Hof Arnhem-Leeuwarden 240516 whiplash zelfstandige management consultant; aggravatie onvoldoende aangetoond; causaal verband grotendeels aangenomen
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem-Leeuwarden 240516 whiplash zelfstandige management consultant; aggravatie onvoldoende aangetoond; causaal verband grotendeels aangenomen
3 De feiten
3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet (gemotiveerd) weersproken en op grond van de overgelegde stukken, voor zover niet weersproken, staan de volgende feiten tussen partijen vast.
Algemeen
3.2
Op zaterdag 14 juni 1997 is [geïntimeerde] , op dat moment 44 jaar oud, als bestuurder van een personenauto, betrokken geweest bij een verkeersongeval. De personenauto van [geïntimeerde] werd aangereden door een van rechts komende personenauto met een snelheid van ongeveer 10 km/uur, terwijl [geïntimeerde] met een snelheid van ongeveer 80 km/uur op een voorrangsweg reed. De bestuurder van die van rechts komende personenauto was in het kader van de WAM verzekerd bij Univé. Univé heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
3.3
[geïntimeerde] , die een technische opleiding heeft en gewerkt heeft in technische functies in het (internationale) bedrijfsleven, was ten tijde van het ongeval directeur enig aandeelhouder van [B] BV. [geïntimeerde] was werkzaam als internationaal managementconsultant. De grootste opdrachtgever van [geïntimeerde] was het Centrum ter Bevordering Import uit Ontwikkelingslanden (CBI). Daarnaast verzorgde hij opleidingen voor het Ministerie van defensie (via Elsevier Opleidingen).
[geïntimeerde] volgde ten tijde van het ongeval (vanaf 1996) de opleiding antropologie aan de Interculture Open University.
3.4
Na het ongeval heeft [geïntimeerde] enige dagen niet gewerkt. Daarna heeft hij zijn werk voor 50% hervat. Na een vakantie in juli 1997 heeft [geïntimeerde] een drietal zakelijke reizen naar ontwikkelingslanden gepland. Hij heeft ook toen 50% kunnen werken. Nadien lukte het [geïntimeerde] niet zijn werkzaamheden voort te zetten. In oktober 1997 heeft hij zijn laatste rapporten ingeleverd.
3.5
[geïntimeerde] is gehuwd en heeft drie kinderen, die ten tijde van het ongeval tussen 18 en 23 jaar oud waren. Zijn echtgenote heeft al jarenlang te kampen met ernstige epilepsieaanvallen.
Medische gegevens
3.6
[geïntimeerde] heeft op maandag 16 juni 1997 zijn huisarts, [C] , bezocht. De huisarts heeft daarover bij brief van 30 juli 1997 verklaard, voor zover hier van belang:
"Op 16-06 zag ik betrokkene met klachten over tintels in rechter arm en been. Bij onderzoek goede mobiliteit in de extremiteiten. Neurologisch geen bijzonderheden. Geen pathologische reflexen.
DD / contusie nek met lichte prikkelingsverschijnselen. (…)
Gedoseerde rust met geleidelijk mobiliseren.
Op 27-06 zag ik patiënt weer; draaien hoofd wat moeilijk en soms nog tintelingen in rechter hand en onderarm. (…)"
3.7
De huisarts heeft [geïntimeerde] ter verdere behandeling verwezen naar fysio-manueeltherapeut [D] te [A] . Bij brief van 17 januari 1998 heeft [D] daarover bericht, voor zover hier van belang:
"De klachten waren hoofd- en nekpijn, tintelingen in de rechteronderarm en hand. Bij onderzoek was er een beperkte en pijnlijke rotatie van de CWK (…)"
3.8
[geïntimeerde] is poliklinisch onderzocht door neuroloog [F] . De neuroloog [F] heeft daarover bij brief van 27 februari 1998 aan de huisarts van [geïntimeerde] bericht, voor zover hier van belang:
"Anamnese
(…)
Patiënt heeft sinds die tijd persisterende klachten over nekpijn, hoofdpijn en bovendien problemen met concentratie en snelle vermoeibaarheid. Daarnaast zou patiënt ook bij perioden wazig zien. De voorgeschiedenis vermeldt al jarenlang migraine zonder aura.
(…)
Conclusie: Suspect voor post whiplash syndroom. (…) Patiënt werd ter verdere evaluatie naar de neuropsycholoog verwezen (…)"
3.9
Op verwijzing van neuroloog [F] is [geïntimeerde] op 27 januari 1998 onderzocht door klinisch psycholoog [G] (Medisch Centrum Leeuwarden). De klinisch psycholoog heeft daarover als volgt gerapporteerd, voor zover hier van belang:
"Conclusie:
Uit bovenstaande gegevens blijkt dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor cognitief dysfunktioneren. Dat wil niet zeggen dat er geen sprake is van een whiplash. Het geheugen voor verbaal materiaal is goed. De concentratie is goed als de taken niet te complex zijn, wel worden er veel fouten gemaakt. Meneer heeft veel moeite om zijn aandacht bij complexe taken te houden. Het is mogelijk dat spanningen er mede voor zorgen dat meneer moeite heeft met bepaalde taken. De onzekerheid over zijn inkomen speelt hier een grote rol bij. Tevens is er sprake van acceptatieproblematiek. Er valt te denken aan psychotherapie. Ook zou een whiplashgroep in een revalidatiecentrum in aanmerking komen."
3.10
[geïntimeerde] is ook onderzocht door dr. [H] , revalidatiearts. [H] heeft daarover in een brief van 15 juli 1998 aan de huisarts van [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“Bovengenoemde patiënt bezocht op 22-06-’98 mijn spreekuur. U verwees op suggestie van collega E i.v.m. postwhiplash syndroom.
Anamnese:
(…)
Patiënt was voorheen gezond met uitzondering van migraine, welke hij bestreed met eenmaal daags 80 mg. (…) en (…) zonodig. (…)
Patiënt werkte voorheen ongeveer 70 uren per week. Daarnaast deed hij een studie antropologie.
(…)
Onderzoek:
Vermoeide wat gespannen 45-jarige man. Hij tracht snel te spreken maar komt dan niet uit zijn woorden. Af en toe lijkt er een echte woordvindstoornis te bestaan. Hij stottert af en toe. Bij het aankaarten van de letselschadeclaim neemt spanning en emotie bij patiënt zichtbaar toe. Het blijkt hier te gaan om door patiënt ervaren onbegrip en met name ook machteloosheid zowel t.a.v. schaderegelaars als t.a.v. zijn klachten.
De cervicale wervelkolom is redelijk mobiel met alleen licht beperkt retroflexie. Patiënt benadrukt dat hij onlangs fysiotherapeutisch is “losgemaakt”. Er is uitgebreide drukpijn op de occipitale spieraanhechting, hoog cervicaal in de musculatuur en verder de musculus trapezius en romboïdius beiderzijds. Patiënt toont een iets versterkte thoracale kyphose. De lumbale wervelkolom is normaal mobiel.
Mobiliteit van de bovenste extremiteiten is volledig normaal, m.n. ook in de schouders. Wel treedt na bewegen enige tinteling op, links meer dan rechts.
Aan de onderste extremiteiten tonen geen afwijkingen. Oriënterend neurologisch levert geen afwijkingen op.
