Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 260912 whiplash; geen concentratie- en geheugenstoornissen; wel bewegingsbeperking nek; causaal verband aangenomen

Rb Arnhem 260912 whiplash; geen concentratie- en geheugenstoornissen; wel bewegingsbeperking nek; causaal verband aangenomen

2.  De verdere beoordeling 
2.1.  Gebleven wordt bij hetgeen in het vorige vonnis is overwogen en beslist. In dat vonnis is psychiater [deskundige A] tot deskundige benoemd. 

2.2.  In zijn rapport van 10 juni 2012 geeft de deskundige weer dat de voornaamste klachten die [eiser] als gevolg van het ongeval stelt te ondervinden zijn: hoofd- en nekpijn bij het opstaan, evenwichtsproblemen bij overbelasting en geheugen- en concentratiestoornissen. De deskundige geeft aan dat hij niet nader zal ingaan op de hoofd- en nekklachten omdat in het vorige vonnis is vastgesteld dat er van wordt uitgegaan dat er bij [eiser] sprake is van een bewegingsbeperking van de nek. De deskundige concentreert zich op de klachten over geheugen- en concentratiestoornissen. Daarover schrijft de deskundige (pg. 7): 
‘Bij mijn huidig onderzoek kan ik bij betrokkene op psychiatrisch gebied geen afwijkingen vaststellen. Het cognitief functioneren is nu volledig intact. Niet alleen laat betrokkene ook onder de stress van een kritische ondervraging geen enkele steek vallen, de uitkomst van een screening op cognitieve functiestoornissen is ook volkomen normaal. Dat sluit cognitieve stoornissen van enige betekenis uit. Ik vind bij betrokkene verder geen aanwijzingen voor depressie. Hij is normaal gestemd en kan genieten van plezierige activiteiten. Er zijn evenmin pathologische angsten. Betrokkene heeft aan het ongeval geen posttraumatische stressstoornis overgehouden. Zijn nekklachten zijn neurologisch geobjectiveerd. Voor een psychiatrische interpretatie in de vorm van een somatoforme stoornis komen zij daardoor niet in aanmerking. Tenslotte vind ik ook geen aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis. Daarvan kan alleen worden gesproken, wanneer iemand vanaf de adolescentie systematisch disfunctioneert. Dat betrokkene voorafgaand aan het ongeval bij zijn huisarts een enkele keer heeft geklaagd over somberheid en stress in moeilijke levensomstandigheden, rechtvaardigt op zichzelf niet om van een persoonlijkheidsstoornis te spreken. De destijds ervaren problemen hebben er niet toe geleid, dat hij hulp in de tweede lijn heeft gezocht. De klachten zijn kennelijk ook vanzelf weer over gegaan. Bij mijn huidig onderzoek noemt betrokkene, behalve de klacht over hoofd- en nekpijn en zijn problemen met concentratie, nog als klacht dat hij onder druk of na inspanning wat evenwichtsproblemen heeft. Op grond van betrokkene’s omschrijving kan ik die naar aard en ernst niet als psychiatrische stoornis duiden. Veel van betrokkene’s klachten over lichamelijke onzekerheid of een verminderd uithoudingsvermogen kunnen mijns inziens gemakkelijk worden verklaard op grond van zijn zeer ernstig overgewicht, dat bij mijn huidig onderzoek wel degelijk gepaard gaat met een te hoge bloeddruk. Concluderend vind ik bij betrokkene bij huidig onderzoek op psychiatrisch gebied geen afwijkingen. 
De discussie die tussen partijen is ontstaan over de betekenis van het “onderpresteren” van betrokkene tijdens een neuropsychologisch onderzoek, is mijns inziens niet meer relevant, nu er inmiddels op dat gebied evident geen afwijking meer bestaat. Betrokkene’s klachten op dat gebied wijzen ook meer op een zekere verstrooidheid dan op een probleem met een relevante invloed op zijn dagelijks leven. Dat betrokkene daarvan voor het ongeval geen last had, kan worden verklaard uit het feit dat hij toen geconcentreerd met zijn werk bezig was. Bij het wegvallen van werk valt vaak ook het focus weg, waardoor verstrooidheid gemakkelijk kan optreden. In betrokkene’s geval is dat niet als stoornis te interpreteren. (…) Van klachten die weliswaar niet medisch objectiveerbaar zijn, maar die wel, conform de uitspraak in de zaak Zwolsche Algemeene/[X], “aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven” zijn, is in deze zaak dus geen sprake. Daarnaast vind ik bij betrokkene geen persoonlijkheidsstoornis of relevante afwijkingen in zijn persoonlijkheidsstructuur. 

