanwege verlies van arbeidsvermogen de concrete persoon (met zijn mogelijkheden en onmogelijkheden) centraal. Bij de bepaling van het inkomen na een ongeval is niet doorslaggevend of de betrokkene met zijn beperkingen in theorie het bij de geduide functies behorende inkomen zou kunnen verwerven, maar welk inkomen hij, er van uitgaande dat hij zich inspant om zijn verdiencapaciteiten te gelde te maken, in werkelijkheid verwerft of naar redelijke verwachting zal kunnen verwerven.
4.16. Uit het bovenstaande volgt dat de afschatting van [eiseres] er niet -en zeker niet zonder meer- toe leidt dat ervan kan worden uitgegaan dat zij vanaf de afschatting geen verlies van arbeidsvermogen meer heeft. In dit kader is van belang dat gesteld noch gebleken is dat de geduide functies realiter beschikbaar zijn voor [eiseres].
4.17. De WAO-beslissing heeft wel tot gevolg dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat het inkomen van [eiseres] na ongeval gelijk is aan de laatstelijk door haar ontvangen WAO-uitkering. Partijen zijn daar tot op heden (voor wat Univé betreft subsidiair) wel van uitgegaan. Bij gelegenheid van de comparitie dienen partijen aan te geven van welk inkomen na ongeval, gelet op deze nieuwe situatie, dient te worden uitgegaan. Wanneer partijen daarover van mening blijken te verschillen, ligt de benoeming van een arbeidsdeskundige voor de hand. In dat geval dient immers onderzocht te worden welke mogelijkheden [eiseres], gezien haar opleiding, beperkingen en ervaringen, op de arbeidsmarkt heeft en welk inkomen zij kan verwerven.
4.18. De schade vanwege verlies van arbeidsvermogen is het resultaat van de vergelijking tussen de inkomenssituatie na ongeval met de hypothetische situatie bij het wegdenken van het ongeval. Bij die vergelijking komt het aan op de redelijke verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen. Daarbij geldt dat met betrekking tot het te leveren bewijs van schade vanwege het derven van arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie zonder ongeval aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen geen strenge eisen gesteld mogen worden. Het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.
Voor de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen dient zoveel mogelijk te worden aangesloten bij de concrete situatie van het slachtoffer, diens opleiding, persoonlijke situatie en carrière tot het moment van het ongeval.
4.19. Partijen zijn het er over eens dat [eiseres] in de situatie zonder ongeval als bloemist zou zijn gaan werken. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiseres] ten tijde van het ongeval van plan was om, na geruime tijd in de zorgsector te hebben gewerkt, een opleiding tot bloemist te gaan volgen en als bloemist te gaan werken. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat [eiseres] zonder ongeval als bloemist aan het werk zou zijn gegaan. Over het inkomen dat [eiseres] in dat geval zou hebben verworven zijn partijen het eens. Univé heeft het door [eiseres] in haar schadeberekening gehanteerde inkomen, dat gebaseerd is op de CAO voor de gevestigde bloemendetailhandel, ook niet betwist.
4.20. Dat [eiseres] in de hypothetische situatie aanvankelijk fulltime gewerkt zou hebben, staat niet ter discussie tussen partijen. Partijen twisten wel over de vraag welke gevolgen de geboorten van de kinderen van [eiseres] voor de omvang van het dienstverband van [eiseres] zouden hebben gehad. Volgens [eiseres] zou zij gedurende de eerste zes jaren na de geboorte van het oudste kind 60% hebben gewerkt en vanaf het zevende levensjaar van haar (jongste) kind 80%, met als eindleeftijd 65 jaar. Univé gaat uit van 40% gedurende de eerste zes jaren, 60% tot het twaalfde jaar en 80% vanaf dat moment, met 60 jaar als eindleeftijd. Univé heeft er bovendien op gewezen dat rekening dient te worden gehouden met bespaarde kosten van kinderopvang. Beide partijen beroepen zich ter adstructie van hun stellingen op vonnissen van deze rechtbank.
