Hof A.dam 210910 vervolg Hof Adam 260509 bewijslevering over periode waarin klachten niet medisch gedocumenteerd zijn slaagt; volgt psychiatrisch onderzoek
- Meer over dit onderwerp:
Hof A.dam 210910 vervolg Hof Adam 260509 bewijslevering over periode waarin klachten niet medisch gedocumenteerd zijn slaagt; volgt psychiatrisch onderzoek 
 2. (Verdere) behandeling van het hoger beroep 
 2.1 Het hof blijft bij hetgeen het in zijn tussenarrest heeft     overwogen en beslist, met dien verstande dat de vaststelling dat     [appellant] zich op 7 november 2003 voor het eerst bij zijn huisarts     heeft gemeld aanvulling behoeft. [appellant] heeft als getuige verklaard     dat hij in verband met zijn klachten na een telefonisch consult door     zijn huisarts naar het ziekenhuis is verwezen voor het maken van     röntgenfoto’s en dat deze foto’s in oktober 2003 zijn gemaakt. Dit deel     van de verklaring van [appellant] is onbestreden gebleven.        Het  hof moet thans dan ook vaststellen dat [appellant] in verband    met  zijn klachten in oktober 2003 of daaromtrent en dus vóór zijn  eerste    rechtstreekse contact met zijn huisarts op 7 november 2003  medische    hulp heeft ingeroepen. 
 2.2 Voorts brengt het hof in herinnering dat het tot uitgangspunt     heeft gekozen dat [appellant] over zijn gezondheid klaagt en   beperkingen   ervaart en dat de door [appellant] geuite klachten kunnen   wijzen op een   postwhiplashsyndroom. 
 Het hof heeft in het licht van de (nieuwe) richtlijnen van de     Nederlandse Vereniging voor Neurologie geoordeeld dat de     gezondheidsklachten van [appellant] moeten worden getoetst op hun     documentering en objectiveerbaarheid. Die richtlijnen houden op het punt     waarom het in deze zaak gaat in: “De essentie is en blijft of na een     ongeval klachten van reële aard zijn ontstaan, die op consistente   wijze   aanleiding tot daaruit voortvloeiende beperkingen in het   functioneren   geven en tevoren niet of in veel mindere mate aanwezig   waren. Dit dient   dan goed gedocumenteerd te worden.”         [appellant] kreeg daarom de gelegenheid om bewijs bij te brengen  van    zijn stelling dat hij onmiddellijk dan wel kort na het ongeval van  2    mei 2003 over zijn gezondheidsklachten heeft gesproken met personen  in    zijn omgeving en dat deze personen hebben waargenomen dat hij     gezondheidsklachten heeft ontwikkeld, met name: 
 - last van zijn linkerschouder en nek, 
 - tintelingen in de linker arm, 
 - dagelijks terugkerend hoofdpijn, 
 - slapeloosheid, 
 - depressiviteit. 
 2.3 [appellant] heeft als getuigen doen horen zijn vriendin      [getuige 1], zijn toenmalige vriend [getuige 2], zijn jongere broer     [getuige 3] en zichzelf als partijgetuige. London heeft als getuige doen     horen de bestuurder van de andere auto die was betrokken bij de     aanrijding van 2 mei 2003 [getuige]. 
 2.4 [getuige 1] heeft als getuige verklaard dat zij [appellant],  die    zij [appellant] noemt, heeft leren kennen in 1999 en hem gaandeweg     vaker heeft ontmoet. Zij vond hem een gezellige, spontane man met wie   je   goed kon lachen, die geïnteresseerd was in de mensen om hem heen   en   goed kon praten over zijn eigen leven. Sinds enig moment in 2002 is   zij   de partner van [appellant]. Zij woont met [appellant] samen  vanaf    februari 2003, toen is hij bij haar ingetrokken. Samenwonen  betekent  in   haar geval dat [appellant] drie, vier à vijf keer per  week bij haar    sliep en ook wel eens minder als het slecht tussen hen  ging. Voor het    ongeval was [appellant] nooit ziek, aldus deze  getuige, en had hij  nooit   klachten over zijn gezondheid. Kort na het  ongeval heeft zij hem    gezien. Eerder had hij haar opgebeld en verteld  dat hij een ongeluk  had   gehad, dat een auto achterop de zijne was  geknald. Toen ze hem  zag, zag   hij er aangeslagen uit. Zij is hem  vragen gaan stellen. Na  doorvragen   vertelde hij dat hij hoofdpijn had  en pijn aan zijn nek.  Hij greep ook   naar zijn nek. De nacht daarop  heeft zij gemerkt dat  [appellant] anders   was dan zij van hem gewend  was. Hij lag woelerig en  draaierig naast   haar, hetgeen voor die tijd  nooit gebeurde. De  volgende ochtend klaagde   hij over hoofdpijn, hij  was moe en had slecht  geslapen. Daarna bleef hij   pijn in zijn nek  houden en slecht slapen.  Een week of wat later   begonnen de  tintelingen in zijn linker arm. Al  die problemen hebben tot   nu toe  aangehouden. Dat die problemen er  waren, merkte zij aan zijn   gedrag.  Zo begon hij pijnstillers te  slikken. Het aantal pijnstillers   groeide  van zo’n twee per dag tot wel  zes per dag. Ook de onrust tijdens   het  slapen is gebleven. Vanaf een  maand of wat na het ongeval zag zij    verandering in het gedrag van  [appellant]. Zo zag zij dat hij niet meer    lang achter elkaar in één  houding kon zitten. Verder zag zij dat hij    geregeld zijn linker arm en  schouder bewerkte door deze te kneden,  te   wrijven en te bewegen. Ook  zag zij hem somberder worden. Zij heeft  er   bij hem op aangedrongen dat  hij naar de huisarts zou gaan. Dat  heeft hij   uiteindelijk in november  2003 gedaan. Zij heeft geen  aanleiding om te   denken dat de  gezondheidsklachten van [appellant]  iets hebben te maken   met het  verlies van zijn werk. Na het ongeluk  heeft [appellant] nog   gewerkt in  Duitsland bij een vriend, [getuige  2]. De omvang van de   werkzaamheden  varieerde. Hij ging een à twee  keer per week naar   Duitsland, soms een  week niet. Het kon om een hele  dag gaan, maar ook om   een paar uur.  Van dat werk kwam hij  afgepeigerd terug. Hij vroeg dan om   medicijnen  vanwege hoofdpijn. Hij  is met het werk gestopt, omdat het   niet meer  ging. Voor het ongeluk  had zij geen enkele reden om psychische    problemen te veronderstellen  bij [appellant], ook niet een depressie.    Daarna is zijn leven enorm  veranderd, het klopte niet meer. Hij is onder    behandeling van een  psychiater gekomen. 
 [getuige 2] heeft als getuige verklaard dat hij [appellant]  ongeveer    tien jaren geleden heeft leren kennen en dat zij bevriend  geraakt  zijn.   [appellant] is voor hem na het ongeluk heel erg  veranderd. Voor  die   tijd was het een hele opgewekte jongen. Nu is hij  down,  depressief en   klaagt hij veel over pijn, aldus deze getuige.  Toen  [appellant] weg   moest bij het beveiligingsbedrijf waar hij  werkte,  had [getuige 2] de   bedoeling om hem in zijn bedrijf een kans  te  bieden. Zijn bedrijf houdt   zich bezig met de verkoop van gegrilde  kip  vanuit daarvoor speciaal   ingerichte auto’s op standplaatsen bij   onder meer supermarkten. Daartoe   heeft hij [appellant] vóór het   ongeluk twee à drie keer meegenomen naar   Duitsland en hem daar   werkzaamheden laten uitvoeren. In het bijzonder   heeft hij hem   betrokken bij de verkoop. Dat ging heel goed. Na het   ongeluk heeft   [appellant] een groot aantal maanden niets kunnen doen,   aldus deze   getuige. Daarna heeft hij hem opnieuw een aantal keren   meegenomen naar   Duitsland en belast met gelijksoortige werkzaamheden.   [appellant]  wou  het zelf heel graag proberen. Uiteindelijk bleek al vrij   snel dat  het  niet goed ging. Na een paar uur werken belde [appellant]   hem op  dat  hij niet meer kon. Hij klaagde vooral over pijn. Het was een    staande  functie en ook dat staan kon hij door de pijn niet volhouden.  De    getuige heeft hem in die toestand zelf gezien. Hij kon wel zien  dat    [appellant] pijn leed. Hij zag dat vooral aan zijn  gezichtsuitdrukking.    Verder zag hij lijkbleek. [appellant] en hij  hebben het opgegeven om  nog   langer te proberen dat [appellant] voor  hem zou werken. De getuige    [getuige 2] heeft totaal niet de indruk  gehad dat [appellant] leed  onder   het kwijtraken van zijn baan bij het  beveiligingsbedrijf. Hij  wou die   baan zelf kwijt en zag het werken  bij hem helemaal zitten. De  getuige is   zo’n vijf minuten na het  ongeluk door [appellant] opgebeld.  Deze was   toen nog op de plaats van  het ongeluk. Hij vertelde toen dat  hij   verschrikkelijke pijn aan  zijn nek had en pijn aan zijn hoofd.  Ook was   hij duizelig. Kort  daarna heeft hij [appellant] gezien, hij  denkt   dezelfde dag nog maar  weet dat niet zeker. Hij herinnert zich  dat   [appellant] lijkbleek  zag, klaagde over pijn in zijn nek en zijn  rug en   over duizeligheid.  Vanaf het ongeluk sprak [appellant] heel  veel over de   klachten die  hij had. Gaandeweg werd hij somberder. Door  de staat   waarin  [appellant] verkeerde na het ongeluk is het contact  tussen hen   minder  geworden. Nu ziet hij [appellant] niet veel meer. 
 [getuige 3] heeft als getuige verklaard dat hij tijdens het  ongeluk    naast zijn broer in de auto zat. Hij zag zijn broer kort na  het ongeval    een beetje bleek worden. Zijn broer vertelde hem dat hij  pijn in  zijn   hoofd had en pijn in zijn nek, zowel rechts als links.  Ook was  hij   duizelig. Hij was zo van slag dat de getuige hem nog  gevraagd  heeft of   hij de auto verder zou besturen. In de periode na  het  ongeluk heeft hij   zijn broer zien aftakelen. Voor die tijd was het   een vrolijke, sociale   jongen op wie je kon rekenen. Dat werd helemaal   anders. Hij werd   chagrijnig en had nergens meer zin in. Hij klaagde   over hoofdpijn en   over tintelingen in zijn beide armen en handen. Ook   vertelde hij dat hij   last van zijn rug en van zijn nek had. Zijn  broer  takelde snel af.   Binnen een à anderhalf jaar was hij, aldus  deze  getuige, voor hem   onherkenbaar veranderd. Naar de herinnering  van deze  getuige was   [appellant] helemaal niet treurig over het  verlies van  zijn baan. Verder   herinnert hij zich dat zijn broer  geprobeerd heeft  om bij [getuige 2]   te werken maar dat dit niet ging.  
 [appellant] heeft als partijgetuige zelf verklaard dat hij     onmiddellijk na het ongeluk dacht dat zijn broer, die naast hem in de     auto zat, en hij geen letsel hadden opgelopen. Op een gegeven moment     voelde hij zich niet lekker worden. Hij voelde zich slapjes en  duizelig.    Hij was bang om flauw te vallen. Verder kreeg hij hoofdpijn  en een    bepaalde pijn in zijn nek. Hij omschrijft die pijn als een  ‘zenuwende    pijn’ alsof er wat knel zat. Die pijn zat midden in zijn  nek, net boven    zijn rug. Verder kreeg hij last van zijn rug, bovenin.  Al die klachten    ontstonden met 20 à 30 minuten na het ongeval. De  duizeligheid en de    pijn in zijn nek waren er het eerst. Hij heeft  over die klachten    toentertijd gesproken met zijn broertje [getuige 3]  en met de agent die    ter plaatse kwam. Hij heeft de klachten  telefonisch gemeld aan zijn    vriend [getuige 2] en aan  [getuige 1],  die hij toentertijd vaak zag en    bij wie hij zo’n drie à drieëneenhalf  jaar geleden is ingetrokken. De    klachten zijn gebleven. Hij dacht  aanvankelijk dat ze wel zouden    verdwijnen maar dat gebeurde niet.  Integendeel, het werd erger. Het    ergste waren de pijn in zijn nek,  zowel links als rechts, en de pijn in    zijn linker schouder. Daardoor  kon hij niet slapen. De slapeloosheid    droeg weer bij aan de hoofdpijn  die hij ook al had. Aanvankelijkheid    heeft hij de slapeloosheid  geweten aan warmte maar na de zomer bleven de    klachten aanhouden. Na  aanvankelijke weerstand die voortkomt uit zijn    antipathie tegen  artsen, heeft hij zich in het najaar 2003 tot zijn    huisarts gewend.  Deze heeft hem naar het BovenIJ-ziekenhuis verwezen    voor  röntgenfoto’s. In dat ziekenhuis zijn in oktober 2003 röntgenfoto’s     gemaakt van zijn nek en rug. Begin november 2003 heeft hij een  gesprek    gehad met een arts. Het kan kloppen dat hij zich na het  ongeluk is  gaan   afzonderen. Daarvoor had hij veel contacten en stond  hij open om  te   netwerken. Hij was niet somber over de beëindiging van  zijn    dienstverband. Hij had alternatieven genoeg. Zo kon hij terecht  in het    bedrijf van zijn vriend [getuige 2]. In december 2002 was hij  al drie    keer met hem mee geweest om uit te proberen of het wat voor  hem was.  En   het beviel goed. Na het ongeluk heeft hij vijf à zes  maanden  niets   gedaan. Daarna heeft hij wederom geprobeerd in het  bedrijf van  [getuige   2] werkzaam te zijn als verkoper. Dat werk bracht  mee dat  hij veel moest   staan en spiezen met kippen moest verhangen.  Dat werk  ging niet vanwege   de pijn aan zijn schouder en zijn nek. Hij  is twee  dagen ingewerkt, de   derde dag zou hij het zelf proberen en na  een  paar uur liep hij al vast.   Verder heeft hij gesolliciteerd. Hij  kon  ook ergens aan de slag maar   dat is niet doorgegaan, doordat vanuit   het UWV werd gezegd dat hij de   ziektewet in moest. Alle klachten zijn   gebleven. 
 2.5 [getuige 4] heeft als getuige verklaard over de toedracht van     het ongeluk op 2 mei 2003. Hij was bestuurder van de auto die de auto     van [appellant] van achteren heeft geraakt. Naar zijn herinnering was     het geen harde klap. Hij heeft [appellant] gezien, nadat deze was     uitgestapt. Aan zijn gedrag is hem niets bijzonders opgevallen. Hij was     hooguit een beetje geschrokken. Hij heeft moeten wachten op de   politie,   tijdens de wachttijd heeft [appellant] hem niets gezegd over   hoe hij   zich voelde. Hij heeft ook niets tegen de politie gezegd.   Omdat hij noch   [appellant] de benodigde papieren bij zich had is het     aanrijdingsformulier de volgende dag ingevuld bij een pompstation in     Amsterdam-Noord. Ook toen heeft hij niets gezegd over klachten die  waren    onstaan. 
 2.6 Aan de verklaringen van de getuigen die [appellant] heeft  laten    horen, kan het bewijs worden ontleend dat [appellant] vóór het  ongeval    van 2 mei 2003 geen noemenswaardige gezondheidsklachten had,  ook niet    van psychische aard. De getuigen verklaren daarover helder en     eensgezind. De verklaring van de getuige [getuige 4] bevat op dit  punt    geen tegenbewijs. Aangezien de verklaringen van de getuigen  [getuige  1],   [getuige 2], [getuige 3] en [appellant] zelf bovendien in     overeenstemming zijn met de van de huisarts afkomstige gegevens,  stelt    het hof vast dat [appellant] vóór het ongeluk van 2 mei 2003  geen    gezondheidsklachten had waarop bij de vraag of hij thans lijdt  aan een    postwhiplashsyndroom acht zou moeten worden geslagen. 
 2.7 Aan de verklaringen van de getuigen die [appellant] heeft  laten    horen kan voorts worden ontleend dat [appellant] kort na het  ongeval  van   2 mei 2003 is gaan klagen over zijn gezondheid. In het  bijzonder  heeft   hij melding gemaakt van hoofdpijn, nekpijn,  duizeligheid,  tintelingen in   zijn armen/ handen en slapeloosheid. Deze  getuigen  hebben bovendien in   toenemende mate veranderingen  waargenomen in zijn  uiterlijk en in zijn   gedrag die passen bij de  klachten van  [appellant]. Hun verklaringen   daarover zijn duidelijk en  op de punten  waarom het in dit verband gaat   coherent. 
 Deze verklaringen worden niet ontzenuwd door hetgeen de getuige     [getuige 4] heeft verklaard. Dat de kop-staartbotsing minder ernstig zou     zijn geweest dan [appellant] en zijn broer [getuige 3] hebben   geschetst   baat London niet, omdat ook een minder ernstige   kop-staartbotsing, naar   (door London onbestreden) uit het door   [appellant] in het geding   gebrachte rapport van TNO kan worden   opgemaakt, kan leiden tot een   postwhiplashsyndroom. De omstandigheid   dat [appellant] noch ter plaatse   van het ongeval klachten zou hebben   geuit noch de dag nadien en de   omstandigheid dat het gedrag van   [appellant] op de plaats van het   ongeval niet wees op klachten, leggen   tegenover al hetgeen de getuigen   [getuige 1], [getuige 2], [getuige   3] en [appellant] hebben verklaard,   onvoldoende gewicht in de schaal.   Daarbij heeft het hof nog in   overweging genomen dat de getuige   [getuige 2] geen bijzondere band met   [appellant] heeft zodat minder   dan bij de andere getuigen rekening   behoeft te worden gehouden met een   zekere welwillendheid ten aanzien van   [appellant] die de  verklaringen  kan hebben ingekleurd. Dat oordeel   wordt niet anders als  in  aanmerking wordt genomen dat in het   aanrijdingsformulier geen  melding  wordt gemaakt van letsel. 
 2.8 Met London heeft het hof geconstateerd dat de verklaringen van     de getuigen op onderdelen uiteenlopen. Dat gebrek aan congruentie is  op    de punten waarom het thans gaat van ondergeschikte betekenis en  doet    niet af aan de overtuiging die het hof verkregen heeft dat   [appellant]   kort na 2 mei 2003 gezondheidsklachten heeft ontwikkeld.   Dat geldt in   het bijzonder ook voor de kwestie wanneer en waar het     aanrijdingsformulier is ingevuld. 
 Een en ander betekent dat het hof er met [appellant] en op de voet     van de medische diagnostiek die werd besproken in het tussenarrest,     vanuit gaat dat [appellant] kort na 2 mei 2003 serieuze     gezondheidsklachten heeft ontwikkeld die kunnen wijzen op een     postwhiplashsyndroom. De omstandigheid dat hij zich pas in het najaar     van 2003 tot zijn huisarts heeft gewend kan daaraan niet langer in de     weg staan.        Gegeven dit oordeel heeft het hof geen behoefte aan  een verhoor of    een schriftelijke toelichting van de partijdeskundige  [deskundige]. 
 2.9 Vervolgens moet de vraag onder ogen worden gezien of aan het  tot    nu toe geleverde bewijsmateriaal afdoende het bewijs kan worden     ontleend dat [appellant] lijdt aan een postwhiplashsyndroom als gevolg     van het ongeval van 2 mei 2003 en dat dit postwhiplashsyndroom     (inkomens)schade en immateriële schade heeft meegebracht.        Uit het  feit dat [appellant] zo kort na het ongeval op 2 mei 2003    voor een  postwhiplashsyndroom relevante klachten heeft ontwikkeld kan    een  sterke aanwijzing worden geput dat het ongeval van 2 mei 2003 een     postwhiplashsyndroom tot gevolg heeft gehad. Doorslaggevend is dat     evenwel niet. London heeft immers betoogd dat rekening moet worden     gehouden met alternatieve oorzaken van de gezondheidsproblematiek van     [appellant] en dus met alternatieve oorzaken van de door hem gestelde     schade. Naar het oordeel van het hof behoort in dit geding op geleide     van de gemotiveerde stellingen van London te worden onderzocht of     toereikende grond bestaat om voor de gezondheidsklachten van [appellant]     geheel of gedeeltelijk een andere oorzaak aan te wijzen dan een door     het ongeval van 2 mei 2003 veroorzaakt postwhiplashsyndroom. 
 2.10 In dit verband heeft het hof in het bijzonder het oog op de     stelling van London dat uit de medische gegevens die afkomstig zijn van     het UWV blijkt dat de klachten van [appellant] voortkomen althans in     hoofdzaak voortkomen uit een ernstige psychische stoornis. London   heeft   zich met name beroepen op de visie van de   verzekeringsgeneeskundige die   blijkt uit zijn rapportage van 25   oktober 2004, als volgt: “Bepalend   voor de afgenomen belastbaarheid is   momenteel het gevolg van een   ernstige psychische stoornis. De   gevolgen van de eerder door de gemaakte   auto-ongevallen zijn gering.”   In dit verband is het hof opgevallen dat   [appellant] vanaf begin   december 2003 bij het UWV als arbeidsongeschikt   staat ingeschreven en   [appellant] zelf als getuige heeft verklaard dat   hij van het UWV de   ziektewet in moest. 
 2.11 Het hof is van oordeel dat de vraag of voor de     gezondheidsklachten van [appellant] geheel of gedeeltelijk een andere     oorzaak valt aan te wijzen dan een door het ongeval van 2 mei 2003     veroorzaakt postwhiplashsyndroom het best kan worden onderzocht door een     deskundige in te schakelen. Het hof wil dan ook een deskundige     benoemen, een psychiater. Benoeming van één deskundige lijkt vooralsnog     voldoende. Een dergelijk onderzoek is slechts zinvol mogelijk, als     [appellant] bereid is daaraan zijn medewerking te verlenen. [appellant]     krijgt de gelegenheid om zich daarover bij akte uit te laten. 
 Elk van partijen mag voorts vragen voorstellen die aan de deskundige zouden moeten worden voorgelegd. 
 Partijen mogen verder een voorstel doen voor een te benoemen     deskundige. Het heeft uiteraard verre de voorkeur van het hof als     partijen het eens zouden kunnen worden over de te benoemen psychiater. 
 Het komt het hof voor dat de te benoemen deskundige niet alleen     dient te beschikken over de medische gegevens die al deel uitmaken van     de stukken van het geding maar ook over de gegevens van het UWV die     licht kunnen werpen op het arbeidsverleden van [appellant], in het     bijzonder ook de periode die voorafging aan 2 mei 2003. Het hof nodigt     [appellant] uit zich daarover uit te laten. Als [appellant] daaraan   niet   wil meewerken, zal het hof zich moeten beraden of desalniettemin   een   zinvol onderzoek tot de mogelijkheden behoort. LJN BO5286
