Hof Arnhem Leeuwarden 100913 oordeel over invloed eerder en later ongeval, beperkte looptijd
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem Leeuwarden 100913 oordeel over invloed eerder en later ongeval, beperkte looptijd
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. X. is op 22 december 2003 als bestuurder van een auto bij een verkeersongeval betrokken geraakt. London heeft, als WAM-verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval, aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. X. zat in de door hem bestuurde auto te wachten voor het rode verkeerslicht. Een verzekerde van London is op een zeker moment met de door hem bestuurde auto achterop de auto van X. gereden. Ten tijde van het ongeval was X. (X. jaren oud) werkzaam als zelfstandig ondernemer. Na het ongeval is X. (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geworden en is de omzet van zijn onderneming teruggelopen; per 1 januari 2008 was de omzet van zijn onderneming weer op het niveau van voor het ongeval. X. stelt dat hij als gevolg van het ongeval een postwhiplashsyndroom en diverse gezondheidsklachten heeft opgelopen en daardoor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geworden. London heeft betwist dat sprake is van een postwhiplashsyndroom en/of andere gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid en daarmee betwist London het causaal verband tussen de gestelde schade en het ongeval. Volgens London blijkt uit de beschikbare deskundigenberichten en de informatie uit het medisch circuit dat de door X. genoemde klachten en beperkingen niet betwist of bevestigd kunnen worden. Dat X. die klachten in de periode na het ongeval presenteert bewijst nog niet dat zij door dat ongeval zijn ontstaan. Er is volgens Londen een alternatieve verklaring van de klachten van X. aanwezig.
3.2 Op 4 mei 2005 heeft X. een verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht ingediend bij de rechtbank Utrecht. Bij beschikking van 10 augustus 2005 heeft de rechtbank dr. R.S.H.M. Beijersbergen (neuroloog, hierna: Beijersbergen) tot deskundige benoemd. De vraagstelling aan Beijersbergen luidde, kort weergegeven, of de klachten van X. een gevolg zijn van het ongeval van 22 december 2003. Het rapport van Beijersbergen dateert van 31 oktober 2006. In het kader van de voorliggende vraagstelling heeft Beijersbergen aanvullend neuropsychologisch onderzoek laten verrichten, gezien de onzekerheid rond de diagnose en de zeer opvallende neurocognitieve klachten van X.. Daartoe heeft Beijersbergen neuropsycholoog mevrouw dr. J. Bruins (hierna: Bruins) ingeschakeld. Het neuropsychologisch onderzoek heeft op 9 februari 2006 plaatsgevonden. De (separate) rapportage van Bruins bevindt zich bij de stukken. Beijersbergen heeft de bevindingen van Bruins in zijn (eind) rapportage verwerkt.
3.3 Beijersbergen schrijft in zijn rapport (p, 23-24) in antwoord op de vragen van de rechtbank onder meer het volgende. Op neurologisch vakgebied zijn er klachten van hoofdpijnen, vooral bij sterk en lang fixeren, nu en dan nekpijn. stemmingsontregelingen en klachten over het geheugen en de concentratie. Voorts zijn er slaapstoornissen. Bij het uitgevoerde neurologisch onderzoek worden objectief gezien geen afwijkingen gevonden.
Betrokkene heeft in het verleden reeds een vrij ernstig acceleratieletsel ondergaan met een zeer langdurige nasleep in de vorm van een chronisch laat postwhiplashsyndroom. Voor zover de deskundigen kunnen nagaan heeft X. dit goed doorstaan en was hij feitelijk geheel, dan wel nagenoeg geheel, klachtenvrij vóór het ongeval van 22 december 2003. De huidige klachten en symptomen kunnen niet goed worden verklaard binnen het kader van een chronisch laat postwhiplashsyndroom. De stemmingsproblemen en subjectieve ontregeling met angst en paniek hebben een belangrijke rol gespeeld in de subjectief ervaren klachten. Juist de aard van het ongeval afgezet tegen de eerdere ervaringen met gelijksoortige ongevallen kan de reden zijn geweest dat X. als gevolg van een relatief mild ongeval is gedecompenseerd. X. toont actueel het beeld van een chronische pijnpatiënt met stemmingsontregeling en secundaire cognitieve klachten. Beijersbergen kan geen diagnose vaststellen op neurologisch gebied, die in aanmerking komt voor een vaststelling van Invaliditeit volgens de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. Er zijn wel degelijk belangwekkende psychologische ontregelingen ontstaan waarvan de deskundigen de aard en ernst niet precies kunnen inschatten. Dat de mogelijke neiging tot perfectionisme en een te hoge werkdruk mede een rol hebben gespeeld lijkt niet uit te sluiten.