Op vragen van de advocaat van [eiser] antwoordt de deskundige: 
‘De heer [ ] [medisch adviseur [eiser], rb] stelt mij twee vragen. De eerste daarvan luidt of ik het met hem eens ben dat hetgeen ik stel over de cognitieve capaciteiten van de heer [eiser] ‘slechts kan worden gezien als de weergave van een algemene indruk’. Hij baseert dat op een mededeling van betrokkene tegenover hem, dat mijn onderzoek maar “zo’n 50 minuten heeft geduurd”, en dat ik maar ‘naar zeggen van patiënt een tiental vragen heb gesteld over het cognitief functioneren’. Mijn antwoord aan de heer [ ] luidt, dat ik het hierover in het geheel niet met hem eens ben. Ik heb betrokkene in totaal vijf kwartier onderzocht. Voor een onderzoeker met meer dan dertig jaar klinische ervaring volstaat dat ruimschoots om zich gericht op de hoogte te stellen van eventuele lacunes in het cognitief functioneren. Daarnaast heb ik bij betrokkene een MMSE test afgenomen. Die behelst niet zomaar tien willekeurige vragen, maar is een gevalideerd, internationaal gebruikt screeningsinstrument voor cognitieve stoornissen. Ten tweede vraagt de heer [ ] mij te berichten ‘op basis van welke overweging u van mening bent dat de lichamelijke klachten en de verminderde conditie nu moeten worden verklaard vanuit het ernstige overgewicht, terwijl er daarvan voorafgaand aan het ongeval ook al sprake was en dit nimmer tot enige problemen aanleiding is geweest.’ 
In antwoord hierop merk ik in de eerste plaats op dat mijn verwijzing naar het overgewicht slechts een zijdelingse opmerking betreft. Ook als dit overgewicht betrokkene’s huidige klachten niet zou kunnen verklaren, is er, zoals ik heb aangegeven, nog steeds geen sprake van een psychiatrische stoornis die dat wel zou kunnen doen. Verder wijs ik erop dat het een gegeven van algemene bekendheid is, dat een lichaamsgewicht van tussen 132 en 142 kg vroeg of laat tot klachten en symptomen zal leiden. Dat betrokkene voorafgaand aan het ongeval geen last had van dit gewicht, sluit op geen enkele manier uit dat hij daarvan nu wel de te verwachten gevolgen ondervindt – zeker in combinatie met de forse hypertensie waarvan tijdens mijn onderzoek sprake was. (…)’ 

2.3.  In de kern komen de bevindingen van de deskundige erop neer dat van cognitieve klachten en beperkingen volgens hem geen sprake is, zodat de vraag hoe het eerdere cognitieve onderpresteren kan worden verklaard, irrelevant is. Reaal is het daarmee in grote lijnen eens, hoewel zij vindt dat de deskundige de oorzaak van het onderpresteren had moeten onderzoeken. [eiser] voert ook geen bezwaren aan tegen de inhoud van het rapport. De rechtbank zal dan ook van die inhoud uitgaan. 

2.4.  [eiser] betoogt dat nu uit het rapport van de deskundige niet volgt dat de klachten die [eiser] ondervindt niet aanwezig, niet reëel of ingebeeld zijn, de eerder door de neuropsycholoog vastgestelde cognitieve klachten als ongevalsgevolg vaststaan. Daarmee miskent [eiser] allereerst dat neuropsycholoog [neuropsycholoog] in zijn rapport (zie vonnis 6 juli 2011) geen cognitieve klachten vaststelt, maar juist overweegt dat er geen uitspraak kan worden gedaan over de resultaten van cognitief verminderd presteren. Over de oorzaak van dat onderpresteren heeft deskundige [deskundige A] zich onder meer gebogen en hij komt tot de conclusie dat van cognitieve klachten geen sprake is. De vraag naar de oorzaak van het (incidentele) onderpresteren laat hij dan ook onbeantwoord. In zijn standpunt kan [eiser] dan ook niet worden gevolgd. Dat, zoals de medisch adviseur van [eiser] betoogt, in het verleden wel sprake is geweest van cognitieve klachten en beperkingen, wordt met de deskundigenberichten niet bevestigd en kan daarom ook niet worden aangenomen. 