4.21. [eiseres] en Univé hebben voor hun stellingen betreffende de omvang van het parttime werk tot de 12 jarige leeftijd van het jongste kind argumenten aangevoerd. Beide stellingen zijn op zichzelf goed verdedigbaar. Voor de stelling van [eiseres] pleit dat:
- [eiseres], blijkens een door haar moeder opgestelde schriftelijke verklaring, voor de opvang van de kinderen een beroep zou hebben kunnen doen op haar moeder gedurende twee dagen in de week;
- [eiseres] ook zaterdags diende te werken en op die dag de zorg voor de kinderen aan haar echtgenoot zou hebben kunnen overlaten.
Tegen de stelling van [eiseres] pleit dat:
- de echtgenoot van [eiseres], die kraanmachinist is, vanwege zijn werk lange dagen (van 5.00 uur tot 18.00 uur) afwezig is en dus niet gemakkelijk kan bijspringen;
- de echtgenoot van [eiseres], blijkens de diverse schriftelijke verklaringen, in de situatie voorafgaand aan het ongeval zeer weinig deed in de huishouding, zodat het minder voor de hand ligt dat hij in die hypothetische situatie zonder ongeval wèl in belangrijke mate huishoudelijke activiteiten van [eiseres] zou hebben overgenomen, hetgeen wel nodig zou zijn geweest om [eiseres] in staat te stellen respectievelijk 60 en 80% parttime te werken;
- uit de verklaring van de moeder van [eiseres] volgt dat zij een druk eigen programma heeft, zodat het zeer de vraag is of zij in de situatie zonder ongeval gedurende een groot aantal jaren structureel 2 dagen in de week de kinderen van [eiseres] zou hebben kunnen opvangen.
Verder is van belang dat [eiseres] haar stelling dat zij vanwege haar financiële situatie wel respectievelijk 60 en 80% part time diende te werken onvoldoende heeft gemotiveerd. [eiseres] heeft slechts een hypotheekoverzicht overgelegd waaruit volgt wat de bruto hypothecaire lasten van haar en haar echtgenoot zijn. Zij heeft geen inzicht gegeven in het inkomen van haar partner, zodat niet duidelijk is geworden of de hypothecaire lasten en andere woonlasten inderdaad slechts met een substantieel inkomen van [eiseres] kunnen worden opgebracht.
4.22. Alles afwegend benaderen de door Univé gekozen uitgangspunten naar het oordeel van de rechtbank de situatie die zich naar redelijke verwachting, zou hebben voorgedaan in de hypothetische situatie zonder ongeval gedurende de periode vanaf de geboorte van het eerste kind tot aan het bereiken van de 12 jarige leeftijd van het tweede kind. Bij de vaststelling van de schade vanwege verlies van arbeidsvermogen dient dan ook van deze uitgangspunten te worden uitgegaan.
4.23. Partijen verschillen ook van mening over de leeftijd waarop [eiseres] in de fictieve situatie zonder ongeval zou zijn gestopt met werken, 60 jaar, zoals Univé betoogt, of 65 jaar, zoals [eiseres] stelt. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In zijn algemeenheid geldt dat bij de bepaling van een eindleeftijd bij de bepaling van schade vanwege verlies van arbeidsvermogen kan worden uitgegaan van 65 jaar. Zoals [eiseres] -met een verwijzing naar een SER-advies, CBS-informatie, het regeerakkoord en andere informatie- gemotiveerd heeft gesteld, is sprake van een maatschappelijke ontwikkeling, die er op neerkomt dat werknemers langer doorwerken. Daar komt nog bij, zo blijkt uit diezelfde informatie, dat juist bij vrouwen in de leeftijdsgroep van 55 tot 65 jaar sprake is van een sterk toenemende arbeidsparticipatie. Bij het antwoord op de vraag wat naar redelijke verwachting de eindleeftijd is, kan in beginsel worden aangesloten bij deze maatschappelijke ontwikkelingen.