3.4 In het separate rapport van neuropsycholoog Bruins (p. 10) volgt voorts onder andere: de onderzoeksresultaten objectiveren geen functiestoornissen; er is geen aanwijzing gevonden voor onderpresteren. Uit het psychisch klachtenpatroon en het onderzoek imponeren voornamelijk de angstige en depressieve gevoelens. Dat X. hiervoor niet behandeld is geweest, oordeelt Bruins een gemiste kans. Zij concludeert voorts dat de subjectieve cognitieve klachten, die niet geobjectiveerd kunnen worden, zeer goed verklaard kunnen worden vanuit de hierboven genoemde psychische problematiek. Aandachts- of concentratieproblemen zijn passend bij een angststoornis, maar hoofdpijnklachten spelen hierbij ook zeer waarschijnlijk een rol. Het is aannemelijk dat de pijnklachten en psychische klachten toegeschreven kunnen worden aan het ongeval, waarbij een gebrek aan steun vanuit de omgeving door cliënt als frustrerend is ervaren. Bij het omgaan met problemen heeft X. een actieve coping en is hij ook gericht op ontspanning en het zoeken van sociale steun. Bij observatie van het testgedrag blijkt er geen aanwijzing te zijn voor aggravatie of malignering (p. 7).
3.5 Met de inleidende dagvaarding van 24 december 2008 heeft X. London in rechte betrokken en onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat London bij de bepaling van de omvang van het door X. als gevolg van het ongeval geleden en te lijden verlies aan verdienvermogen zal zijn gehouden aan de conclusies van het NRL in haar rapport van 1 september 2008. Voorts heeft X. betaling van immateriële schade, buitengerechtelijke kosten en een belastinggarantie gevorderd.
Bij vonnis van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank de vorderingen van X. afgewezen en daartoe als volgt geoordeeld. De rapportages waarop X. zich beroept bieden noch afzonderlijk noch in onderling verband en samenhang bezien voldoende steun voor de stellingen van X.. Dergelijke - medische - onderbouwingen zijn in deze zaak, waar het verband tussen het ongeval en de gestelde klachten gemotiveerd is weersproken, wel nodig. De enkele omstandigheid dat de door X. ervaren klachten zich na het ongeval hebben geopenbaard, is immers onvoldoende om het gestelde causale verband aan te nemen. Op grond van het procesdossier neemt de rechtbank slechts aan dat X. als het gevolg van het ongeval geringe (immateriële) schade heeft geleden. Nu niet is gesteld dat die (immateriële) schade met de door London betaalde voorschotten niet reeds volledig is vergoed, komen de vorderingen van X. niet voor toewijzing in aanmerking.
