RBDHA 220721 Causaal verband tussen ongeval en later geconstateerde trombose onvoldoende onderbouwd
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 220721 Causaal verband tussen ongeval en later geconstateerde trombose onvoldoende onderbouwd
- Indiening verzoek deelgeschil volstrekt onnodig en onterecht, gelet op eerder KG-vonnis
2
De feiten
2.1.
Op 1 februari 2019 zijn [verzoekster] en [verweerder sub 1] , beiden als bestuurder van een personenauto, betrokken geraakt bij een ongeval op de Schenkkade in Den Haag. Kort nadat [verzoekster] de Schenkkade vanuit de Carolina van Nassaustraat was opgereden, is [verweerder sub 1] met zijn auto rechts naast de auto van [verzoekster] gaan rijden teneinde bij de kruising tussen de Schenkkade en de Prinses Beatrixlaan rechts voor te sorteren. Vervolgens heeft [verzoekster] haar auto naar rechts gestuurd om ook op de rechter voorsorteerstrook te gaan rijden, waarna beide auto’s met de zijkanten tegen elkaar zijn aangereden (hierna: het ongeval).
2.2.
Op 5 februari 2019 heeft [verzoekster] haar huisarts bezocht in verband met een pijnlijke en opgezwollen linkerarm met hematomen en een opgezwollen linkerhand. Omdat de pijnklachten in de dagen daarna toenamen, heeft de huisarts [verzoekster] op 22 februari 2019 verwezen naar de SEH van het LangeLand Ziekenhuis in Zoetermeer met de vraag of sprake was van een trombose-arm. In het LangeLand Ziekenhuis werd een compressie van de vaten door hematomen geconstateerd. Op 26 februari 2019 is [verzoekster] voor een second opinion naar het HMC Bronovo ziekenhuis (hierna: Bronovo) in Den Haag gegaan. In het Bronovo is vastgesteld dat sprake was van een trombose in de linkerarm van [verzoekster] , waarvoor zij is behandeld.
2.3.
In het huisartsjournaal staat dat [verzoekster] op 5 februari 2019 ook melding heeft gemaakt van een val op de knie. Op 7 februari 2019 heeft [verzoekster] wederom melding gemaakt van een val (als gevolg van een scheef liggende tegel), zo staat in het huisartsjournaal vermeld. In het medisch dossier van [verzoekster] uit het Bronovo staat vermeld dat [verzoekster] op 2 februari 2019 op de arm/schouder links is gevallen.
2.4.
[verzoekster] heeft [verweerder sub 1] aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade. Achmea, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder sub 1] , heeft aansprakelijkheid op 11 februari 2020 afgewezen.
2.5.
Op 13 maart 2020 heeft [verzoekster] een deelgeschil met betrekking tot de aansprakelijkheidsvraag bij deze rechtbank aanhangig gemaakt. Bij beschikking van 15 september 2020 (zaak- en rekestnummer C/09/589840 / HA RK 20-129) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang: (a) voor recht verklaard dat [verweerder sub 1] onrechtmatig jegens [verzoekster] heeft gehandeld, (b) voor recht verklaard dat [verweerder sub 1] aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] heeft geleden en nog lijdt ten gevolge van die onrechtmatige daad, (c) de mate van eigen schuld van [verzoekster] vastgesteld op 30% en (d) bepaald dat verweerders gehouden zijn 70% van de door [verzoekster] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade aan haar te vergoeden.
2.6.
Achmea heeft de materiële schade aan de auto van [verzoekster] begroot op een bedrag van € 1.559,50 (inclusief wettelijke rente) en heeft 70% hiervan, oftewel € 1.091,65, aan [verzoekster] voldaan. Verder heeft Achmea de voor haar rekening komende kosten van het deelgeschil (70% van € 1.169,--, oftewel € 818,30) aan [verzoekster] voldaan.
2.7.
