GHARL 111022 KANS en depressie na ongeval 2004; onvoldoende onderbouwing voor herintreding na pre-existente WAO vanwege burnout klachten
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 111022 KANS en depressie na ongeval 2004; onvoldoende onderbouwing voor herintreding na pre-existente WAO vanwege burnout klachten
2
De kern van de zaak
2.1.
[appellante] is op 13 december 2014 een ongeval overkomen. Bovemij heeft de aansprakelijkheid erkend. In deze procedure vordert [appellante] de [de psychiater2] die zij als gevolg van het ongeval stelt te hebben geleden.
2.2
De rechtbank heeft enkele schadeposten (deels) toegewezen waaronder het smartengeld tot een bedrag van € 12.500,-. De vordering wegens verlies van verdienvermogen heeft de rechtbank afgewezen.
2.3
In het principaal hoger beroep vordert [appellante] veroordeling van Bovemij tot betaling van de inkomensschade, pensioenschade en smartengeld van in totaal € 453.605,05 en een reële proceskostenveroordeling (€ 7.500,-). Bovemij heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld waarop hierna verder wordt ingegaan.
2.4
Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank en zal het eindvonnis van 14 oktober 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) bekrachtigen. Het hof legt hierna uit hoe het tot dat oordeel komt. Het hof zal eerst de feiten weergeven waarop zijn beoordeling berust.
3
De feiten
3.1
[appellante] is architect, illustrator en meercamera-regisseur. In oktober 2000 heeft zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met de AVRO. In januari 2001 is [appellante] met burn-outklachten uitgevallen. Aansluitend aan een ziektewetuitkering ontving zij vanaf 2003 een WAO-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
3.2
In een verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV van 21 maart 2002 staat:
“4.
Beschouwing
Algemeen
Bh is door diep dal gegaan op psychische vlak, na een ingrijpende aandoening blaascarcinoom gehad te hebben. Langzamerhand herstel, er is toch wel te verwachten, dat er binnen afzienbare tijd weer voll herstel zal optreden. Thans is conditie nog zo wisselend, dat er geen sprake is van enige benutbare mogelijkheden, maar ˂3 maanden dit wel te verwachten. Een vervolgafspraak voor begin juli 2002 wordt dan ook gemaakt. ( ... )
5.
Conclusie
bij het onderzoek werden afwijkende bevindingen vastgesteld. Deze bevindingen zijn een rechtstreeks gevolg van een ziekte of gebrek. Hierdoor heeft belanghebbende geen benutbare mogelijkheden. Binnen drie maanden is echter een aanmerkelijke verbetering te verwachten. Situatie 1B van de standaard ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ is van toepassing.
6.
Planning
( ... ) Op grond van de prognose is een vervolgonderzoek aan de orde over 3 maand(en). ( ... )”
3.3
In een brief van 14 januari 2004 van het UWV staat:
“U ontvangt een wao-uitkering die gebaseerd is op een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. ( ... ) Wij hebben beoordeeld of uw mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van uw uitkering dienen te worden gewijzigd. In de wet is namelijk geregeld dat binnen één jaar na ingang van de uitkering dient te worden onderzocht of deze herzien of ingetrokken moet worden.
Gelet op de resultaten van ons onderzoek op 15 december 2003 zijn wij van mening dat uw arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld en dat er geen redenen zijn uw uitkering te wijzigen.( ... )”
3.4
Ten tijde van het ongeval op 13 december 2004 was [appellante] 55 jaar oud. Zij ontving op dat moment een WAO-uitkering op basis van 80-100%
arbeidsongeschiktheid.
3.5
[appellante] is in 2007 op gezamenlijk verzoek van partijen onderzocht door neuroloog [de neuroloog1] . Hij heeft in zijn rapport van 21 november 2007 vastgesteld dat sprake is van nek-, arm- en schouderklachten die [appellante] zonder ongeval niet zou hebben gehad. Verder staat er in zijn rapport het volgende:
“Vroegere ziekten/andere ziekten:
( ... )
- In 2000 kreeg zij een burnout als programmamaker bij de AVRO, waarbij zij ook een straatfobie ontwikkelde. De huisarts verwees haar naar de psychiater verbonden aan de GGZ Buitenamstel te Amsterdam en na een wachttijd van een jaar heeft zij aldaar gesprekken gevoerd; de ermee gepaard gaande “geagiteerde depressie” is tijdelijk met medicatie behandeld. Ze heeft soms nog contact met de psychotherapeut verbonden aan het centrum. Het ongeval van 13 december 2004 heeft haar depressie geactiveerd, met name omdat het tekenen (en andere activiteiten) niet meer gaat.