3.6 X. is van het vonnis van 6 oktober 2010 in hoger beroep gekomen. Nog voor het indienen van de memorie van grieven heeft X. het hof verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen. Bij beschikking van 1 maart 2011 heeft het hof dr. A. Korzec, psychiater (hierna: Korzec) tot deskundige benoemd. Zeer kort gezegd is Korzec de vraag voorgelegd of X. in de periode 2003-2007 aan een psychiatrische stoornis leed. Korzec heeft zijn bevindingen neergelegd in het rapport van 4 oktober 2011. Uit dit rapport blijkt onder meer het volgende: uit de stukken en de anamnese blijkt dat X. tussen 2003-2007 wisselend pijnklachten had. De beperkingen die deze somatische klachten met zich meebrachten, frustreerden hem in het dagelijkse en werkzame leven dermate dat hij naast pijnklachten ook stemmingsklachten en aandachts- en concentratieklachten heeft ontwikkeld. Voor zijn depressieve klachten heeft hij in 2005 kortdurende professionele hulp gezocht, maar hij heeft vooral zelf met een actieve coping stijl aan deze klachten gewerkt (p. 9). X. heeft in de periode 2004-2006 wel enkele depressieve symptomen gehad, zonder dat bij reconstructie aannemelijk kan worden gemaakt dat hij voldeed aan de criteria benodigd voor een depressieve stoornis of een andere psychiatrische stoornis (p. 10). Uit de anamnese en aanvullend onderzoek blijkt dat X. op het moment van onderzoek geen psychiatrische stoornissen op de As I en As II heeft. Over de periode 2003-2007 voldeed X. ook niet aan de benodigde criteria voor een psychiatrische stoornis (p. 12).
3.7 Tegen het vonnis van de rechtbank heeft X. twee grieven gericht. De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat X. niet is geslaagd in het leveren van bewijs voor het bestaan van causaal verband tussen de door hem gestelde gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen en het ongeval van 22 december 2003.
3.8 Het hof stelt voorop, dat voor het juridisch oordeel ten aanzien van het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde klachten enkel en alleen relevant is of de klachten die de gelaedeerde stelt te hebben het gevolg zijn van of veroorzaakt zijn door het gelaedeerde overkomen ongeval. Mede van belang is daarom of er voorafgaand aan het ongeval al soortgelijke klachten waren die de huidige klachten van de gelaedeerde kunnen verklaren en voorts of de persoonlijkheidsstructuur van de gelaedeerde mede heeft bijgedragen aan het ontstaan en/of in stand houden van de klachten (vgl. HR 8 februari 1985, LJN: AG4961; renteneurose). Of er wel (AMA-6) of niet (NVN-2007) een percentage functieverlies kan worden gegeven aan (whiplash) klachten bij ontbreken van medisch objectieve bevindingen, is niet van (groot) belang voor de vraag of er causaal verband bestaat tussen ongeval en klachten; dit percentage functieverlies kan eventueel wel een rol spelen bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld.
Aan het bewijs van (juridisch) causaal verband tussen de klachten en het ongeval kunnen geen al te hoge eisen worden gesteld, juist indien sprake is van klachten waarvoor een specifieke, medische aantoonbare verklaring, bijvoorbeeld door ontbreken van objectief waarneembaar letsel, niet zomaar kan worden gegeven; dit komt voor risico van (de verzekeraar van) de veroorzaker van het ongeval (vgl. HR 15 mei 1998, LJN ZC2654; Vehoff/Helvetia en HR 8 juni 2001, LJN AB 2054; Zwolsche/De Greef). Dat het bewijs van het causaal verband op X. berust, is tussen partijen niet in discussie overigens.