In beginsel, omdat in de concrete omstandigheden betreffende de gelaedeerde immers aanknopingspunten te vinden kunnen zijn voor een naar redelijke verwachting lagere eindleeftijd. Het ligt op de weg van de verzekeraar om die aanknopingspunten, in het kader van haar stelplicht, naar voren te brengen.
4.24. De rechtbank zal nagaan of Univé aan haar, hiervoor beschreven, stelplicht heeft voldaan. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Univé heeft vooral de door [eiseres] verstrekte algemene informatie over de arbeidsparticipatie van oudere vrouwen gerelativeerd door er op te wijzen dat er nog steeds veel meer oudere mannen dan oudere vrouwen werken. Univé miskent daarmee dat voor het antwoord op de vraag of [eiseres] naar verwachting tot haar 65ste zou zijn blijven werken niet de situatie nu, maar die over 25 jaar doorslaggevend is. De, door Univé niet weersproken, tendens die volgt uit de door [eiseres] verstrekte informatie is dan ook veel belangrijker dan hetgeen die informatie vermeldt over de huidige situatie.
Verder heeft Univé vooral verwezen naar rechtspraak van deze rechtbank en het Hof Arnhem, waarin werd uitgegaan van een eindleeftijd van 60 jaar. Univé ziet eraan voorbij dat in die uitspraken werd uitgegaan van de toepasselijkheid van een VUT-regeling. De vraag was niet wanneer de betrokkene zonder meer zou stoppen met werken (en geen inkomen meer zou hebben), maar wanneer zij van de VUT-regeling gebruik zou maken (en een lager inkomen zou verwerven). Dat [eiseres], op grond van de thans bekende informatie, te zijner tijd gebruik zal kunnen maken van een VUT (of vergelijkbare) regeling -hetgeen een argument zou kunnen zijn voor haar stelling dat moet worden uitgegaan van 60 jaar als eindleeftijd- heeft Univé echter niet gesteld.
4.25. De slotsom is dat Univé haar betwisting van de stellingen van [eiseres] over de eindleeftijd onvoldoende heeft gemotiveerd. Bij de bepaling van de schade vanwege verlies arbeidsvermogen kan dan ook worden uitgegaan van 65 jaar als eindleeftijd.
4.26. Univé heeft nog betoogd dat rekening moet worden gehouden met het feit dat [eiseres] in de fictieve situatie zonder ongeval kosten wegens kinderopvang had moeten maken, welke kosten zij zich nu bespaart. De rechtbank verwerpt dit betoog. Bij de vaststelling van de omvang van het dienstverband in de fictieve situatie heeft de rechtbank onder meer rekening gehouden met de mogelijkheden van de moeder en de partner van [eiseres] om de kinderen op te vangen. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat de kinderen niet door anderen zouden worden opgevangen. Dat uitgangspunt heeft er mede toe geleid dat de rechtbank de stellingen van [eiseres] omtrent de omvang van haar dienstverband in de fictieve situatie niet heeft overgenomen. Het ligt alleen al om die reden niet voor de hand om daarnaast nog rekening te houden met bespaarde kosten van kinderopvang. De kinderopvang zou in de fictieve situatie immers door naaste familieleden verzorgd kunnen worden. LJN AX2196
4.13. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiseres] arbeidsvermogensschade geleden heeft en nog zal lijden. [eiseres] beantwoordt die vraag bevestigend. Volgens Univé is van dergelijke schade geen sprake. De rechtbank zal hierna de diverse stellingen van partijen bespreken.