( ... )
Samenvatting medische gegevens, bij vraagstelling gevoegd
( ... )
5. Schrijven van [de neuroloog2] , neurologe, ( ... ) d.d. 14 juli 2005. Betrokkene werd op 17 mei 2005 gezien in verband met posttraumatische nekklachten en toename van preëxistente rugklachten. Een CT-scan van de hersenen liet geen afwijkingen zien. Er werd revalidatie voorgesteld, maar in verband met agorafobie zag zij daar vooralsnog van af.
( ... )
14. Schrijven van GGZ Buitenamstel bij monde van [de psychiater1] , psychiater, d.d. 25 mei 2004. Betrokkene is in 2001 depressief geworden en vertoonde een straatfobie. Ze zal worden behandeld door middel van cognitieve gedragstherapie.
15. Schrijven van dezelfde psychiater d.d. 4 februari 2005, waarin gesteld wordt, dat betrokkene in verband met haar depressie destijds met medicamenten werd behandeld.
16. Schrijven van [de gedragstherapeut] , gedragstherapeut angststoornissen, verbonden aan GGZ Buitenamstel te Amsterdam, d.d. 6 november 2006, waarin gesteld wordt dat betrokkene intensieve thuisbehandeling heeft ondergaan vanaf het najaar van 2004 tot het najaar van 2006, geactiveerd door het haar overkomen ongeval op 13 december 2004.
Samenvatting, beschouwing en conclusie
( ... ) Zij werd tot begin 2006 thuis door een fysiotherapeut behandeld (in verband met haar preëxistente straatfobie). ( ... ) De preëxistente depressie werd opnieuw geactiveerd, met name omdat zij door de klachten van haar rechterarm (zij is rechtshandig) niet kon tekenen (haar vak). Naast de nekklachten zijn de lage rugklachten, die zij al had ten tijde van het ongeval, toegenomen. Haar stemming heeft onder haar klachten geleden. Preëxistente klachten zijn astma, depressie sinds 2000/2001, waarvoor zij psychotherapeutisch behandeld is, en sinds 1986 lage rugklachten, waarvoor zij in 2002 neurologisch onderzocht is. ( ... ). In 1999 is een blaastumor verwijderd met een recidief in 2000. ( ... ) Zij heeft haar werkzaamheden als binnenhuisarchitect/programmamaker bij de televisie en ontwerper van decors en tekenaar ten gevolge van haar klachten moeten staken, waarbij moet worden opgemerkt, dat zij voor haar depressie in 2000 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gekregen. ( ... ) In verband met de door betrokkene aangegeven activering van preëxistente psychiatrische problematiek moet een psychiatrische expertise worden aanbevolen.
Beantwoording van de gestelde vragen
( ... )
2. De hypothetische situatie zonder ongeval
a. Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen, die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als het ongeval betrokkene niet was overkomen?
Antwoord : dit geldt alleen voor de psychische toestand van betrokkene alsmede voor de lage rugklachten.
b. Voorzover u de vorige vraag bevestigend beantwoordt (dus zonder ongeval ook klachten), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?
Antwoord : hiervoor is nog een psychiatrische expertise nodig.
( ... )”
3.6
In een brief van de huisarts van [appellante] van 21 oktober 2010 staat dat [appellante] naar zijn weten na 1992 nooit onder psychiatrische behandeling is geweest. In een brief van de huisarts van [appellante] van 12 februari 2021 staat:
“Op verzoek van [appellante] ( ... ) geef ik de weergave van haar medisch dossier (inclusief meenemen van mijn persoonlijke aantekeningen) in de periodes 2001-juli 2002 en 2006.
In 2001 is pte verwezen naar psycholoog [de psycholoog] ivm een burnout. Zij had in aanloop van deze periode de medische diagnose blaasca (2000) gekregen, daarnaast een toenemende mantelzorgvraag van haar ouders en bovendien een meer dan volledige werkweek. Dit heeft er voor gezorgd dat pte een burnout ontwikkelde. De behandeling en herstel hiervan heeft tot de zomer 2002 geduurd.