2.5.  De conclusie die op grond van de rapporten van [deskundige A], [neuropsycholoog] en [deskundige B] op het vlak van de cognitieve klachten moet worden getrokken is dat nu het bestaan van die klachten niet is komen vast te staan - integendeel: [deskundige A] heeft vastgesteld dat er geen cognitieve klachten zijn - ook niet kan worden gezegd dat [eiser] als gevolg van het hem overkomen ongeval cognitieve klachten ondervindt. Datzelfde geldt ook voor de evenwichtsproblemen. 

2.6.  Reaal heeft nog herhaald dat en op welke gronden zij meent dat niet kan worden aangenomen dat sprake is van een (ongevalsgerelateerde) bewegingsbeperking van de nek. Daarover heeft de rechtbank in het vonnis van 30 november 2011 beslist. In de herhaling van standpunten ziet de rechtbank geen aanleiding om op die beslissing terug te komen. Datzelfde geldt voor de thans ingenomen stelling van Reaal dat aangenomen dat [eiser] bij het neurologisch onderzoek heeft ondergepresteerd, de uitkomsten van dat onderzoek onbetrouwbaar zijn. Nog daargelaten de vraag of [eiser] heeft ondergepresteerd bij het neurologisch (en neuropsychologisch) onderzoek, oordeelt de rechtbank dat zonder nadere toelichting van de zijde van Reaal niet duidelijk is hoe bij een nek-onderzoek, waarbij de nek wordt geroteerd, van onderpresteren sprake kan zijn. Ook deze stelling geeft geen aanleiding terug te komen op eerdere beslissingen. 

2.7.  [eiser] dringt er op aan om geen verdere onderzoeken te gelasten maar thans tot een eindvonnis te komen door een verwijzing naar de schadestaatprocedure te gelasten en een voorschot van € 50.000,-- op de schade toe te wijzen. Met de vaststelling dat [eiser] als gevolg van het ongeval een bewegingsbeperking van de nek ondervindt en daarmee gepaard gaande nek- en hoofdpijnklachten, is de mogelijkheid dat [eiser] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden voldoende aannemelijk geworden. De gevorderde verwijzing naar de schadestaat ligt daarmee voor toewijzing gereed, behoudens de gevorderde rente, waarover in de schadestaatprocedure moet worden geoordeeld. Wat betreft het gevorderde voorschot overweegt de rechtbank als volgt. De aard van het letsel, de beperking die dat hoogstwaarschijnlijk oplevert voor [eiser], die een fysiek beroep uitoefende en ten slotte de ernst en de ingrijpendheid van de door de verzekerde van Reaal gepleegde onrechtmatige daad, rechtvaardigt een voorschot op het smartengeld van € 10.000,--. In welke mate [eiser] als gevolg van de bewegingsbeperking van de nek beperkt is in het verrichten van zijn werkzaamheden en in hoeverre hij in staat is andere werkzaamheden te verrichten, kan de rechtbank zonder voorlichting door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige niet goed beoordelen. Tegen de achtergrond van de aard van zijn vroegere functie – meewerkend monteur – en de aard van de ongevalsgerelateerde klachten, is echter bepaald niet ondenkbaar dat in zekere mate arbeidsvermogensschade wordt geleden. Datzelfde geldt voor het verlies van zelfwerkzaamheid, waarover [eiser] gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het ongeval doende was met de renovatie van zijn huis. Naast deze schadeposten zijn er nog kosten in verband met gemaakte kilometers, medische kosten en telefoonkosten. Rekeninghoudend met het reeds betaalde voorschot van € 22.000,-- ziet de rechtbank tegen de achtergrond van het voorgaande aanleiding om Reaal te veroordelen tot het voldoen van een voorschot van € 10.000,--. De rechtbank benadrukt dat het daarbij gaat om een voorschot op de – al dan niet in de schadestaatprocedure – definitief vast te stellen schadevergoeding, hetgeen betekent dat als het bedrag van die definitieve vergoeding hoger uit zou vallen, het voorschot daarop in mindering komt en als het definitieve bedrag lager zou uitvallen, het te veel betaalde door Reaal teruggevorderd kan worden (vgl. HR 10 augustus 1988, NJ 1989, 157). De vordering tot afgifte van diverse bescheiden is ter zitting ingetrokken zodat daarop niet meer zal worden beslist. De rechtbank gaat er van uit dat de gelijkluidende vordering tot afgifte van bescheiden in het incident eveneens als ingetrokken kan worden beschouwd, zodat in het incident slechts nog over de proceskosten hoeft te worden geoordeeld.   LJN BX9305