4.14. Univé heeft allereerst aangevoerd dat [eiseres], gelet op de voor haar geldende klachten en beperkingen, niet in relevante mate beperkt is in haar mogelijkheden inkomen te verwerven. Univé heeft in dat kader verwezen naar de recente WAO-beslissing, waarbij de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] op minder dan 15% is vastgesteld. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.15. Uit het feit dat [eiseres] niet langer arbeidsongeschikt is in de zin van de sociale verzekeringswetten kan niet, en zeker niet zonder meer, worden afgeleid dat bij [eiseres] geen sprake meer is van verlies van arbeidsvermogen. Univé lijkt eraan voorbij te gaan dat de regels die gelden voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO (of WIA) niet overeenkomen met de normen waaraan een vordering vanwege verlies arbeidsvermogen dient te worden getoetst. Waar in het kader van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgegaan van geobjectiveerde gegevens (het begrip "maatman" is in dat kader veelzeggend) en wordt geabstraheerd van de concrete situatie van de betrokkene (zo wordt geen rekening gehouden met de vraag of de betrokkene ook daadwerkelijk in aanmerking komt voor de geduide functies), staat bij de bepaling van de schade vanwege verlies van arbeidsvermogen de concrete persoon (met zijn mogelijkheden en onmogelijkheden) centraal. Bij de bepaling van het inkomen na een ongeval is niet doorslaggevend of de betrokkene met zijn beperkingen in theorie het bij de geduide functies behorende inkomen zou kunnen verwerven, maar welk inkomen hij, er van uitgaande dat hij zich inspant om zijn verdiencapaciteiten te gelde te maken, in werkelijkheid verwerft of naar redelijke verwachting zal kunnen verwerven.
4.16. Uit het bovenstaande volgt dat de afschatting van [eiseres] er niet -en zeker niet zonder meer- toe leidt dat ervan kan worden uitgegaan dat zij vanaf de afschatting geen verlies van arbeidsvermogen meer heeft. In dit kader is van belang dat gesteld noch gebleken is dat de geduide functies realiter beschikbaar zijn voor [eiseres].
4.17. De WAO-beslissing heeft wel tot gevolg dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat het inkomen van [eiseres] na ongeval gelijk is aan de laatstelijk door haar ontvangen WAO-uitkering. Partijen zijn daar tot op heden (voor wat Univé betreft subsidiair) wel van uitgegaan. Bij gelegenheid van de comparitie dienen partijen aan te geven van welk inkomen na ongeval, gelet op deze nieuwe situatie, dient te worden uitgegaan. Wanneer partijen daarover van mening blijken te verschillen, ligt de benoeming van een arbeidsdeskundige voor de hand. In dat geval dient immers onderzocht te worden welke mogelijkheden [eiseres], gezien haar opleiding, beperkingen en ervaringen, op de arbeidsmarkt heeft en welk inkomen zij kan verwerven.
4.18. De schade vanwege verlies van arbeidsvermogen is het resultaat van de vergelijking tussen de inkomenssituatie na ongeval met de hypothetische situatie bij het wegdenken van het ongeval. Bij die vergelijking komt het aan op de redelijke verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen. Daarbij geldt dat met betrekking tot het te leveren bewijs van schade vanwege het derven van arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie zonder ongeval aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen geen strenge eisen gesteld mogen worden. Het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.
Voor de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen dient zoveel mogelijk te worden aangesloten bij de concrete situatie van het slachtoffer, diens opleiding, persoonlijke situatie en carrière tot het moment van het ongeval.
4.19. Partijen zijn het er over eens dat [eiseres] in de situatie zonder ongeval als bloemist zou zijn gaan werken. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiseres] ten tijde van het ongeval van plan was om, na geruime tijd in de zorgsector te hebben gewerkt, een opleiding tot bloemist te gaan volgen en als bloemist te gaan werken. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat [eiseres] zonder ongeval als bloemist aan het werk zou zijn gegaan. Over het inkomen dat [eiseres] in dat geval zou hebben verworven zijn partijen het eens. Univé heeft het door [eiseres] in haar schadeberekening gehanteerde inkomen, dat gebaseerd is op de CAO voor de gevestigde bloemendetailhandel, ook niet betwist.