Conclusie:
Postwhiplash syndroom t.g.v. trauma in juni ’97. Geforceerde overbelasting bij gemotiveerde man met zelfstandig beroep.
Beleid:
Multidisciplinaire poliklinische revalidatiebehandeling gericht op afstemming belasting en belastbaarheid gevolgd door geleidelijke opbouw van conditie en derhalve belastbaarheid. In eerste instantie zal activiteitenniveau van patiënt dus omlaag moeten. Daarnaast aandacht voor ontspanningsoefeningen, houdingscorrectie tijdens activiteiten en een betere verdeling van werklast over de tijd.
Aanvullende psychologische diagnostiek naar copingstijl gericht leren omgaan met deze opgedrongen problematiek en met de machteloosheid daaromtrent.”
3.11
[geïntimeerde] heeft van augustus tot en met december 1998 een multidisciplinaire dagbehandeling gevolgd. Revalidatie-arts [H] heeft daarover in een brief van 10 december 1998 onder meer geschreven:
“In de revalidatiebehandeling heeft patiënt geleerd zijn aktiviteiten aan te passen bij zijn mogelijkheden. Het netto-effekt is dat hij zich beter voelt en dat hij een aantal hobby-aktiviteiten kan uitvoeren. Dit effekt heeft hij weten te bereiken door zich neer te leggen bij het feit dat hij zijn veeleisende consultantsfunktie nooit meer zal kunnen uitvoeren. Enerzijds is zijn fysieke en mentale toestand hiervoor een argument, anderzijds geeft hij ook aan een te grote achterstand bij het werkveld te hebben opgelopen. Hiermee is zijn funktie als consultant niet goed meer uitvoerbaar.
Bij beëindiging van de behandeling is patiënt in staat per dag circa 2 uur aan hobby aktiviteiten te besteden, verdeeld over ± 6 keer. Daarnaast gaat hij tweemaal per dag 20 minuten wandelen. Prestaties boven dit niveau leiden eigenlijk steeds tot heftige vermoeidheid, toename van stotteren en vergeetachtigheid.”
3.12
In de periode van 31 maart 2000 tot en met 30 juni 2000 is [geïntimeerde] behandeld door fysiotherapeut/manueeltherapeut [I] . In een brief van 16 oktober 2000 heeft [I] onder meer geschreven:
“Prognose: Patiënt is in juli 1997 in behandeling gekomen bij mijn collega [D] . Uit zijn aantekeningen en correspondentie (…) kan ik opmaken, dat patiënt toen ongeveer hetzelfde klachtenbeeld had als bij ons laatste behandelcontact (juni 2000).
Aangezien intussen ruim 2,5 jaren zijn verstreken, denk ik dat we weinig tot geen verandering meer mogen verwachten in het klachtenbeeld van patiënt.”
3.13
[geïntimeerde] en Univé hebben neuroloog dr. [J] (Martini Ziekenhuis te Groningen) gevraagd om medisch expertiseonderzoek bij [geïntimeerde] te verrichten en om [geïntimeerde] vervolgens door te verwijzen naar neuropsycholoog dr. [K] (Academisch Ziekenhuis Groningen) voor neuropsychologisch expertise-onderzoek. Het neurologisch onderzoek door [J] heeft op 20 augustus 2001 plaatsgevonden.
Neuroloog [J] heeft over zijn bevindingen bij brief van 16 januari 2002 als volgt voor zover hier van belang - gerapporteerd:
"Anamnese
(…)
De huidige klachten bestaan uit pijn rechts achter in de nek, hoog cervicaal aan twee kanten, pijn tussen de schouderbladen en ook bovenop het hoofd. Links in het gelaat bemerkt hij een veranderd gevoel en zijn lip is soms verdoofd. Bijna dagelijks is dat aanwezig gedurende een halve dag of minder lang. Wisselend heeft hij tintelingen in de arm, links of rechts. Er zijn klachten over oorsuizen, dubbelzien waarbij het gaat om wazig dubbelzien. Met zijn concentratie gaat het slecht wanneer hij boven de grens is van wat hij aankan. Verder heeft hij een intense vermoeidheid en is er sprake van prikkelbaarheid. De pijn is dagelijks aanwezig. Concentratie is zwak. Soms weet hij niet waar hij zich bevindt en dat kan ook thuis het geval zijn.
(…)
Voorgeschiedenis:
Voor het ongeval had hij geen klachten. Er was een liesbreuk in 1998, ongeveer een half jaar na het ongeval. (…) Betrokkene heeft migraine welke sinds 20 jaar aanwezig is. Het gaat om hoofdpijnklachten welke unilateraal van aard zijn en bonkend. Sinds 1997 heeft hij daar niet veel klachten meer van. (…)
(…)
Beantwoording van de door u gestelde vragen:
1. De anamnese staat boven vermeld. Bij het fysisch diagnostisch onderzoek vind ik elementair neurologisch geen uitvalsverschijnselen of radiculaire prikkelingsverschijnselen. Er is geen bewegingsbeperking van de halswervelkolom. Aanvullend vervolg onderzoek werd door mij niet aangevraagd afgezien van een neuropsychologisch onderzoek. Patiënt bleek evenwel niet testbaar. Een psychologisch onderzoek in de behandelende sector viel normaal uit. De diagnose op mijn vakgebied stel ik op chronisch intermitterende tendomyogene nek- en hoofdpijnklachten bij status na weke delen letsel van de halswervelkolom dd. 14.06.97. Er vond een uitgebreide behandeling plaats. De behandeling omvatte o.a. meerdere fysiotherapie kuren uitgespreid over enkele jaren. Daarnaast een multidisciplinaire behandeling waarbij een ergotherapeut, maatschappelijk werker en ook een psycholoog betrokken waren. Het resultaat is dat betrokkene geleerd heeft door aanpassing van zijn activiteiten niveau het klachtenpatroon dragelijk te houden.
2a. Betrokkene had de huidige klachten (…) niet voor het ongeval. Ik zie geen goede reden waarom deze klachten zonder het ongeval zouden zijn ontstaan.
2b. De chronische intermitterende nek en hoofdpijnklachten zie ik op medische gronden in redelijkheid als ongevalsgevolg. Een stellig bewijs kan ik niet leveren. Betrokkene heeft dergelijke klachten na een weke delen letsel van de halswervelkolom. Het is bekend dat dergelijke klachten na een vergelijkbaar ongeval kunnen voorkomen waarbij het exacte mechanisme onduidelijk is. In de meeste gevallen herstelt dit wel spontaan, maar in de minderheid van de gevallen blijven er persisterende klachten.
3. Er is sprake van een relatieve eindtoestand. Een eventuele verbetering is niet uit te sluiten, maar ik denk niet dat het grote consequenties heeft voor het later te noemen percentage.
4. Het percentage functionele invaliditeit op mijn vakgebied taxeer ik op 4% waarbij ik de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie volg, rekening houdend met de grenzen zoals de vereniging vaststelt en de aard en mate van de klachten.