[verzoekster] heeft vervolgens bij de rechtbank Gelderland een kort geding aangespannen tegen Achmea (zaak- en rolnummer C/05/379322 / KZ ZA 20-201). Hierin heeft [verzoekster] gevorderd dat Achmea zou worden veroordeeld om aan haar een bedrag van € 10.000,-- als voorschot op haar (overige) schade te voldoen. Lopende deze procedure hebben beide partijen medische adviezen aangevraagd en overgelegd: een medisch advies van drs. [medisch adviseur 1] (hierna: [medisch adviseur 1]) van 30 november 2020 aan de zijde van [verzoekster] en een medisch advies van [medisch adviseur 2] (hierna: [medisch adviseur 2]) van 11 december 2020 van de zijde van Achmea.
2.8.
[medisch adviseur 1] schrijft in haar advies onder meer het volgende:
“Duidelijk is dat na het ongeval op 1 februari 2019 een trombose is ontstaan in de linkerarm. De vraag vanuit medisch oogpunt is de vraag wat de oorzaak is van deze trombose. Trombose kan spontaan ontstaan of geassocieerd zijn met (een combinatie van) specifieke risicofactoren, waaronder grote trauma’s, overgewicht en ook roken. In deze casus is met de wetenschap van achteraf niet meer goed te bepalen wat hier de precieze oorzaak nu is, maar duidelijk is dat er op 1 februari 2019 een trauma is geweest. Dit lijkt echter geen groot trauma te zijn geweest (in de zin van grote bedreigende weefselschade) met ook geen langdurige immobiliteit. Alleen gesteld kan worden dat op basis van tijd het ongeval aannemelijk een factor is geweest.”
2.9.
[medisch adviseur 2] schrijft in zijn advies onder meer het volgende:
“Alles overziende kan ik een causaal verband met het ons regarderende ongeval niet bevestigen. ( ... ) Zoals collega [medisch adviseur 1] ook aangeeft kan trombose spontaan ontstaan of geassocieerd zijn met (een combinatie van) specifieke risicofactoren, waaronder grote trauma’s, overgewicht en ook roken. Bij de beschreven ongevalstoedracht lijkt een relatie tussen het ongeval en de vastgestelde thrombose mij niet waarschijnlijk. Immers, het lijkt geen groot trauma geweest te zijn en de anatomie maakt het ook lastig om een relatie aan te nemen. De aders van de arm lopen namelijk door de oksel en aan de ventrale zijde van de bovenarm en een geweldsinwerking aldaar is m.i. niet opgetreden. ( ... ) Na het ongeval op 01-02-2019 waren er direct aansluitend ook geen klachten. Dit maakt het onaannemelijk dat door het ongeval een letsel van de binnenwand (het zogenaamde endotheel) van de aders is ontstaan. Een dergelijke endotheelbeschadiging is doorgaans de trigger voor stolselvorming.
Er was door het ons regarderende ongeval ook geen sprake van een langdurige immobiliteit van de arm door gips of mitella/sling.
Wel is bij betrokkene met overgewicht en roken sprake van risicofactoren voor het ontwikkelen van een trombose.
De klachten van betrokkene zijn na enkele dagen ontstaan. In de tussentijd was betrokkene ook op de linker arm/schouder gevallen. Hoe dat precies is gegaan, is in het medisch dossier niet beschreven. De waarschijnlijkheid dat deze val causaal samenhangt met de opgetreden trombose, lijkt mij net zo groot als dat voor de aanrijding op 01-02-2019 het geval is.”
2.10.
Bij vonnis van 26 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [verzoekster] afgewezen. De voorzieningenrechter heeft hiertoe het volgende overwogen:
“[medisch adviseur 1] kan niet met zekerheid vaststellen dat causaal verband bestaat tussen de opgetreden trombose en het ongeval, hetgeen [medisch adviseur 2] ook betoogt. Van belang daarbij is ook dat [verzoekster] naar eigen zeggen met een snelheid van 25 tot 30 kilometer per uur tegen de zijkant van de haar rechts inhalende auto van verzekerde van Achmea reed, zodat – zoals beide deskundigen ook vaststellen – geen sprake is van een groot trauma. Bovendien is komen vast te staan dat sprake is geweest van een val tussen het ongeval en de opgetreden trombose, zodat des te minder een causaal verband kan worden vastgesteld. Ten slotte is thans geen sprake meer van blijvende klachten of beperking door de doorgemaakte trombose. Dit alles bij elkaar maakt dat zonder nadere bewijslevering, waarvoor in kort geding geen plaats is, niet in voldoende mate kan worden vastgesteld dat het ongeval de oorzaak is voor de opgetreden trombose bij [verzoekster] . Mede gelet op de vereiste terughoudendheid bij toewijzing van een geldvordering in kort geding is het bestaan van de vordering van [verzoekster] op Achmea onvoldoende aannemelijk geworden. De vordering wordt daarom afgewezen.”