In 2006 is zij verwezen naar de GGZ ivm een geagiteerde depressie met een multifactoriele oorzaak. Haar vader overleed na een langdurig (mantel)zorgtrajekt, pte begon zich te realiseren dat zij door haar lichamelijke klachten nooit meer zou kunnen werken in het vak waarvoor zij gekozen had. De belastbaarheid van haar lichaam was zo laag en toonde geen verbetering meer, maar kon door fysiotherapeut zodanig worden onderhouden dat zij zichzelf zelfstandig kon blijven verzorgen. Ook bleek dat de juridische tegenpartij gestopt was met het betalen van deze fysiotherapeutische behandeling en pte onvoldoende middelen had om het zelf te bekostigen.”
3.7
In een email van 26 augustus 2014 van psychotherapeut [de psycholoog] staat dat [appellante] van 27 juli 2001 tot 14 mei 2002 behandeld is wegens burnout en daaraan gekoppelde spanningsklachten. Dit heeft [de psycholoog] herhaald in een email van 10 februari 2021.
3.8
In een email van 17 oktober 2018 van de afdelingsmanager van GGZinGeest staat dat [appellante] nooit onder behandeling is geweest van een psychiater, alleen van een gedragstherapeut. In een email van 8 maart 2021 van [de gedragstherapeut] van GGZinGeest aan [appellante] (betreffende de periode in 2006 waarin [appellante] bij hem onder behandeling is geweest) staat:
“ [appellante] kan ik mij nog herinneren van huisbezoeken vanuit GGZinGeest ( ... ). Haar somberheid en motorische onrust klachten deden mij denken aan geagiteerde depressie. Zij kreeg gedragstherapie aan huis met de bedoeling meer bewegingsvrijheid te vinden en verlichting van klachten. Mijn beroepstitel was destijds sociaal psychiatrisch verpleegkundige en ik was in opleiding tot gedragstherapeut. Ik mocht zelf geen diagnose stellen, daarvoor moet de hulpverlener bijvoorbeeld BIG geregistreerd psycholoog zijn, dat was ik toen niet. De behandeling vond plaats onder supervisie. Van ernstige psychiatrie herinner ik mij niets, wel van sterke emoties als angst, boosheid en somberheid.”
3.9
[appellante] heeft tot aan haar AOW-gerechtigde leeftijd op 1 november 2014 een WAO-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
4
De beoordeling door het hof
verlies verdienvermogen
4.1
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij, het ongeval weggedacht, in december 2004 dan wel vlak daarna aan het werk zou zijn gegaan en een inkomen uit arbeid zou hebben verdiend. De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken die zich in het dossier bevinden niet kan worden afgeleid dat [appellante] ten tijde van het ongeval daadwerkelijk herstellende dan wel bijna volledig hersteld was van een burn-out. De rechtbank heeft psychiater Koerselman tot deskundige benoemd om de rechtbank hierover voor te lichten. [appellante] heeft niet meegewerkt aan het deskundigenonderzoek en het onderzoek is dus niet verricht. De rechtbank heeft in het eindvonnis geoordeeld dat niet vast is komen te staan of en zo ja, in welke mate [appellante] hersteld was van haar psychische klachten en tot inkomensvormende arbeid in staat was. Zoals gezegd heeft de rechtbank de vordering tot vergoeding van inkomens- en pensioenschade daarom afgewezen.
4.2
In hoger beroep herhaalt [appellante] dat zij ten tijde van het ongeval – en ook daarvoor al – in feite hersteld was en zich vanaf juli 2002 bezig hield met het oprichten van een omroep en het ontwikkelen van een nieuw tv-programma. Van psychische klachten die in de weg stonden aan het verrichten van inkomensvormende arbeid was volgens haar geen sprake meer. [appellante] heeft herhaald dat zij het nut van een psychiatrische expertise niet inziet, omdat uit het dossier voldoende blijkt dat zij ten tijde van het ongeval was hersteld. Daar komt bij dat naar haar mening een psychiatrische expertise na zoveel jaar geen betrouwbare informatie zal opleveren. Bovemij heeft dit alles gemotiveerd betwist.