(…)
5c. Op grond van het letsel acht ik betrokkene verminderd geschikt voor werkzaamheden met langdurige forse nekflexie, extensie en rotatie. Kortdurend moeten deze houdingen wel ingenomen worden. Iets vergelijkbaars geldt voor bovenhands arbeid. Zaken als klimmen, klauteren, knielen, kruipen en hurken zijn beperkt wanneer daarbij genoemde nekbewegingen nadrukkelijk aan de orde komen. Kort cyclisch buigen en torderen moet gedurende een kortere periode wel kunnen. Het hand- en vingergebruik is niet beperkt. Geen beperkingen zie ik voor zitten en lopen en staan. Ook traplopen moet in beginsel wel kunnen. Evenmin beperkt is luchtverplaatsing en ook de verdere punten t/m 27. Ten aanzien van de psychische belastende factoren moet opgemerkt worden dat er op dit moment sprake is van een situatie waarbij een psychologische test niet lukt. Dit hangt samen met de reactie van de heer [geïntimeerde] op de tests. Het gaat om een reactie welke niet als direct traumatisch te beschouwen is. Neuropsychologische restverschijnselen zouden op voorhand niet te verwachten zijn bij een dergelijk trauma aangezien structurele cerebrale schade niet optreedt bij een dergelijk trauma en er in de behandelende sector ook geen aanknopingspunt voor is vastgesteld."
3.14
Op 9 oktober 2001 is [geïntimeerde] bij neuropsycholoog [K] geweest. De neuropsycholoog heeft op 24 oktober 2001 daarover aan neuroloog [J] bericht, voor zover hier van belang:
"Op 9 oktober j.l. hebben wij een poging gedaan om, op Uw verzoek (…) [geïntimeerde] neuropsychologisch te testen. Dat is helaas mislukt. We hebben geen betrouwbare testgegevens gekregen, door twee oorzaken:
- Verhoogde vermoeibaarheid van de patiënt; o.a. transpireerde hij al snel sterk.
- Aggravatie. Hij vertoonde gedrag en testprestaties die we zelfs bij cerebraal zeer zwaar beschadigde patiënten nooit zien.
Het spijt me, dat ik U in dit geval moet teleurstellen. Meestal levert een onderzoek toch wel iets op, ook wanneer de twee bovengenoemde factoren (in mindere mate) een storende rol spelen. In dit geval is er echter geen enkel testgegeven bruikbaar, en het lijkt me onjuist om een rapport te schrijven, uitsluitend op basis van gespreksgegevens en observaties."
3.15
Op 7 maart 2005 is [geïntimeerde] (weer) onderzocht door klinisch psycholoog [G] , die naar aanleiding daarvan als volgt heeft gerapporteerd, voor zover hier van belang:
"Testresultaten:
Intelligentie:
Op de GIT-2 haalt dhr. een score van op dit moment 95. Deze test is een hergenormeerde test. Als de ruwe uitslagen met elkaar vergeleken worden functioneert dhr. op hetzelfde niveau als in 1998.
Aandacht en concentratie:
De monotoon ritmische doorstreeptaak (…) wordt na 11 van de 50 regels afgebroken. (…) Dhr. werkt al met al dus veel trager als in 1998.
Het negeren van interferende prikkels (…) gaat uitstekend. Maar deze goede uitslag wordt vooral veroorzaakt door het trage werken op de woord- en kleurkaart. Dhr presteert al met al slechter als in 1998.
Het verbinden van punten op papier (…) doet dhr. bij beide afnamen normaal. Dhr. werkt wel extreem veel slechter als in 1998.
Reactietijden:
De reactietijden op een tweetal meerkeuze experimenten zijn wat betreft de denktijden extreem traag. De beweegtijden zijn wel erg snel. Vergeleken met 1998 presteert dhr. veel trager. (…)
Motoriek:
(…) Vooral de rechterhand presteert veel trager als in 1998.
Geheugen voor verbaal materiaal:
(…) Dit betekent wel een duidelijke verslechtering t.o.v. 1998.
Onderpresteren:
De prestatie op de Amsterdamse Korte Termijn Geheugen Test (ATK) is precies op het afkappunt! Er is dus geen duidelijke reden om aan te nemen dat er sprake van is dat emotionele factoren het tot stand komen van verbale geheugen prestaties negatief beïnvloed
(…)
Persoonlijkheid:
MMP-2:
(…) Dhr. heeft het gevoel van zichzelf dat het niet goed met hem gaat in het leven. Bij de klinische hoofdschalen worden veel schalen hoog gescoord. (…). Dit kan als volgt geïnterpreteerd worden: dhr. is heel erg bezig met lichamelijke klachten. Dhr. heeft van zichzelf het gevoel dat hij lichamelijk erg slecht functioneert en vindt zichzelf ook vervlakt. Er zijn veel matheid en malaise klachten en lichamelijke klachten. Verder blijken veel somberheid gevoelens aanwezig. Dhr. is emotioneel overgevoelig en heeft van zichzelf het idee cognitief erg slecht te functioneren.
Bij de inhoudschalen wordt een hoge score voor gezondheidsklachten gevonden. Dhr. geeft aan vrij angstig te zijn. Er is geen sprake van een duidelijke depressie. Verder valt een hoge score voor boosheid op.
Bij de supplementaire schalen worden vrij veel angstklachten gezien. Er zijn klachten die normaal gezien worden bij mensen met een post traumatische stress stoornis. Ten slotte is de ik-sterkte erg laag. Dit betekent dat dhr. weinig positief over zichzelf en het eigen functioneren denkt.
Conclusie:
Dhr. [geïntimeerde] heeft, inmiddels alweer 8 jaar geleden, een trauma meegemaakt. In 1998 werd dhr. voor het eerst gezien voor neuro psychologisch onderzoek. Wat betreft de thuissituatie geeft dhr. het beeld dat hij nauwelijks functioneert. Dhr. ligt relatief vaak op bed wegens vermoeidheidsklachten, beleeft tegelijk slaap problemen ’s nachts. Er is een scala van vage lichamelijke klachten. Dhr. werkt sinds het ongeval niet meer. Dhr. heeft wel geprobeerd als bestuurslid bij een watersport vereniging zich in de afgelopen tijd weer nuttig te maken, maar ook dit is niet goed gegaan. Bij het onderzoek naar de cognitieve functies wordt een wat wisselend patroon gevonden. Veel taken worden slechter gemaakt als 7 jaar geleden. De intelligentie is wel op hetzelfde niveau als 7 jaar gelden. Hoe de verslechtering verklaard moet worden is onduidelijk. In principe verbeteren mensen na een doorgemaakt letsel of blijven op zijn minst op hetzelfde niveau functioneren."
3.16
In een brief van 12 mei 2005 aan de huisarts van [geïntimeerde] heeft neuroloog [F] naar aanleiding van een onderzoek van [geïntimeerde] op 24 januari 2005 onder meer het volgende geschreven:
“(…)
Conclusie:
Klinisch beeld voorshands het meest passend bij post-whiplash problematiek. Enige achteruitgang bij het neuropsychologisch onderzoek hetgeen op zich inderdaad niet past bij deze problematiek.
Advies
Andere diagnostiek d.m.v. MRI-onderzoek, hetgeen door mij aangevraagd zal worden. Het is te hopen dat dit onderzoek op kortere termijn zou kunnen plaatsvinden dan neuropsychologisch onderzoek.”