3.9 Naast de hierboven vermelde rapportages slaat het hof acht op de navolgende feiten en omstandigheden. In 1988 is X. ook betrokken geweest bij een aanrijding. Hij heeft toen whiplashachtige klachten ontwikkeld (hoofdpijn, concentratieverlies). In dat jaar heeft hij de HTS-opleidingen nog wel afgemaakt. Anderhalf jaar na dat ongeval is X. met de universitaire opleiding (civiele techniek) gestart en heeft hij deze met succes (in 2,5 jaar) afgerond. Hij is in 1999 met zijn eigen onderneming ID2 Consulring & Engineering B.V. gestart. Vóór het ongeval in december 2003 werkte X. ongeveer 50 uur per week. Het hof concludeert uit deze gegevens dat X. als gevolg van het ongeval in 1988 geen (rechtens relevante) medische beperkingen heeft overgehouden. Na het ongeval in december 2003 is X. gezien door zijn huisarts, die hem verwezen heeft naar een fysiotherapeut. Hij is toen (tot medio 2004) een aantal malen behandeld in verband met (recidiverende) nekklachten. De fysieke belastbaarheid was goed; sporten (ATB), surfen en snowboarden gaf verlichting van de klachten. X. is ook verwezen naar het PELS Instituut voor het programma Whiplash & Arbeid (in samenwerking met Heliomare Integratie). In de brief van 8 apri12004 (productie l-c bij memorie van grieven) worden de klachten van X. beschreven; de conclusie is dat langdurige arbeidsongeschiktheid dreigt. Voorts is X. door zijn huisarts verwezen naar oogheelkunde in verband met visusklachten (prisma-afwijking). Uit de brief van de optometrist van 11 september 2004 (productie 1-g bij memorie van grieven) volgt dat X. hem op 14 mei 2004 heeft bezocht in verband met "dubbel zicht en vermoeide ogen"; de gevonden prisma-afwijking is gecorrigeerd door een (prisma) bril. De oogarts adviseerde overigens die prismabril niet op te zetten (brief van 30 maart 2005, productie l-j bij memorie van grieven), maar volgens X. hielp dat niet voor zijn klachten. Op 21 september 2004 is X. gezien door Hendriks (sportarts en manueel arts) en Hofstra (fysio-manueel therapeut), beiden verbonden aan WCN. In een brief van dezelfde datum (productie l-h bij memorie van grieven) wordt gesproken over een Whiplash Disorder graad 2, met actieve bewegingsbeperkingen. Hiervoor kreeg X. behandeling (van het houdings- en bewegingsapparaat). In december 2004 is X. bij het snowboarden gevallen en heeft hij de 12e borstwervel gebroken, waarvoor hij zeven weken een borstkorset moest dragen. Hij heeft toen advies gekregen over de revalidatie; er is geen controleafspraak gemaakt (brief van de orthopedisch chirurg Van Lent van 11 april 2005, productie 1-1 bij memorie van grieven). Uit de rapportage van het UWV van 19 april 2005 (productie l-m bij memorie van grieven) blijkt dat X., die vanaf december 2003 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was bevonden, vanaf mei 2005 niet meer arbeidsongeschikt werd bevonden. Uit de brief van 9 november 2005 van dr. Raaymakers (neuroloog), verbonden aan het Meander Medisch Centrum (productie 1-0) volgt dat X. aldaar gezien is in verband met hoofdpijn/whiplash. Uit de anamnese volgt onder meer dat hij klachten uit over "gekmakende" hoofdpijnklachten, dat hij zijn werk als zelfstandig ondernemer niet meer kan uitvoeren, nauwelijks energie heeft en last heeft van depressieve gevoelens en paniekaanvallen. De oplossing voor zijn klachten (onder "beleid" weergegeven) zal met name liggen in (psychologische) begeleiding en motivatie tot het afbouwen van hoofdpijninducerende middelen. Echter eerst zal de rapportage van Beijersbergen worden afgewacht. In vervolg op het consult bij dr. Raaymakers is X. gezien door neuroloog Van der Zwan. In zijn brief van 16 januari 2006 (productie l-p bij memorie van grieven) wijst Van der Zwan op de oplossing van de problemen door een multidisciplinaire aanpak via de afdeling revalidatie. Er zijn overigens geen neurologische afwijkingen aangetoond. Vervolgens is X. gezien door revalidatiearts mevrouw Karssemeijer, In haar brief van 30 maart 2006 (productie l-q bij memorie van grieven) blijkt dat met X. is besproken, dat het positief is dat hij ondanks de klachten een actief bewegingspatroon heeft weten te behouden. De klachten treden met name op bij statische activiteiten en in rust, met name als hij zich moet concentreren op werk, vermindert de belastbaarheid. Haars inziens is X. goed op weg naar een beter evenwicht, maar moet hij een betere ontspanning en een beter houdingsgevoel in rust ontwikkelen. In dezelfde periode (januari-maart 2006) is X. driemaal behandeld door neuropsycholoog Gieling, verbonden aan de praktijk voor cranio-sacraal therapie (zie de brief van Gieling van 25 mei 2006, productie 1-r bij memorie van grieven).