4.20. Dat [eiseres] in de hypothetische situatie aanvankelijk fulltime gewerkt zou hebben, staat niet ter discussie tussen partijen. Partijen twisten wel over de vraag welke gevolgen de geboorten van de kinderen van [eiseres] voor de omvang van het dienstverband van [eiseres] zouden hebben gehad. Volgens [eiseres] zou zij gedurende de eerste zes jaren na de geboorte van het oudste kind 60% hebben gewerkt en vanaf het zevende levensjaar van haar (jongste) kind 80%, met als eindleeftijd 65 jaar. Univé gaat uit van 40% gedurende de eerste zes jaren, 60% tot het twaalfde jaar en 80% vanaf dat moment, met 60 jaar als eindleeftijd. Univé heeft er bovendien op gewezen dat rekening dient te worden gehouden met bespaarde kosten van kinderopvang. Beide partijen beroepen zich ter adstructie van hun stellingen op vonnissen van deze rechtbank.
4.21. [eiseres] en Univé hebben voor hun stellingen betreffende de omvang van het parttime werk tot de 12 jarige leeftijd van het jongste kind argumenten aangevoerd. Beide stellingen zijn op zichzelf goed verdedigbaar. Voor de stelling van [eiseres] pleit dat:
- [eiseres], blijkens een door haar moeder opgestelde schriftelijke verklaring, voor de opvang van de kinderen een beroep zou hebben kunnen doen op haar moeder gedurende twee dagen in de week;
- [eiseres] ook zaterdags diende te werken en op die dag de zorg voor de kinderen aan haar echtgenoot zou hebben kunnen overlaten.
Tegen de stelling van [eiseres] pleit dat:
- de echtgenoot van [eiseres], die kraanmachinist is, vanwege zijn werk lange dagen (van 5.00 uur tot 18.00 uur) afwezig is en dus niet gemakkelijk kan bijspringen;
- de echtgenoot van [eiseres], blijkens de diverse schriftelijke verklaringen, in de situatie voorafgaand aan het ongeval zeer weinig deed in de huishouding, zodat het minder voor de hand ligt dat hij in die hypothetische situatie zonder ongeval wèl in belangrijke mate huishoudelijke activiteiten van [eiseres] zou hebben overgenomen, hetgeen wel nodig zou zijn geweest om [eiseres] in staat te stellen respectievelijk 60 en 80% parttime te werken;
- uit de verklaring van de moeder van [eiseres] volgt dat zij een druk eigen programma heeft, zodat het zeer de vraag is of zij in de situatie zonder ongeval gedurende een groot aantal jaren structureel 2 dagen in de week de kinderen van [eiseres] zou hebben kunnen opvangen.
Verder is van belang dat [eiseres] haar stelling dat zij vanwege haar financiële situatie wel respectievelijk 60 en 80% part time diende te werken onvoldoende heeft gemotiveerd. [eiseres] heeft slechts een hypotheekoverzicht overgelegd waaruit volgt wat de bruto hypothecaire lasten van haar en haar echtgenoot zijn. Zij heeft geen inzicht gegeven in het inkomen van haar partner, zodat niet duidelijk is geworden of de hypothecaire lasten en andere woonlasten inderdaad slechts met een substantieel inkomen van [eiseres] kunnen worden opgebracht.
4.22. Alles afwegend benaderen de door Univé gekozen uitgangspunten naar het oordeel van de rechtbank de situatie die zich naar redelijke verwachting, zou hebben voorgedaan in de hypothetische situatie zonder ongeval gedurende de periode vanaf de geboorte van het eerste kind tot aan het bereiken van de 12 jarige leeftijd van het tweede kind. Bij de vaststelling van de schade vanwege verlies van arbeidsvermogen dient dan ook van deze uitgangspunten te worden uitgegaan.
4.23. Partijen verschillen ook van mening over de leeftijd waarop [eiseres] in de fictieve situatie zonder ongeval zou zijn gestopt met werken, 60 jaar, zoals Univé betoogt, of 65 jaar, zoals [eiseres] stelt. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In zijn algemeenheid geldt dat bij de bepaling van een eindleeftijd bij de bepaling van schade vanwege verlies van arbeidsvermogen kan worden uitgegaan van 65 jaar. Zoals [eiseres] -met een verwijzing naar een SER-advies, CBS-informatie, het regeerakkoord en andere informatie- gemotiveerd heeft gesteld, is sprake van een maatschappelijke ontwikkeling, die er op neerkomt dat werknemers langer doorwerken. Daar komt nog bij, zo blijkt uit diezelfde informatie, dat juist bij vrouwen in de leeftijdsgroep van 55 tot 65 jaar sprake is van een sterk toenemende arbeidsparticipatie. Bij het antwoord op de vraag wat naar redelijke verwachting de eindleeftijd is, kan in beginsel worden aangesloten bij deze maatschappelijke ontwikkelingen.
In beginsel, omdat in de concrete omstandigheden betreffende de gelaedeerde immers aanknopingspunten te vinden kunnen zijn voor een naar redelijke verwachting lagere eindleeftijd. Het ligt op de weg van de verzekeraar om die aanknopingspunten, in het kader van haar stelplicht, naar voren te brengen.
4.24. De rechtbank zal nagaan of Univé aan haar, hiervoor beschreven, stelplicht heeft voldaan. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Univé heeft vooral de door [eiseres] verstrekte algemene informatie over de arbeidsparticipatie van oudere vrouwen gerelativeerd door er op te wijzen dat er nog steeds veel meer oudere mannen dan oudere vrouwen werken. Univé miskent daarmee dat voor het antwoord op de vraag of [eiseres] naar verwachting tot haar 65ste zou zijn blijven werken niet de situatie nu, maar die over 25 jaar doorslaggevend is. De, door Univé niet weersproken, tendens die volgt uit de door [eiseres] verstrekte informatie is dan ook veel belangrijker dan hetgeen die informatie vermeldt over de huidige situatie.
Verder heeft Univé vooral verwezen naar rechtspraak van deze rechtbank en het Hof Arnhem, waarin werd uitgegaan van een eindleeftijd van 60 jaar. Univé ziet eraan voorbij dat in die uitspraken werd uitgegaan van de toepasselijkheid van een VUT-regeling. De vraag was niet wanneer de betrokkene zonder meer zou stoppen met werken (en geen inkomen meer zou hebben), maar wanneer zij van de VUT-regeling gebruik zou maken (en een lager inkomen zou verwerven). Dat [eiseres], op grond van de thans bekende informatie, te zijner tijd gebruik zal kunnen maken van een VUT (of vergelijkbare) regeling -hetgeen een argument zou kunnen zijn voor haar stelling dat moet worden uitgegaan van 60 jaar als eindleeftijd- heeft Univé echter niet gesteld.
4.25. De slotsom is dat Univé haar betwisting van de stellingen van [eiseres] over de eindleeftijd onvoldoende heeft gemotiveerd. Bij de bepaling van de schade vanwege verlies arbeidsvermogen kan dan ook worden uitgegaan van 65 jaar als eindleeftijd.
4.26. Univé heeft nog betoogd dat rekening moet worden gehouden met het feit dat [eiseres] in de fictieve situatie zonder ongeval kosten wegens kinderopvang had moeten maken, welke kosten zij zich nu bespaart. De rechtbank verwerpt dit betoog. Bij de vaststelling van de omvang van het dienstverband in de fictieve situatie heeft de rechtbank onder meer rekening gehouden met de mogelijkheden van de moeder en de partner van [eiseres] om de kinderen op te vangen. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat de kinderen niet door anderen zouden worden opgevangen. Dat uitgangspunt heeft er mede toe geleid dat de rechtbank de stellingen van [eiseres] omtrent de omvang van haar dienstverband in de fictieve situatie niet heeft overgenomen. Het ligt alleen al om die reden niet voor de hand om daarnaast nog rekening te houden met bespaarde kosten van kinderopvang. De kinderopvang zou in de fictieve situatie immers door naaste familieleden verzorgd kunnen worden. LJN AX2196