3.17
In een brief van 16 september 2005 aan de huisarts van [geïntimeerde] schreef neuroloog [F] onder meer:
"Beloop:
Patiënt werd poliklinisch terug gezien, waarbij hij veel last had van pijn in de nek en pijn in het hoofd. Om die reden werd aanvullend MRI-onderzoek aangevraagd waarbij patiënt tijdens het onderzoek een aanval kreeg met ontremmingen met name ten aanzien van het rechterbeen met trekkingen in het gelaat; het MRI-onderzoek mislukte op dus op dat moment.
(…)
Conclusie:
Mysterieuze aanvallen, vooralsnog zonder specifieke neurologische verklaring. Een relatie met de post-Whiplash problematiek is onzeker.
Patiënt zal nog eens poliklinisch terug worden gezien ter verdere beleidsbepaling.”
3.18
Bij brief van 3 november 2005 heeft neuroloog [F] aan [geïntimeerde] geschreven:
“Naar aanleiding van de uitslagen kan ik u meedelen dat bij het EEg na een nachtje slapen er geen tekenen van epilepsie zijn gevonden. Het meest waarschijnlijk dat toch de aanvallen die beschreven worden als spanningsaanvallen zijn hetgeen niet ongebruikelijk is in de situatie waarin u verkeerd met de nodige problemen die veroorzaakt zijn door de whiplash."
3.19
Bij brief van 3 november 2005 heeft neuroloog [F] aan de huisarts van [geïntimeerde] geschreven:
"Diagnose: Post whiplashproblematiek
Beloop:
Patiënt werd op de polikliniek teruggezien waarbij er gesproken werd over de aanvallen die beschreven worden als milkshake syndroom. Patiënt zelf geeft aan dat hij deze aanvallen regelmatig heeft.
Aanvullend onderzoek:
EEG na slaapdeprivatie: Geen focale of epileptiptiforme afwijkingen.
Conclusie:
Het is onwaarschijnlijk dat de aanvallen die patiënt heeft van epileptische origine hebben.
De aanvallen kunnen als spanningsaanvallen worden beschreven.
In eerste instantie lijkt geen specifieke behandeling mogelijk en wordt een afwachtend beleid geadviseerd."
3.20
Naar aanleiding van een verwijzing door de huisarts in verband met tintelingen in armen en benen heeft neuroloog [F] [geïntimeerde] in november 2008 opnieuw onderzocht. In een brief aan de huisarts van [geïntimeerde] d.d. 5 november 2008 schreef [F] onder meer:
“Conclusie:
Sensibele neuropathie waarbij de oorzaak voorshands onbekend is. Daarnaast aanwijzingen voor een achterstrengstoornis op myelumniveau.”
3.21
Bij brief van 5 november 2008 schrijft neuroloog [F] aan [geïntimeerde] :
"N.a.v. de uitslagen kan ik u mededelen dat bij het spieronderzoek zoals bekend aanwijzingen zijn gevonden voor een lichte geleidingsvertraging in de gevoelszenuw. Bij verdere bestudering van het onderzoek van de geleiding in het ruggemerg blijkt dat de geleiding in het ruggemerg toch wat te wensen overlaat. Het kan zijn dat dit iets te maken heeft met de gevoegszenuwen in de armen en benen danwel dat het toch iets te maken heeft met de whiplash. Verder onderzoek is van belang, (…)"
3.22
Vervolgens heeft aanvullend onderzoek plaatsgevonden (bloedonderzoek en een MRI). Neuroloog [F] schreef daarover in een brief van 27 november 2008 aan de huisarts van [geïntimeerde] onder meer:
“Conclusie:
Voorshands geen oorzaak gevonden voor de sensibele neuropathie.
wel degeneratieve afwijkingen maar geen stenose.”
3.23
Bij brief van 27 november 2008 schreef neuroloog [F] aan [geïntimeerde] :
"Bij MRI-onderzoek worden slijtageplekken waargenomen, met name tussen 5e en 6e halswervel rechts, maar geen aanwijzingen voor een vernauwing.
Dit betekent dat de klachten die u heeft, verklaard kunnen worden vanuit een zenuwaandoening van de gevoelszenuwen in de hand zonder dat hiervoor thans een oorzaak te vinden is."
3.24
[geïntimeerde] en Univé hebben psychiater dr. [L] , te [M] gevraagd om medisch expertiseonderzoek bij [geïntimeerde] te verrichten. Op 3 juli 2009 is [geïntimeerde] onderzocht door psychiater [L] . De psychiater heeft daarover bij brief van 26 augustus 2009 aan de belangenbehartiger van [geïntimeerde] gerapporteerd, voor zover hier van belang:
"(…)Ten tijde van het psychiatrisch onderzoek bij ondergetekende d.d. 03-07-2009 vertelt betrokkene de volgende klachten te ervaren:
Moeheidsklachten = hoofdklacht, pijnklachten en tintelingen in de beide armen, hoofdpijn, nekpijn, schouderpijn (chronisch intermitterende klachten) oorsuizen en concentratieproblemen.
Gevraagd naar het beloop van de klachten antwoordden zowel betrokkene als zijn vrouw dat de klachten die sedert het ongeval chronisch aanwezig zijn, ondanks de therapieën welke hebben plaatsgevonden, eerder zijn toegenomen in ernst en frequentie dan zijn afgenomen.
(…)
Bij psychiatrisch onderzoek (…).
Van de in het dossier genoemde prikkelbaarheid wordt geen melding gemaakt. Voorop in het klachtenpatroon staat duidelijk de moeheid bij betrokkene. Betrokkene geeft een scala aan voorbeelden om dit duidelijk te maken. (…)
Betrokkene geeft aan sedert het ongeval te lijden aan spanningsaanvallen waarbij na geringe aanleiding overstuur kan raken, verbaal agressief kan worden en kan gaan trillen (door betrokkene benoemd als “milkshake syndroom”).
(…)
Conclusie: Op basis van dossier; anamnese; hetero-anamnese (echtgenote) en psychiatrisch onderzoek kan ik bij betrokkene geen circumscripte psychiatrische stoornis vaststellen. Wel is zijn draagkracht m.b.t. het verdragen en hanteren van spanningen duidelijk beperkt het geen tot uiting komt in het ervaren van stress, somatische spanningsequivalenten (trillen) en leidt tot vermijdingsgedrag.
Betrokkene heeft op psychisch gebied klachten betreffende: concentratieproblemen en als hoofdklacht moeheid. De moeheid blijkt de belangrijkste beperkende factor in zijn functioneren, echter de moeheidsklachten bij betrokkene vloeien niet voort uit een psychiatrische stoornis zoals: depressie en/of angststoornis.
De classificatie welke ondergetekende (als psychiater) aan de klachten van betrokkene geeft is:
As I: Ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Deze classificatie wordt gegeven bij een of meer lichamelijke klachten (b.v. moeheid) welke na adequaat medisch onderzoek niet toe te schrijven zijn aan een bekende somatische aandoening of het directe effect van een geneesmiddel. De symptomen veroorzaken in significante mate lijden en beperkingen in het sociale en beroepsmatige functioneren en de duur van de stoornis is tenminste zes maanden. De stoornis is niet toe te schrijven aan een andere psychische stoornis, zoals angststoornis, psychotische stoornis of stemmingsstoornis. Er is geen sprake van een nagebootste stoornis of conversie.
As II: Betrokkene lijdt niet aan een significante persoonlijkheidsstoornis. Hij was in staat stabiele objectrelaties aan te gaan, duurzaam (betaald) werk te verrichten en er worden geen justitiecontacten gemeld.
As III: Somatische klachten (zie boven). Moeheidsklachten (hoofdklacht). Galstenen. Raynaud. Migraine. Duizeligheidsklachten en oorsuizen. Trillen.
As IV: Conflicten met de verzekeraars is een chronische belangrijke stressor.
As V: Niveau van functioneren GAF 60-70.
Beantwoording van de vragen:
1. De situatie na het ongeval:
(…) Voor de anamnese, de ernst van de klachten, het beloop van de klachten, de toegepaste behandeling en het resultaat van de behandelingen wordt naar het bovenstaande verslag en het uitgebreide dossier verwezen.
Samengevat is er sprake van sterk chronische klachten, geduid als whiplash in aansluiting op een auto-ongeval dd 14-06-1997. De behandelingen hebben niet tot enig duurzaam resultaat geleid.
(…) Er zijn geen objectiveerbare psychiatrische stoornissen bij betrokkene vastgesteld. De ongedifferentieerde somatoforme stoornis als classificatie wordt juist gegeven bij onverklaarbare klachten. DD is gedacht aan een psychose, angststoornis, hypochondrie en stemmingsstoornis, maar betrokkene voldoet niet aan de criteria voor deze stoornissen.
De mate van functieverlies op psychiatrisch gebied kan niet worden aangegeven, dit daar er van een circumscript psychiatrisch lijden geen sprake is.
De beperkingen die betrokkene heeft zijn met name energetisch van aard (moeheid en er wordt melding gemaakt van concentratieproblemen). Deze beperkingen vloeien, zoals u duidelijk wordt, niet voort uit een psychiatrische stoornis.
Gezien het sterk chronische verloop in het klachtenpatroon van betrokkene is het niet reëel om een belangrijke verbetering in de toekomst te verwachten. Evenmin lijkt een duidelijke verslechtering op psychiatrisch gebied waarschijnlijk.
(…)
2. De hypothetische situatie zonder ongeval.
(…) Er zijn momenteel geen significante psychiatrische afwijkingen. De klachten op psychisch gebied, met name moeheid en concentratieproblemen lijken sterk gecorreleerd aan het ongeval. Het is vanuit psychiatrische optiek niet mogelijk een gefundeerd antwoord te geven of deze klachten ook hadden kunnen ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen.
(…)
3. Overige aspecten van de hypothetische situatie zonder ongeval.
Bij anamnese en na bestudering van het dossier zijn er geen aanleidingen gevonden welke aanleiding geven te veronderstellen dat bij betrokkene ook zonder ongeval op enig moment beperkingen zouden zijn opgetreden op het gebied van de uitoefening van beroepsactiviteiten of het verrichten van werkzaamheden in of rond de woning.
4. Er zijn geen behandelingen of therapieën op psychiatrisch gebied medisch geïndiceerd voor de klachten van betrokkene.
(…)
5. Er kan geen psychiatrische verklaring worden gegeven voor: “grand mal” aanvallen bij betrokkene, hiervan maakt betrokkene overigens ook geen melding.
6. Er is geen psychiatrische verklaring voor de schijnbare verslechtering van het cognitieve functioneren in het neuropsychologisch onderzoek in 2005 t.o.v. 1998. Aggravatie of simulatie kan niet worden uitgesloten noch worden aangetoond.
7. Momenteel is er sprake van een somatoforme stoornis (ongedifferentieerde somatoforme stoornis) zie hiervoor mijn diagnose. Het lijkt niet waarschijnlijk dat deze stoornis al voor het ongeval aanwezig was. Er wordt geen verklaring gevonden voor (pseudo-)epilepsie-aanvallen bij betrokkene. Betrokkene maakt hiervan tijdens het psychiatrische onderzoek ook geen melding. In het dossier van de huisarts vind ik één keer een insult na het staken van de Anafranil. Voorts is er in het dossier een brief van neuroloog [F] d.d. 03-11-2005.
Ik citeer: “Naar aanleiding van de uitslagen kan ik u meedelen dat bij het EEG na een nachtje slapen er geen tekenen van epilepsie zijn gevonden. Het meest waarschijnlijke dat toch de aanvallen die beschreven worden (…) spanningsaanvallen zijn, hetgeen niet ongebruikelijk is in de situatie waarin hij verkeert met de nodige problemen die veroorzaakt zijn door de whiplash. De aanvallen kunnen behandeld worden door middel van medicijnen doch gezien de vele bijwerkingen op langere termijn voel ik vooralsnog weinig voor om deze medicatie voor te schrijven. In eerste instantie heb ik met hem geen nieuwe afspraak gemaakt”. (einde citaat)….
8. Zekerheid verkrijgen over de etiologie van niet te objectiveren klachten als moeheid is niet mogelijk. Subjectieve beleving speelt een belangrijke rol.
Echter er zijn geen (positieve) aanwijzingen dat betrokkene zijn klachten voorwendt of inbeeldt.
9. Hoewel de klachten van betrokkene gerelateerd lijken aan het trauma dat hij meemaakte voldoet het klachten patroon niet aan de criteria voor Post traumatisch Stress Stoornis in de zin van DSM IV classificatie.
10. Het geprotaheerde beloop rond de schade regeling is mogelijk een onderhoudende factor bij de spanningsklachten welke betrokkene ervaart. Het begrip “schade regelingstrauma” is geen psychiatrische ziekte/classificatie”
4 De vordering in eerste aanleg en de beslissing daarop
4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. Univé veroordeelt om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 1.634.011,36 te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 970.064,- (reeds geleden schade arbeidsvermogen) vanaf de jaarlijkse data van opeisbaarheid, en over een bedrag van € 555.243,- (toekomstige schade verlies arbeidsvermogen) vanaf kapitalisatiedatum
1 januari 2011, over een bedrag van € 34.237,19 (smartengeld) vanaf datum 1 mei 2011, over een bedrag van € 25.223,93 (BGK) over de verschillende bedragen te rekenen vanaf de vervaltermijn van elke factuur, zijnde een maand na factuurdatum), te verminderen met de reeds betaalde voorschotten ad € 227.940,49;
2. Univé veroordeelt tot het verstrekken van een deugdelijke fiscale garantie, zoals omschreven in punt 36 van de dagvaarding;
3. Univé veroordeelt in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede voor nakosten met een bedrag volgens het gebruikelijke liquidatietarief.
4.2
Univé heeft verweer gevoerd.
4.3
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 mei 2014 overwogen dat een deskundige dient te worden benoemd die aan de hand van een bedrijfseconomische analyse de omzet- en winstmogelijkheden van de onderneming van [geïntimeerde] zonder ongeval onderzoekt, alsmede verzekeringsdeskundige die ten behoeve van een (mogelijke) nog te gelasten arbeidsdeskundigenonderzoek een belastbaarheidsprofiel opstelt. De rechtbank heeft de zaak dientengevolge naar de rol verwezen voor akte uitlating partijen. Voor het overige heeft de rechtbank iedere beslissing aangehouden.
De rechtbank heeft in haar vonnis bepaald dat van haar tussenbeslissing hoger beroep kan worden ingesteld voordat de eindbeslissing is gegeven.
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
Inleiding
5.1
Univé heeft in hoger beroep twee grieven opgeworpen. De eerste grief van Univé richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat voor het benoemen van een neuroloog en neuropsycholoog geen plaats is. Met haar tweede grief legt Univé, met de vraag of [geïntimeerde] de (door hem gestelde) gezondheidsklachten heeft en of deze klachten aan het hem overkomen ongeval toegerekend kunnen worden, het geschil in volle omvang aan het hof voor.
5.2
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering, zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan klachten die kenmerkend zijn voor het postwhiplashsyndroom, daaronder begrepen chronisch intermitterende nek- en hoofdpijnklachten, concentratieproblemen, geheugenproblemen, spraakproblemen, vermoeidheidsklachten en daarnaast onder meer het trillen van zijn rechterbeen, als gevolg waarvan hij beperkingen heeft, die leiden tot de door hem gestelde schade. Bij de beoordeling van deze stelling, voor zover in hoger beroep aan het hof voorgelegd, stelt het hof het volgende voorop:
a. Het is aan de benadeelde om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt. Het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van dergelijke subjectieve klachten worden uitgegaan;
b. Indien de benadeelde heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054). Indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn;
c. Indien het causaal verband tussen de subjectieve gezondheidsklachten en het ongeval is vastgesteld, dient te worden beoordeeld of deze gezondheidsklachten ook tot beperkingen leiden. Het gaat bij de beoordeling van de beperkingen niet zozeer om het vaststellen van de meetbare functionele beperkingen van de benadeelde, maar om het vaststellen van de mate van activiteiten en participatie van het slachtoffer. Bij die vaststelling zijn niet alleen de lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen relevant, maar dienen ook de persoonlijke en omgevingsfactoren van de benadeelde te worden gewogen. Het enkele feit dat sprake is van subjectieve klachten, waarvoor een neurologisch substraat ontbreekt, staat dan ook nog niet in de weg aan de conclusie dat toch sprake is van beperkingen in de hiervoor weergegeven betekenis.
5.3
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat voor het bewijs van het bestaan van subjectieve gezondheidsklachten en van het verband tussen deze klachten en het ongeval niet noodzakelijk is dat bij het slachtoffer op basis van geldende standaarden een erkend ziektebeeld wordt vastgesteld. Om die reden is de stelling van Univé dat door dr. [L] geen objectiveerbare psychiatrische stoornis bij [geïntimeerde] is vastgesteld, naar het oordeel van het hof voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] niet beslissend. Doorslaggevend is of de door [geïntimeerde] gestelde klachten plausibel zijn en of sprake is van causaal verband tussen deze klachten en het ongeval, maar niet of de klachten van [geïntimeerde] kunnen worden gekwalificeerd als een objectiveerbare stoornis.
De gezondheidsklachten van [geïntimeerde]
5.4
Uit de overgelegde medische stukken leidt het hof het volgende af. Kort na het ongeval, op 16 juni 1997 heeft [geïntimeerde] bij zijn huisarts, dr. [C] , melding gemaakt van tintelingen in de rechterarm en in het rechterbeen. Bij een tweede bezoek aan de huisarts op 27 juni 1997 kon [geïntimeerde] zijn hoofd moeilijk draaien en had hij soms nog tintelingen in de rechterhand en -onderarm. Bij de fysio-manueeltherapeut [D] heeft [geïntimeerde] klachten geuit over hoofd- en nekpijn en maakte hij melding van tintelingen in de rechteronderarm en hand. Verder was er sprake van een pijnlijke rotatie van de cervicale wervelkolom. Tegenover de arbeidsdeskundige [N] heeft [geïntimeerde] , blijkens het rapport van 16 januari 1998, klachten geuit over suizingen in het linker oor, nekpijn, concentratiestoornissen en vermoeidheid. Vervolgens is [geïntimeerde] poliklinisch onderzocht door neuroloog dr. [F] , waarbij [geïntimeerde] melding heeft gemaakt van persisterende klachten over nekpijn, hoofdpijn, concentratieproblemen, snelle vermoeibaarheid en perioden van wazig zien. [geïntimeerde] is daarop op 27 januari 1998 onderzocht door klinisch psycholoog [G] , alwaar hij klachten heeft geuit over nekpijn, oorsuizingen, hoofdpijn, concentratieproblemen, geheugenproblemen, verstoorde stemmingen en slaapproblemen. Op verzoek van [geïntimeerde] en Univé heeft neuroloog dr. [J] op 20 augustus 2001 medisch expertiseonderzoek bij [geïntimeerde] verricht. Ten tijde van dit onderzoek uitte [geïntimeerde] klachten over nekpijn, hoog cervicaal aan twee kanten, pijn tussen de schouderbladen, pijn bovenop het hoofd, een veranderd gevoel links in het gelaat, wisselende tintelingen in de arm links of rechts, oorsuizingen, wazig dubbelzien, slechte concentratie, intense vermoeidheid en prikkelbaarheid. Op 16 september 2005 heeft dr. [F] aan de huisarts van [geïntimeerde] meegedeeld dat [geïntimeerde] tijdens een MRI-onderzoek te maken heeft gekregen met "mysterieuze aanvallen" met ontremmingen ten aanzien van het rechterbeen met trekkingen in het gelaat. Ten slot heeft [geïntimeerde] tijdens het medisch expertise-onderzoek dat psychiater dr. [L] op verzoek van [geïntimeerde] en Univé op 3 juli 2009 heeft verricht, melding gemaakt van vermoeidheidsklachten, pijnklachten en tintelingen in de beide armen, hoofdpijn, nekpijn, schouderpijn, oorsuizingen en concentratieproblemen.
Het hof concludeert aldus dat in alle medische stukken, vanaf het ongeval, klachten worden genoemd die ook steeds weer terugkeren, zodat sprake is van een consequent en consistent patroon van klachten.
5.5
Univé stelt zich vooreerst op het standpunt dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft bewezen dat hij lijdt aan gezondheidsklachten, nu uit de rapportage van neuroloog dr. [J] blijkt dat de door [geïntimeerde] gestelde klachten niet konden worden beoordeeld omdat de neuropsychologische tests zijn mislukt, waarvan één van de oorzaken aggravatie is. Naar de mening van Univé kan indien sprake is van aggravatie nimmer worden geoordeeld dat objectief kan worden vastgesteld dat de klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn.
5.6
Het hof onderschrijft dit standpunt van Univé niet en overweegt daartoe het volgende. Het hof stelt voorop dat Univé ter onderbouwing van haar stelling dat bij [geïntimeerde] sprake is van aggravatie, verwezen heeft naar de brief van neuropsycholoog dr. [K] d.d. 24 oktober 2001. Weliswaar blijkt uit de brief van dr. [K] dat hij [geïntimeerde] niet neuropsychologisch heeft kunnen testen als gevolg van een verhoogde vermoeibaarheid alsmede van aggravatie, maar naar het oordeel van het hof komt aan deze constatering van geen doorslaggevende betekenis toe. Het hof overweegt hiertoe dat in het meest recente onderzoek, het medisch expertiseonderzoek dat psychiater dr. [L] op verzoek van Univé en [geïntimeerde] op 3 juli 2009 heeft verricht, door de psychiater wordt verklaard dat er geen (positieve) aanwijzingen [zijn] dat betrokkene zijn klachten voorwendt of inbeeldt." Voorts stelt dr. [L] dat "aggravatie of simulatie niet [kan] worden uitgesloten noch worden aangetoond." Het hof is van oordeel dat aan de bevindingen van [L] een zwaarder gewicht toekomt dan aan het schrijven van dr. [K] nu het medisch expertise onderzoek door dr. [L] is verricht op gezamenlijk verzoek van partijen en bovendien van recentere datum is. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat dr. [K] in zijn brief d.d. 24 oktober 2001 heeft geschreven dat de brief niet als een psychologisch rapport dient te worden opgevat terwijl hij voorts neuroloog dr. [J] heeft verzocht het schrijven niet door te sturen met zijn verdere correspondentie over [geïntimeerde] . Nu ook de overige medische stukken daarvoor geen contra-indicatie bieden, gaat het hof op grond van het vorenstaande voorbij aan de stelling van Univé dat sprake is van aggravatie waardoor niet kan worden vastgesteld dat de klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn.
5.7
Univé heeft voorts gesteld dat ter zake van de beoordeling van de door [geïntimeerde] gestelde klachten geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan het rapport van neuroloog dr. [J] , nu dit rapport ruim dertien jaar oud is en dr. [J] in zijn rapportage heeft verklaard dat verbetering van de medische situatie van [geïntimeerde] niet is uitgesloten. Volgens Univé dient om deze reden een hernieuwd neurologisch en neuropsychologisch onderzoek verricht te worden.
5.8
Anders dan Univé stelt kan naar het oordeel van het hof aan het rapport van neuroloog dr. [J] wel degelijk betekenis worden toegekend. Het hof overweegt hiertoe (gelijk de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis heeft gedaan) dat het rapport van dr. [J] in opdracht van zowel [geïntimeerde] als Univé is opgesteld waarbij overeenstemming is bereikt over de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen, dat het rapport op correcte wijze tot stand is gekomen ( [geïntimeerde] is onderzocht en partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het conceptrapport te reageren), het rapport consistent is en de conclusie van het rapport deugdelijk is onderbouwd, terwijl Univé geen steekhoudende bezwaren tegen de inhoud van het rapport heeft ingebracht. Het enkele feit dat het rapport dateert van 16 januari 2002 maakt niet dat hieraan geen bewijsrechtelijke waarde toekomt, zeker niet voor wat betreft de klachten (en het causaal verband tussen die klachten en het ongeval) van [geïntimeerde] in 2002. Het hof overweegt daarbij dat het rapport van dr. [J] aansluit bij de medische gegevens van [geïntimeerde] .
5.9
Voor zover Univé stelt dat uit het rapport van dr. [J] blijkt dat de kans dat de situatie van [geïntimeerde] in medische zin in de loop van tijd is verbeterd, nadrukkelijk aanwezig is zodat om die reden hernieuwd onderzoek in de rede ligt, overweegt het hof het volgende. In de rapportage wordt door dr. [J] vooropgesteld dat sprake is van een "relatieve eindtoestand". Weliswaar stelt dr. [J] dat een eventuele verbetering niet is uit te sluiten, maar hij voegt daaraan toe dat dat naar zijn mening geen grote consequenties zal hebben voor het later te noemen percentage. Uit de latere medische rapporten blijkt dat in de medische situatie van [geïntimeerde] vervolgens geen verbetering is opgetreden. Zo rapporteert klinisch psycholoog [G] op 7 maart 2005: "Wat betreft de thuissituatie geeft dhr. het beeld dat hij nauwelijks functioneert. Dhr. ligt relatief vaak op bed wegens vermoeidheidsklachten, beleeft tegelijk slaapproblemen 's nachts. Er is een scala van vage lichamelijke klachten. Dhr. werkt sinds het ongeval niet meer. (…) Veel taken worden slechter uitgevoerd als 7 jaar geleden. (…) Hoe de verslechtering verklaard moet worden is onduidelijk.", terwijl neuroloog dr. [F] op 16 september 2005 schrijft: "Patiënt werd poliklinisch terug gezien, waarbij hij veel last had van pijn in de nek en pijn in het hoofd. Om die reden werd aanvullend MRI-onderzoek aangevraagd waarbij patiënt tijdens het onderzoek een aanval kreeg met ontremmingen met name ten aanzien van het rechterbeen met trekkingen in het gelaat." en op 3 november 2005: "Het meest waarschijnlijk dat toch de aanvallen die beschreven worden als spanningsaanvallen zijn hetgeen niet ongebruikelijk is in de situatie waarin u verkeerd met de nodige problemen die veroorzaakt zijn door de whiplash.". Ook ten overstaan van psychiater dr. [L] maakt [geïntimeerde] er op 3 juli 2009 nog melding van dat de klachten die sedert het ongeval chronisch aanwezig zijn, ondanks de therapieën welke hebben plaatsgevonden eerder zijn toegenomen in ernst en frequentie dan zijn afgenomen. Aldus constateert het hof dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van verbetering zoals door dr. [J] als mogelijkheid werd genoemd, zodat op grond van deze bewuste passage in het rapport van dr. [J] (eveneens) geen aanleiding bestaat een hernieuwd deskundigenonderzoek te gelasten.
5.10
Gelet op het vorenoverwogene faalt grief 1.
5.11
Uit de hiervoor onder rechtsoverweging 5.4 aangehaalde medische stukken, in onderlinge samenhang bezien, concludeert het hof dat zich bij [geïntimeerde] vanaf het ongeval een consistent, consequent en samenhangend patroon van whiplashachtige klachten heeft vertoond, bestaande uit (in ieder geval) chronisch intermitterende nek- en hoofdpijnklachten, concentratieproblemen, vermoeidheidsklachten, oorsuizingen en aanvallen met trillingen in het rechterbeen ("milkshakesyndroom"). In zoverre kan dan ook van een plausibel klachtenpatroon worden gesproken. Dat er geen medisch (neurologisch of psychiatrisch) aantoonbare stoornis kon worden benoemd staat daaraan niet in de weg. Nu het hof hiervoor heeft overwogen dat aggravatie niet (althans onvoldoende) is aangetoond, terwijl bij geen van de onderzoekers sprake is geweest van een verdenking van simulatie, gaat het hof dan ook uit van de realiteit van de voorgenoemde klachten van [geïntimeerde] .
Causaal verband
5.12
Het hof komt thans toe aan de vraag naar het bestaan van (juridisch relevant) causaal verband tussen voornoemde klachten en het ongeval. Univé heeft, naar het hof haar stellingen begrijpt, de aanwezigheid van causaal verband betwist op de volgende gronden:
a. [geïntimeerde] was reeds twintig jaar bekend met hoofdpijnklachten welke unilateraal van aard zijn en bonkend, zodat oorzakelijk verband tussen het ongeval en de betreffende hoofdpijnklachten niet kan worden aangenomen;
b. er is bij [geïntimeerde] door dr. [L] geen psychiatrische stoornis vastgesteld zodat het niet mogelijk is een antwoord te geven op de vraag of de vermoeidheidsklachten en concentratieproblemen ook hadden kunnen ontstaan zonder het ongeval en er aldus geen zekerheid bestaat dat de klachten gecorreleerd zijn aan het ongeval;
c. het "milkshakesyndroom", dat zich eerst acht jaar na het ongeval heeft voorgedaan betreft geen typische klacht die past bij een whiplashsyndroom zodat het causaal verband tussen deze klacht en het ongeval niet kan worden vastgesteld;
d. ten aanzien van de vermoeidheidsklachten van [geïntimeerde] kan het causaal verband niet worden aangenomen, aangezien vermoeidheid ook kan samen hangen met een groot scala aan andere klachten die [geïntimeerde] stelt te hebben, waaronder het "milkshakesyndroom".
Het hof zal deze gronden hieronder bespreken.
5.13
Ad a:
Neuroloog [J] schrijft in zijn rapportage d.d. 16 januari 2002: "Betrokkene had de huidige klachten (…) niet voor het ongeval. Ik zie geen goede reden waarom deze klachten zonder het ongeval zouden zijn ontstaan. (…) De chronische intermitterende nek en hoofdpijnklachten zie ik op medische gronden in redelijkheid als ongevalsgevolg. Een stellig bewijs kan ik niet leveren. Betrokkene heeft dergelijke klachten na een weke delen letsel van de halswervelkolom. Het is bekend dat dergelijke klachten na een vergelijkbaar ongeval kunnen voorkomen waarbij het exacte mechanisme onduidelijk is." Op grond van deze bevindingen en met inachtneming van de door het hof hiervoor onder rechtsoverweging 5.2 (onder b) weergegeven uitganspunten, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn hoofdpijnklachten zijn toe te schrijven aan het ongeval uit juni 1997. Het hof overweegt daartoe dat uit het rapport van dr. [J] blijkt dat [geïntimeerde] de desbetreffende (chronische intermitterende) hoofdpijnklachten voor het ongeval niet had, dat deze klachten kunnen worden veroorzaakt door het ongeval en dat gesteld noch gebleken is dat voor deze soort hoofdpijnklachten een alternatieve verklaring bestaat. Dat [geïntimeerde] voorafgaand aan het ongeval bekend was met migraineklachten doet hier niet aan af, nog daargelaten dat [geïntimeerde] heeft aangegeven het half jaar voorafgaand aan het ongeval dergelijke migraineklachten niet meer te hebben ondervonden. Het hof merkt daarbij op dat het bestaan van de migraineklachten bij [geïntimeerde] er in ieder geval niet aan in de weg heeft gestaan dat hij voorafgaand aan het ongeval ongeveer 70 uren per week werkte terwijl hij daarnaast een studie antropologie volgde. Ook de omstandigheid dat neuroloog dr. [J] rapporteert geen stellig bewijs van het causaal verband te kunnen leveren, staat niet in de weg aan de toerekening van de chronische intermitterende hoofdpijnklachten van [geïntimeerde] aan het ongeval. Het hof verwijst daartoe naar het hiervoor (onder rechtsoverweging 5.2) reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad d.d. 8 juni 2001.
5.14
Ad b:
Hiervoor (onder rechtsoverweging 5.3) heeft het hof reeds overwogen dat en waarom het enkele feit dat bij [geïntimeerde] geen objectiveerbare psychiatrische stoornis is vastgesteld, niet in de weg staat aan het bewijs van het bestaan van (vermoeidheids- en concentratie)klachten en van causaal verband tussen deze klachten en het ongeval.
5.15
Ad c:
Bij [geïntimeerde] hebben zich eerst ten tijde van het onderzoek van neuroloog dr. [F] medio 2005 aanvallen voorgedaan met ontremmingen ten aanzien van het rechterbeen en trekkingen in het gelaat. Gelet op het feit dat deze aanvallen (door [geïntimeerde] bestempeld als het "milkshakesyndroom") zich meer dan acht jaar na het ongeval hebben voorgedaan, acht het hof een direct causaal verband tussen het ongeval en de aanvallen niet aannemelijk. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zowel de rapportage van dr. [F] (16 september 2005) als de latere rapportage van psychiater dr. [L] (3 juli 2009) geen aanknopingspunten bieden voor de aanname dat de aanvallen wél als ongevalsgevolg kunnen hebben te gelden. Dr. [F] sprak in zijn rapportage immers over "mysterieuze aanvallen, vooralsnog zonder specifieke neurologische verklaring", terwijl dr. [L] hiervoor ook geen psychiatrische verklaring heeft kunnen geven.
5.16
Ad d:
In hun rapporten hebben neuroloog dr. [J] en psychiater dr. [L] over dit onderwerp onder meer het volgende geschreven. Dr. [J] : "Verder heeft hij een intense vermoeidheid en is er sprake van prikkelbaarheid. (…) Betrokkene had de huidige klachten (…) niet voor het ongeval. Ik zie geen goede reden waarom deze klachten zonder het ongeval zouden zijn ontstaan.". Dr. [L] : "De classificatie welke ondergetekende (als psychiater) aan de klachten van betrokkene geeft is: As I: Ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Deze classificatie wordt gegeven bij een of meer lichamelijke klachten (bijv. moeheid) welke na adequaat medisch onderzoek niet toe te schrijven zijn aan een bekende somatische aandoening of het directe effect van een geneesmiddel. (…) Zekerheid verkrijgen over de etiologie van niet te objectiveren klachten als moeheid is niet mogelijk. Subjectieve beleving speelt een belangrijke rol. Echter er zijn geen (positieve) aanwijzingen dat betrokkene zijn klachten voorwendt of inbeeldt. (…) Hoewel de klachten van betrokkene gerelateerd lijken aan het trauma dat hij meemaakte voldoet het klachtenpatroon niet aan de criteria voor Post traumatisch Stress Syndroom in de DSM IV classificatie."
Naar het oordeel van het hof is met deze rapportages voldoende onderbouwd dat de vermoeidheidsklachten van [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend aan het ongeval, zeker als daarbij in aanmerking wordt genomen dat [geïntimeerde] dergelijke klachten voor het ongeval niet had. Dat, zoals Univé stelt, de vermoeidheidsklachten zijn veroorzaakt door het zogenoemde "milkshakesyndroom" acht het hof niet aannemelijk, nu de desbetreffende aanvallen van [geïntimeerde] zich eerst medio 2005 hebben voorgedaan, terwijl [geïntimeerde] reeds ten tijde van het onderzoek bij arbeidsdeskundige dr. [N] voor het eerst melding heeft gemaakt van zijn vermoeidheidsklachten.
5.17
De slotsom is dat het hof, behoudens ten aanzien van het hiervoor besproken "milkshakesyndroom", het causaal verband tussen de in rechtsoverweging 5.10 vermelde gezondheidsklachten van [geïntimeerde] en het hem overkomen ongeval bewezen acht.
5.18
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat grief 2 slaagt voor zover Univé daarin betoogd heeft dat het oorzakelijk verband tussen het zogenoemde "milkshakesyndroom" en het ongeval niet kan worden vastgesteld, terwijl de grief voor het overige faalt.
Slotsom en verdere procedure
5.19
Het hof stelt vast dat de rechtbank in het bestreden tussenvonnis van 14 mei 2014 heeft beslist dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor het nemen van een akte uitlating deskundigenbericht. Tegen die beslissing is geen grief gericht, zodat deze in stand kan blijven. Het bestreden vonnis dient dan ook te worden bekrachtigd.
Het hof zal de zaak, met toepassing van het bepaalde in artikel 355 Rv, terug verwijzen naar de rechtbank, teneinde deze verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van hetgeen het hof in dit arrest heeft overwogen. ECLI:NL:GHARL:2016:3988