4.3
Het hof stelt voorop dat, om te beoordelen of als gevolg van het ongeval inkomens- en pensioenschade is geleden, een vergelijking moet worden gemaakt tussen de situatie met en zonder ongeval. Op [appellante] rust de stelplicht en bewijslast van haar stelling dat zij, het ongeval weggedacht, vanaf het ongeval tot 1 november 2014 in staat zou zijn geweest (weer) tot de arbeidsmarkt toe te treden en loonvormende arbeid te verrichten. De eisen die aan de stelplicht mogen worden gesteld, hangen mede af van de betwisting van de stelling en de onderbouwing van die betwisting.
de feitelijke inkomenssituatie (zonder ongeval)
4.4
In de feitelijke situatie (met ongeval) heeft [appellante] over de gehele looptijd van de vordering (14 december 2004 tot 1 november 2014) een WAO-uitkering ontvangen op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
de hypothetische situatie (zonder ongeval)
4.5
[appellante] stelt zich voor de hypothetische situatie zonder ongeval op het standpunt dat zij dan vanaf de datum van het ongeval tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd een inkomen zou hebben verdiend (op basis van een arbeidsovereenkomst) en pensioen zou hebben opgebouwd dat (ten minste) gelijk was aan het inkomen/het pensioen dat [appellante] bij de AVRO verdiende/opbouwde.
4.6
Bovemij heeft gemotiveerd betwist dat [appellante] ten tijde van het ongeval in staat was om te werken. Zij heeft erop gewezen dat [appellante] sinds 2001 geen betaalde werkzaamheden verrichtte en vanaf 2003 een WAO-uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bovemij wijst op de informatie van het UWV, de medische informatie die [de neuroloog1] in zijn rapport noemt (die niet in het dossier zit) en op een brief van psychiater [de psychiater2] van 25 mei 2004 (die ook niet in het dossier zit) waaruit blijkt dat [appellante] vanaf 11 augustus 2003 werd gezien op de angstpolikliniek, dat psychiatrisch onderzoek is verricht en dat een psychiater de depressie zal behandelen. Dit wijst volgens Bovemij op een in december 2004 en daarna nog steeds bestaande psychische problematiek die – nu op basis daarvan een WAO-uitkering is toegekend op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid – in de weg stond aan het verrichten van loonvormende werkzaamheden.
4.7
[appellante] heeft hiertegenover gesteld dat zij ten tijde van het ongeval en daarvoor weliswaar een WAO-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid ontving, maar dat van daadwerkelijke arbeidsongeschiktheid geen sprake was. Zij heeft gewezen op de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 21 maart 2002, waarin staat dat de verwachting was dat binnen drie maanden een aanmerkelijke verbetering zou optreden. Die verbetering is ook opgetreden, aldus [appellante] . Al vanaf medio 2002 was zij in staat te werken en dat deed zij ook. Zij mocht met toestemming van het UWV met behoud van haar WAO-uitkering werken aan het oprichten van een nieuwe omroep ( [naam1] ). Zij heeft gewezen op de informatie in het dossier en de verklaringen van mensen met wie zij heeft samengewerkt waaruit volgt dat zij in staat was te werken. [appellante] heeft benadrukt dat zij nooit door een psychiater is behandeld. Zij had burn-outklachten die van voorbijgaande aard waren. Zij is tot medio 2002 door [de psycholoog] behandeld, maar daarna niet meer. Uit de verklaring van de huisarts volgt ook dat zij daarna hersteld was. Dat zij na het ongeval nog steeds een WAO-uitkering ontving heeft volgens [appellante] enkel en alleen te maken met de (fysieke) ongevalsgerelateerde klachten.