3.10 Indien het hof voornoemde feiten en omstandigheden betrekt bij de deskundigenrapportages komt het hof tot de conclusie dat de door X. ondervonden klachten in causaal verband (moeten) staan met het ongeval in december 2003 (zij het met enige correctie voor het snowboard-ongeval in december 2004). De door London (in de memorie van antwoord onder 23) aangevoerde mogelijke andere oorzaken voor het ontstaan van de klachten van X. (lange werkdagen, overbelasting, burn-out, relatieproblemen/echtscheiding, gespannenjeugdgeschiedenis) vinden geen steun in de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden. Niet gesteld of gebleken is dat X. vóór het ongeval in december 2003 dergelijke klachten heeft gehad. Het moge zo zijn dat X. (te) hard werkte in combinatie met zijn (jonge) gezin, doch dat gegeven levert geen verklaring op voor zijn klachten. Het feit dat er geen objectiveerbare (neurologische) klachten zijn gevonden maakt het oordeel niet anders. Uit de hiervoor aangehaalde stukken volgt dat X. zich inderdaad zorgen maakte over zijn gezondheid/belasting omdat hij eerder een auto-ongeval had gehad en hij als zelfstandige de kost moest verdienen. Dit verklaart, voor het hof, ook de psychische klachten van X.
3.11 Kortom, het hof is van oordeel dat de door X. ondervonden klachten en beperkingen in causaal verband staan met het hem overkomen ongeval in december 2003, zij het dat het snowboardongeval in december 2004 deze causale keten onderbroken heeft tot - zo schat het hof redelijkerwijze in, mede op basis van de al genoemde brief van de orthopedisch chirurg - 1 maart 2005. X. stelt dat hij pas in 2007 met het werken "goed op gang is gekomen"; hij becijfert zijn schade derhalve over de periode tot I januari 2008. Het hof volgt X. hierin niet: Uit de brief van 30 maart 2006 van revalidatiearts mevrouw Karssemeijer blijkt immers dat X. goed op weg is naar herstel. Hieruit leidt het hof af dat X. inmiddels herstellende was van zijn klachten en in dat jaar zijn werkzame activiteiten kon uitbreiden. X. heeft geen onderbouwing gegeven voor verminderde werkzame activiteiten als gevolg van zijn klachten in het jaar 2007; een verminderde omzet alleen is daartoe niet voldoende. Onderbouwende medische stukken, zo die er zijn, heeft hij niet overgelegd. Dit betekent dat het hof het oorzakelijk verband tussen de klachten van X. en het ongeval van 22 december 2003 aanwezig acht voor de periode van 1 januari 2004 tot en met het jaar 2006, waarvan uitgezonderd worden de maanden januari en februari 2005 in verband met het snowboardongeval. Over deze periode (van in totaal 34 maanden) zal de schade wegens verlies verdienvermogen berekend moeten worden.
3.12 Nu het debat tussen partijen zich voornamelijk geconcentreerd heeft op het causaal verband tussen de klachten en het ongeval, kan het hof geen uitspraak doen over de omvang van de schade. Het hof sluit overigens niet uit dat partijen, met dit tussenarrest, zelf tot een schadeafwikkeling kunnen komen, hetgeen tijd en kosten zal besparen. Het hof zal daarom de zaak eerst naar de rol verwijzen voor akte uitlating over de voortgang van de procedure. Een mogelijkheid is ook dat, met aanvullende stukken, een comparitie van partijen wordt gelast om te trachten een minnelijke regeling te treffen. Hierover kunnen partijen zich ook uitlaten. letselschademagazine.nl/2013/hof-arnhem-leeuwarden-100913
Met dank aan mr. J.F. Roth, SAP-advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak