Rb Arnhem 051207 persoonlijkheidskenmerken doorbreken causaal verband tussen ongeval en letsel niet
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 051207 persoonlijkheidskenmerken doorbreken causaal verband tussen ongeval en letsel niet
2.6. Met betrekking tot het verweer van Achmea dat de persoonlijkheid van [XXX] en/of relatieproblemen (mede) debet zijn aan de na het ongeval van 31 oktober 1999 ontstane problemen wordt het volgende overwogen. Zoals hiervoor is vastgesteld, hebben bepaalde persoonlijkheidskenmerken van [XXX] inderdaad bijgedragen aan het ontstaan van de stoornis. In aanvulling op het hierboven al geciteerde heeft de deskundige daarover geschreven:
“(...) Deze persoonlijkheidskenmerken hebben zeker een rol gespeeld bij de gang van zaken na het ongeval. Ook het feit dat betrokkene het advies om psychiatrische hulp te zoeken niet heeft opgevolgd, hangt hier ten dele mee samen. Daarnaast speelt het postcommotionele beeld een rol bij de inadequate wijze van handelen op dit gebied.
Het feit dat betrokkene geen relatie heeft, komt ook mede voort uit zijn onvermogen om intieme contacten aan te gaan en wezenlijke zaken met een ander te delen. Hij beleeft dit echter niet als een groot probleem.” [2c].
Deze omstandigheid doorbreekt het causale verband met het ongeval van 31 oktober 1999 echter niet. Het mag zo zijn dat de bedoelde persoonlijkheidskenmerken ertoe hebben geleid dat de gevolgen van de het ongevalsletsel ernstiger en langer van duur zijn geweest dan in de normale lijn der verwachtingen ligt, maar bij een onrechtmatige daad zoals door de verzekerde van RVS gepleegd (het toebrengen van letsel) zullen de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op die daad in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader moeten worden toegerekend (HR 8 februari 1985, NJ 1986, 137). Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan in het onderhavige geval hiervan zou moeten worden afgeweken. Dit verweer van Achmea wordt dan ook verworpen. Hetzelfde geldt voor het verweer dat relatieproblemen (mede) een rol hebben gespeeld. Het deskundigenbericht bevat daarvoor geen concrete aanknopingspunten.
2.7. De vraag die thans nog moet worden beantwoord is of, zoals Achmea meent, de psychische problemen van [XXX] mede zijn veroorzaakt door het crossongeval van 5 januari 2001 en/of de handgranaatexplosie in het huis van zijn buren op 2 augustus 2001 [abusievelijk staat in het tussenvonnis van 14 juni 2006 - onder 2.3 - vermeld dat die explosie op 17 september 2001 heeft plaatsgevonden; rb] of dat het causale verband door deze gebeurtenissen is verbroken. Aan de deskundige [naam deskundige] is gevraagd, samengevat, of [XXX] ook aan psychiatrische klachten zou hebben geleden of zou zijn gaan lijden als het ongeval van 31 oktober 1999 wordt weggedacht, met het verzoek bij de beantwoording van die vraag het tweede ongeval en het handgranaatincident te betrekken. Hierop heeft hij geantwoord:
“Nee. In de periode voor het ongeval leidde betrokkene zijn leven op een manier die bij hem paste. Hij kon op een voor hem redelijke wijze omgaan met de problemen die hij tegenkwam. Het evenwicht dat hij in zijn leven had, had nog zeer lang in stand kunnen blijven als het ongeluk hem niet was overkomen. (…) Op grond van de anamnese en het onderzoek is het zeer onwaarschijnlijk dat het auto-ongeval en de granaatexplosie tot de huidige klachten zouden hebben geleid. De impact en de gevolgen van deze gebeurtenissen zijn van een andere orde van grootte.” [2a en 2b]
2.8. Met het oog op de beantwoording van deze causaliteitsvraag heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 8 november 2006 aan [eiser] verzocht de deskundige de huisartsenkaart van [XXX] toe te zenden vanaf drie jaar vóór het ongeval. Hieruit volgt dat óók de huisartsgegevens van ná het eerste ongeval - tot de dag van toezending - hadden moeten worden toegezonden aan de deskundige. Vaststaat dat [eiser] hieraan niet heeft voldaan. Op grond van het aanvullend deskundigenbericht en de akte van [eiser] wordt aangenomen dat enkel de huisartsgegevens van vóór het eerste ongeval aan de deskundige zijn toegezonden. In zoverre heeft Achmea dan ook gelijk wanneer zij stelt dat [eiser] niet alle gevraagde gegevens aan de deskundige heeft overgelegd. De vraag is of hieraan het gevolg moet worden verbonden dat, zoals Achmea stelt, het deskundigenbericht (in zoverre) buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.9. Juist is op zichzelf dat bij gebreke van die huisartsenkaart de deskundige niet heeft kunnen nagaan of [XXX] naar aanleiding van het tweede ongeval en/of het handgranaatincident zijn huisarts heeft geconsulteerd en zo ja, wat diens bevindingen waren. Desalniettemin heeft de deskundige met betrekking tot de rol van deze twee voorvallen bepaalde conclusies getrokken die de rechtbank ook zonder toetsing aan de huisartsenkaart valide voorkomen. Daarbij moet voorop worden gesteld dat, zoals de deskundige mede op basis van de huisartseninformatie van vóór het ongeval heeft bevestigd, [XXX] tot het ongeval van 31 oktober 1999 redelijk en op een bij hem passende manier heeft gefunctioneerd. Uit de beschikbare medische informatie blijkt dat [XXX], om de hiervoor uiteen gezette redenen, aansluitend aan dit ongeval te maken heeft gekregen met de gevolgen van het postcommotioneel syndroom en daardoor toen psychische en/of cognitieve klachten ondervond. Aan die klachten en het ontstaansmoment ervan wordt gerefereerd in de brief van de neuroloog [naam neuroloog] in zijn brief van 8 augustus 2000 en in de brief van de huisarts van [XXX] van 12 december 2000. Deze klachten (én brieven) dateren van vóór het tweede ongeval en het handgranaatincident. Tegen deze achtergrond bezien is aannemelijk dat, zoals de deskundige het stelt, die twee latere voorvallen van een andere orde van grootte voor [XXX] zijn geweest. Het eerste ongeval - met de eerder omschreven, duidelijk aanwijsbare gevolgen voor [XXX] - heeft hem danig uit zijn evenwicht gebracht. Hoewel de andere twee voorvallen [XXX] niet volledig onberoerd zullen hebben gelaten - hetgeen door [eiser] op zichzelf ook wordt toegegeven - is in het licht van de op het moment van die voorvallen al bestaande klachten niet aannemelijk dat die latere voorvallen zelfstandige betekenis hebben gehad voor of wezenlijke invloed hebben gehad op de (verdere) ontwikkeling van die klachten. In de wél beschikbare informatie van ná het tweede ongeval en/of het handgranaatincident - waaronder ook van de huisarts in briefvorm afkomstige informatie - heeft de deskundige kennelijk geen aanwijzing gevonden voor een dergelijke aanname.
2.10. Mede in het licht van de vrij algemene stellingen van Achmea over deze causaliteitskwestie valt in verband met al het voorgaande redelijkerwijs niet te verwachten dat de huisartsenkaart van [XXX] van ná het ongeval van 31 oktober 1999 zodanige informatie bevat dat kennisname daarvan de deskundige [naam deskundige] (of een andere deskundige) tot een ander oordeel zou brengen. Bij de rechtbank is bovendien niet de indruk ontstaan dat aan de zijde van [XXX] bewust onvolledige informatie aan de deskundige is verstrekt. Veeleer lijkt dit op een misverstand over het verzoek van de rechtbank te berusten. Overigens maakt Achmea zelf in haar laatste akte inmiddels dezelfde vergissing, waar zij de verplichting tot overlegging van ‘de patiëntenkaart betreffende de periode van drie jaar voorafgaande aan het ongeval’ aanhaalt. Hoe dit alles ook zij, bij de huidige stand van zaken is er geen aanleiding het rapport van [naam deskundige] op dit onderdeel buiten beschouwing te laten en - dus - evenmin de partijen nader (tegen-)bewijs op te dragen met betrekking tot de causaliteitsvraag. Ook de conclusies van de deskundige met betrekking tot het ontbreken van relevante invloed van het tweede ongeval en het handgranaatvoorval op de psychische klachten neemt de rechtbank over. Het onderhavige causaliteitsverweer van Achmea faalt dus eveneens. LJN BC1174