2.11.
Vervolgens is [verzoekster] deze deelgeschilprocedure gestart. Bij het verzoekschrift heeft [verzoekster] een verklaring van haar huisarts gevoegd van 10 februari 2021 waarin onder meer het volgende staat:
“ [verzoekster] heeft mij na het ongeluk op 5/02/2019 geconsulteerd. Ze had een pijnlijke linkerarm sinds het ongeluk.
Bij onderzoek was er sprake van een zwelling van de onderarm met haematomen op de bovenarm en een zwelling van de linkerhand. Ze kon verder wel alles goed bewegen, maar de hele arm was zeer pijnlijk en verdikt. Door de gekneusde en de gescheurde spieren in de arm heeft de circulatie een verstoord zijn geraakt. Na een aantal dagen heeft zich door deze zwelling een trombose in deze linker arm ontwikkeld.”
3
Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):
1. vast te stellen dat de volgende klachten c.q. het volgende letsel van [verzoekster] causaal moet(en) worden geacht aan het ongeval:
- een opgezwollen linkerhand en linkeronderarm;
- een gekneusde onder- en bovenarm (links);
- gescheurde spieren in de linkerarm;
- blauwe plekken op de bovenarm (links);
- pijnklachten in de linkerarm;
- trombose in de linkerarm;
2. de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv te begroten op € 4.870,25 en verweerders te veroordelen om deze kosten aan [verzoekster] te voldoen.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek het volgende ten grondslag. Kort na het ongeval zijn er klachten ontstaan aan haar linkeram en -hand (zwelling, kneuzing, spierscheuring, blauwe plekken en pijn) en is er trombose in haar linkerarm vastgesteld. Voor dit letsel valt, gelet op het tijdsverloop, geen andere oorzaak aan te wijzen dan het ongeval. Dit blijkt voldoende uit de medische adviezen van beide partijen en de bij het verzoekschrift overgelegde verklaring van de huisarts. Vastgesteld kan dus worden dat er sprake is van een causaal verband tussen het ongeval en de klachten c.q. het letsel dat na het ongeval is ontstaan.
3.3.
Achmea voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4
De beoordeling
Behandeling in een deelgeschilprocedure
4.1.
In de eerste plaats moet beoordeeld worden of het verzoek van [verzoekster] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
4.2.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om vast te stellen dat er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en de klachten zoals genoemd in het verzoekschrift. Niet in geschil is dat deze vraag in een deelgeschilprocedure aan de orde kan worden gesteld. Vervolgens moet beoordeeld worden of de bijdrage die de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. In beginsel geldt in dit verband dat een deelgeschil waarvan te verwachten is dat de beantwoording van de voorliggende vraag kostbaar is en veel tijd in beslag zal nemen, bijvoorbeeld omdat nadere bewijsvoering nodig is, zich over het algemeen niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
4.3.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat [verzoekster] zich uitdrukkelijk op het standpunt stelt dat de rechtbank in staat is om op basis van de overgelegde stukken een causaal verband vast te stellen en dat geen medische expertise nodig is. Hierin ziet de rechtbank reden om de zaak inhoudelijk te beoordelen, op basis van de op dit moment beschikbare informatie. Nu de verzochte beslissing op zichzelf een bijdrage zou kunnen leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, is de rechtbank van oordeel dat de zaak geschikt is voor behandeling in deelgeschil.
Causaal verband tussen ongeval en klachten?
4.4.
In geschil tussen partijen is of tussen het ongeval en de in het verzoekschrift genoemde klachten van [verzoekster] een causaal verband bestaat. De rechtbank begrijpt dat [verzoekster] zich op het standpunt stelt dat het ongeval de klachten aan de linkerarm en -hand heeft veroorzaakt en dat deze klachten vervolgens hebben geleid tot de eind februari 2019 vastgestelde trombose. Verweerders betwisten uitdrukkelijk dat er sprake is van een causaal verband tussen het ongeval en de klachten van [verzoekster] .
4.5.
Ter zitting heeft [verzoekster] zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in staat is om een causaal verband vast te stellen, aangezien de klachten voor het ongeval niet bestonden, een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt en de klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden. Deze stelling lijkt te zijn ontleend aan de “whiplash-jurisprudentie”. Deze jurisprudentie kan in deze zaak echter niet (naar analogie) worden toegepast. Bij [verzoekster] is sprake geweest van fysiek letsel aan haar linkerarm en -hand, hetgeen wezenlijk anders is dan een whiplash, waar vaak medisch objectieve afwijkingen ontbreken. Het enkele feit dat [verzoekster] na het ongeval klachten heeft ontwikkeld die zij voor het ongeval niet had, is dus onvoldoende om het conditio sine qua non-verband aan te nemen. Dit geldt temeer nu, anders dan [verzoekster] stelt, voor de klachten van [verzoekster] alternatieve oorzaken kunnen worden gevonden (zie hierna).
4.6.
Op [verzoekster] rust de plicht om feiten te stellen waaruit volgt dat het letsel en de schade die daaruit is voortgevloeid door het ongeval zijn veroorzaakt en deze feiten, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen. [verzoekster] heeft ter onderbouwing van het door haar gestelde causale verband in de eerste plaats gewezen op het medisch advies van de door haar ingeschakelde medisch adviseur [medisch adviseur 1]. [medisch adviseur 1] maakt in haar advies echter duidelijk dat zij een oorzakelijk verband op basis van de bekende gegevens niet kan vaststellen. [medisch adviseur 1] beschrijft dat trombose onder meer kan ontstaan door grote trauma’s, overgewicht en ook roken (welke laatste twee risicofactoren aanwezig waren bij [verzoekster] ). Zij beschrijft dat het ongeval van 1 februari 2019 een trauma betreft, maar ook dat dit geen groot trauma lijkt te zijn geweest. Alleen op basis van tijd lijkt het ongeval een aannemelijke factor, aldus [medisch adviseur 1].
4.7.
Met verweerders is de rechtbank van oordeel dat het advies van [medisch adviseur 1] onvoldoende aanknopingspunten biedt om een causaal verband aan te nemen. [medisch adviseur 1] kan de opgetreden trombose allerminst met zekerheid aan het ongeval relateren. Daarbij komt dat ook [medisch adviseur 2] tot vergelijkbare conclusies komt in zijn advies. Ook hij kan geen causaal verband tussen de trombose en het ongeval bevestigen. De beschreven ongevalstoedracht in aanmerking genomen, lijkt een relatie tussen het ongeval en de trombose hem niet waarschijnlijk. [medisch adviseur 2] neemt hierbij onder meer ook de anatomie van de arm en de bij [verzoekster] (destijds) aanwezige risicofactoren (overgewicht en roken) in aanmerking.
4.8.
De rechtbank is – met de voorzieningenrechter – van oordeel dat op basis van de beschikbare (medische) stukken, waaronder de beide medische adviezen, geen causaal verband kan worden aangenomen tussen het ongeval en de later ontstane trombose. Uit de overgelegde medische adviezen volgt juist dat dit verband niet, althans onvoldoende te leggen is dan wel (volgens [medisch adviseur 2]) zelfs niet waarschijnlijk is. De nog overgelegde medische verklaring van de huisarts maakt dit oordeel niet anders. Uit die verklaring volgt niet eenduidig dat de huisarts een directe relatie legt tussen het ongeval en de trombose. Voor zover de huisarts dat wel zou bedoelen, legt de verklaring onvoldoende gewicht in de schaal gelet op de medische adviezen van [medisch adviseur 1] en [medisch adviseur 2].