4.8
Op basis van de informatie in het dossier stelt het hof vast dat [appellante] in januari 2001 is uitgevallen wegens psychische klachten. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 21 maart 2002 volgt inderdaad dat toen verwacht werd dat binnen drie maanden een aanmerkelijke verbetering zou optreden. De stelling dat die verwachting ook is uitgekomen, heeft [appellante] naar het oordeel van het hof echter onvoldoende onderbouwd. Zo heeft zij niet uitgelegd hoe dat herstel medio 2002, dat dan zou moeten hebben plaatsgevonden in de 104 weken na ziekmelding (toen zij een ziektewetuitkering ontving dan wel loondoorbetaling door de werkgever plaatsvond), valt te rijmen met de toekenning van een WAO-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid in 2003. In beginsel valt niet in te zien waarom haar in 2003 een WAO-uitkering is toegekend als zij toen niet arbeidsongeschikt was. [appellante] heeft hier geen adequate uitleg voor gegeven en ook geen stukken overgelegd die de door haar beweerde gang van zaken verklaren. Stukken van het UWV over het vervolgonderzoek na drie maanden zoals aangekondigd in de rapportage van 21 maart 2002, die haar stelling zouden kunnen steunen, zijn niet in het geding gebracht. De beschikking van het UWV van 14 januari 2004 waarin [appellante] voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard, verhoudt zich in beginsel juist niet met de stelling van [appellante] dat zij sinds medio 2002 feitelijk arbeidsgeschikt was. [appellante] heeft gesteld dat zij medio 2002 met het UWV heeft afgesproken dat, hoewel zij niet langer arbeidsongeschikt was, zij met behoud van haar WAO-uitkering een nieuwe omroep mocht opzetten. Uit algemene informatie die [appellante] heeft overgelegd volgt dat er inderdaad regelingen bestaan op grond waarvan met behoud van de WAO-uitkering een uitkeringsrechtigde zich mag bezig houden met het opzetten van een eigen bedrijf. [appellante] heeft echter geen stuk overgelegd waaruit volgt dat dit voor haar gold en dat zij die afspraak met het UWV heeft gemaakt. Nergens blijkt uit dat, in weerwil van het onderzoek in 2003 waar de beschikking van 14 januari 2004 op is gebaseerd, [appellante] volgens het UWV weldegelijk arbeidsgeschikt was en benutbare arbeidsmogelijkheden had. [appellante] heeft ook geen met stukken onderbouwde informatie verstrekt waaruit blijkt dat de toekenning van de WAO-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid ná 13 december 2004 hoofdzakelijk verband hield met de ongevalsgerelateerde klachten.
Dat [appellante] in weerwil van de beschikking van 14 januari 2004 ten tijde van het ongeval (zo goed als) hersteld was van haar psychische klachten en arbeidsgeschikt was, heeft [appellante] , kortom, onvoldoende onderbouwd.
4.9
Het hof leest met Bovemij in het rapport van [de neuroloog1] dat [appellante] in 2000 is verwezen naar GGZ Buitenamstel waar zij gesprekken heeft gevoerd en dat zij in mei 2005 afzag van revalidatie vanwege haar kennelijk toen ook nog bestaande straatvrees. [de neuroloog1] refereert verder aan een schrijven van psychiater [de psychiater1] van 25 mei 2004 die haar wegens depressie en straatvrees met cognitieve gedragstherapie ‘zal’ behandelen en dat zij voor deze depressie met medicamenten is behandeld. Bovemij heeft daarnaast nog gerefereerd aan een bij haar bekend schrijven van psychiater [de psychiater2] waaruit blijkt van angstpolibezoek vanaf 11 augustus 2003, psychiatrisch onderzoek en behandeling van de depressie door de psychiater. Ten slotte heeft [de neuroloog1] gewezen op de behandeling door gedragstherapeut angststoornissen [de gedragstherapeut] , die [appellante] van het najaar van 2004 (dus kort voor het ongeval) tot het najaar van 2006 thuis heeft behandeld. Deze informatie vormt naar het oordeel van het hof een uitgebreide en concrete onderbouwing van de stellingen van Bovemij dat [appellante] in de periode 2000 tot eind 2004 – maar ook nog daarna – gebukt ging onder psychische klachten van een zodanige ernst dat zij daardoor toen niet in staat was tot de arbeidsmarkt toe te treden en loonvormende arbeid te verrichten, ter betwisting van de stelling van [appellante] dat zij vóór het ongeval al (zo goed als) arbeidsgeschikt was.