4.9.
Door [verzoekster] is nog betoogd dat in de medische adviezen ten onrechte wordt gesproken over een val op de arm/schouder na het ongeval. Volgens [verzoekster] is dit onjuist in het medisch dossier van het Bronovo terecht gekomen en gaat dit om de val die in het huisartsjournaal wordt vermeld als een ‘val op de knie’. Verweerders bestrijden dat. De rechtbank kan niet vaststellen wat de juiste lezing is in dit verband. Evenwel maakt een en ander de beslissing van de rechtbank hoe dan ook niet anders nu uit de medische adviezen volgt dat deze val niet van doorslaggevende betekenis was voor de conclusies van [medisch adviseur 1] en [medisch adviseur 2].
4.10.
Door [verzoekster] is overigens nog aangevoerd dat in dit geschil wordt uitgegaan van een onjuiste snelheid van de auto van [verweerder sub 1] . Volgens [verzoekster] zou die veel hoger zijn geweest. De rechtbank heeft evenwel geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de snelheid hoger is dan de 40 km/u waar in rechte eerder vanuit is gegaan.
4.11.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het verzoek van [verzoekster] moet worden afgewezen. [verzoekster] heeft het gestelde oorzakelijk verband tussen het ongeval en de trombose onvoldoende onderbouwd.
Kosten deelgeschil
4.12.
Ook als het verzoek wordt afgewezen dient in beginsel op grond van artikel 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.13.
[verzoekster] heeft verzocht de kosten van dit deelgeschil te begroten op een bedrag van € 4.870,25 en Achmea te veroordelen om deze kosten aan haar te voldoen. Achmea stelt zich primair op het standpunt dat de kosten niet voor begroting (en vergoeding) in aanmerking komen omdat de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig en/of onterecht is ingesteld. Subsidiair maakt Achmea bezwaar tegen de voorgestelde kostenbegroting.
4.14.
In de eerder gevoerde kortgedingprocedure is de vordering van [verzoekster] strekkende tot betaling van een voorschot op haar schade afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in die procedure geoordeeld dat zonder nadere bewijslevering niet in voldoende mate kan worden vastgesteld dat het ongeval de oorzaak is voor de opgetreden trombose bij [verzoekster] . Vervolgens heeft [verzoekster] het onderhavige deelgeschilverzoek bij deze rechtbank ingediend. Dit verzoek is gebaseerd op nagenoeg dezelfde stukken als de stukken waarop het oordeel van de voorzieningenrechter is gebaseerd. Met verweerders is de rechtbank van oordeel dat het, zonder aanvullende (medische) informatie en/of een deskundigenrapport, evident was dat een oorzakelijk verband (wederom) niet zou kunnen worden aangenomen. Gelet op het vonnis van de voorzieningenrechter had voor [verzoekster] duidelijk moeten zijn dat zij in een opvolgende procedure eerst een en ander nader met stukken moest onderbouwen (bijvoorbeeld door inschakeling van een (gezamenlijk) medisch deskundige, eventueel via de weg van een voorlopig deskundigenbericht). Het voorgaande lag naar het oordeel van de rechtbank zo voor de hand dat het indienen van het onderhavige verzoek als volstrekt onnodig en onterecht moet worden geoordeeld.
4.15.
Ter zitting heeft [verzoekster] nog een beroep gedaan op een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 augustus 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BX6456), maar dit beroep kan haar niet baten. Weliswaar is in die zaak geoordeeld dat de deelgeschilprocedure niet onnodig of onterecht is ingesteld, maar die zaak betrof een “whiplashzaak” waarin, zoals hiervoor is overwogen, een ander criterium geldt en waarin bovendien, anders dan in de onderhavige zaak, diverse medische expertises waren verricht.
4.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de kosten van de behandeling van het verzoek niet voor vergoeding in aanmerking komen. Begroting van de kosten kan dus achterwege blijven. ECLI:NL:RBDHA:2021:9258