4.10
Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [appellante] haar stelling dat zij medio 2002 en in ieder geval ten tijde van het ongeval (zo goed als) hersteld was van (al) haar psychische klachten, onvoldoende onderbouwd. De huisarts van [appellante] heeft geschreven dat behandeling en herstel van de burn-out tot medio 2002 heeft geduurd. Hieruit kan echter in het licht van de hiervoor besproken informatie niet zonder meer worden afgeleid dat [appellante] daarna niet (langer) leed aan angststoornissen en een depressie. Uit de informatie van [de psycholoog] en [de gedragstherapeut] kan dit evenmin worden afgeleid. Het had op de weg van [appellante] gelegen om ter onderbouwing van haar stelling dat zij medio 2002 en in ieder geval ten tijde van het ongeval (zo goed als) hersteld was van haar psychische klachten en (bijna weer) in staat was loonvormende arbeid te verrichten, concreet toe te lichten hoe dat standpunt te rijmen valt met de hiervoor weergegeven (ook bij de rechtbank al door Bovemij aangehaalde) medische informatie. Door dit na te laten heeft [appellante] haar standpunt ook op dit punt onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft weliswaar meermalen benadrukt dat zij nooit door een psychiater is behandeld, maar – daargelaten of dat klopt – maakt het voor het antwoord op de vraag of [appellante] medio 2002 danwel ten tijde van het ongeval, zoals zij stelt, volledig hersteld was en in staat was tot de arbeidsmarkt toe te treden op zich niet uit of [appellante] al dan niet door een psychiater of door andere hulpverleners is behandeld.
4.11
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij medio 2002 was hersteld ook nog (algemene) informatie en verklaringen overgelegd waaruit volgens haar volgt dat zij onder andere in de periode voorafgaand aan het ongeval activiteiten heeft ontplooid voor de oprichting van een nieuwe omroep en een nieuw tv-programma. Ook hieruit blijkt volgens haar dat zij hersteld was, in staat was te werken en dat van arbeidsongeschiktheid geen sprake was. Naar het oordeel van het hof kan uit de overgelegde informatie weliswaar worden afgeleid dat [appellante] in deze periode in staat was een aantal activiteiten te ontplooien, maar over de mate waarin zij belastbaar was en in staat was de arbeidsmarkt te betreden en loonvormende arbeid te verrichten, zegt deze informatie, afgezet tegenover de hiervoor genoemde informatie (van het UWV en uit de medische sector) onvoldoende.
4.12
Het had in het licht van het partijdebat en de beslissing van de rechtbank op de weg van [appellante] gelegen concrete, in de loop der tijd uitgebrachte UWV-rapporten en -beslissingen van vóór en na het ongeval te verzamelen en te bewaren en over te leggen als bewijs van haar stellingen over (de achtergronden van) haar arbeids(on)geschiktheid. Gelet op haar aansprakelijkstelling, destijds al, van Bovemij voor de gevolgen van het ongeval, had zij er immers op bedacht kunnen en moeten zijn dat zij deze stellingen ooit zou moeten kunnen onderbouwen. De conclusie luidt dat [appellante] , tegenover de gemotiveerde betwisting van Bovemij die is gestaafd met vele, hiervoor besproken documenten, haar stelling dat zij ten tijde van het ongeval op 13 december 2004 en in de periode daarna (zo goed als) hersteld was van (al) de psychische klachten, niet langer arbeidsongeschikt was en in staat was loonvormende arbeid te verrichten, onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl deze onderbouwing wel van haar mocht en kon worden verlangd.
het hof gelast geen psychiatrisch deskundigenbericht
4.13
De vraag die dan voorligt en waar tijdens de zitting over is gesproken, is of er nu nog aanleiding is om, zoals de rechtbank heeft gedaan, een psychiater als deskundige te benoemen om te onderzoeken of [appellante] in december 2004 of de periode daarna hersteld was van haar psychische klachten en (in de hypothetische situatie zonder ongeval) in staat was geweest tot de arbeidsmarkt toe te treden.
4.14
Op grond van artikel 194 Rv kan de rechter op verzoek van een partij of ambtshalve een deskundige benoemen. [appellante] heeft niet om benoeming van een psychiater als deskundige verzocht. Het hof ziet onvoldoende aanleiding ambtshalve een psychiater tot deskundige te benoemen. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat [appellante] de stelling dat er ten tijde van het ongeval geen sprake meer was van psychische klachten en dat zij, het ongeval weggedacht, in staat zou zijn geweest loonvormende arbeid te verrichten onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl dit wel van haar mocht worden verlangd en dat voor de hand had gelegen. Bij die stand van zaken acht het hof in dit geval een psychiatrische expertise niet aangewezen. Wat partijen in het hoger beroep verder nog hebben aangevoerd in het kader van een eventueel te gelasten psychiatrische deskundigenbericht, kan daarom in het midden blijven. Datzelfde geldt dus ook voor de door [appellante] geuite bezwaren tegen de benoeming van Koerselman en het standpunt van [appellante] dat Bovemij het recht heeft verwerkt om (in eerste aanleg) het verweer te voeren dat een psychiatrische expertise aangewezen is.
inkomens-en pensioenschade wordt afgewezen
4.15
Voortbordurend op de hiervoor getrokken conclusie oordeelt het hof dat bij gebreke van adequate onderbouwing van die stelling, niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [appellante] , het ongeval weggedacht, in december 2004 en daarna (zo goed als) hersteld was van haar psychische klachten en (bijna) weer arbeidsgeschikt en in staat loonvormende arbeid te verrichten was. Bij gebreke daarvan kan er ook niet van worden uitgegaan dat de hypothetische situatie zonder ongeval verschilde van de feitelijke situatie. Het moet er dan voor worden gehouden dat [appellante] in beide situaties tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd een WAO-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid ontving of zou hebben ontvangen en zij in beide situaties dus geen pensioen opbouwde. De vordering tot vergoeding van inkomensschade en pensioenschade is daarom ook naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar.
smartengeld
4.16
[appellante] heeft een grief gericht tegen de hoogte van het door de rechtbank toegewezen smartengeld. Vanwege secundaire victimisatie als gevolg van de werkwijze van Bovemij zou dat bedrag omhoog moeten naar € 50.000,-. [appellante] heeft hiervoor in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd, maar haar standpunt herhaald en het hof om een (her)beoordeling gevraagd. Het hof acht het door de rechtbank toegekende bedrag passend bij de aard en impact van het ongeval. Hef hof verwijst ook hier naar wat de rechtbank daarover heeft overwogen in 2.19 van het tussenvonnis van 25 maart 2020. Het hof kan zich in die overweging vinden. In aanvulling daarop overweegt het hof nog dat van secundaire victimisatie van [appellante] door Bovemij doordat Bovemij haar ten onrechte als psychiatrisch patiënt brandmerkt geen sprake is. Zoals eerder is overwogen, heeft Bovemij haar stellingen op dat vlak gemotiveerd en onderbouwd met stukken en heeft [appellante] daar onvoldoende tegenover geplaatst, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Het enkele gegeven dat [appellante] een en ander als onprettig ervaart, maakt in dit geval niet dat sprake is van aan Bovemij toe te rekenen secundaire victimisatie die aanspraak geeft op meer smartengeld.
bewijsaanbod [appellante]
4.17
Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellante] een algemeen bewijsaanbod gedaan en heeft zij aangeboden stukken uit het medisch dossier en de correspondentie van partijen over te leggen. Het hof heeft hiervoor al geoordeeld dat [appellante] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Daar komt ten overvloede nog bij dat uit dit algemeen geformuleerde bewijsaanbod onvoldoende blijkt op welke concrete feiten het aanbod betrekking heeft ( [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep gesteld in elk geval niet over nadere stukken van het UWV te (kunnen) beschikken), terwijl in dit stadium van de procedure en gelet op de inzet van het hoger beroep van [appellante] verwacht had mogen worden dat zij concreet had aangegeven waarvan zij precies bewijs wil leveren en welke stukken zij daartoe nog als bewijs zou willen overleggen. Het hof gaat daarom ook aan het bewijsaanbod voorbij, omdat het onvoldoende concreet is.
incidenteel hoger beroep
4.18
Het incidenteel hoger beroep is voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval het hof meer aan schadevergoeding zal toewijzen dan tot op heden door Bovemij aan [appellante] is betaald. Dat is niet het geval, zoals uit het voorgaande blijkt. In het principaal appel heeft [appellante] ook geen grieven gericht tegen wat de rechtbank in het eindvonnis (in rov. 2.23) heeft overwogen met betrekking tot de verhouding tussen het totale door Bovemij al betaalde voorschot en de totale toewijsbare schadevergoeding met de wettelijke rente daarover, zodat de daarop gebaseerde beslissing van de rechtbank in het eindvonnis (5.1) in stand blijft. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hoeft dus niet te worden behandeld.
kostenveroordeling
4.19
Het hoger beroep van [appellante] treft geen doel. Aan de beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van Bovemij komt het hof niet toe. [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2020;
2. veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van Bovemij:
€ 5.610,- aan griffierecht en
€ 9.702,- aan salaris van de advocaat van Bovemij (2 procespunten x appeltarief VII); ECLI:NL:GHARL:2022:8662