Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 110314 whiplash; dienen beperkingen adhv plausibiliteitscriterium te worden vastgesteld

Rb Gelderland 110314 whiplash; dienen beperkingen adhv plausibiliteitscriterium te worden vastgesteld; i.c. onvoldoende bezwaren tegen rapport VA;
- kosten gevorderd en toegewezen 16 uur x € 215 + btw + griffierecht

2 De vaststaande feiten

2.1. Op 7 januari 2006 is [verzoekers] een auto-ongeval overkomen. Daarbij heeft een verzekerde van Allianz de stilstaande auto van [verzoekers] van achteren aangereden. Allianz heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

2.2.
[verzoeker B] was voor het ongeval werkzaam als voorman / 1e automonteur. Hij heeft zich na het ongeval omgeschoold en werkt thans 18 tot maximaal 24 uur per week als financieel administratief medewerker.

2.3.
Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft ten aanzien van [verzoeker B] een neurologisch onderzoek plaatsgevonden door dr. G.W. van Dijk, neuroloog. Van Dijk heeft in zijn rapport van 15 juli 2010 de diagnose whiplash associated disorder graad I gesteld, zonder neurologische afwijkingen in engere zin. Hij heeft daarbij tevens, voor zover van belang, geconcludeerd:

“De door betrokkene ervaren beperkingen hebben vooral te maken met een chronisch pijnsyndroom en het ontbreken van voldoende copingstrategieën om daarmee om te gaan. Er zijn geen aanwijzingen voor een schedelhersenletsel met blijvende cognitieve problemen, de aard van het ongeval en het ontbreken van bewustzijnsverlies of amnesie sluiten traumatisch hersenletsel voldoende uit. Ook de klachten van vermoeibaarheid en concentratie stoornissen moeten geweten worden aan het chronische pijnsyndroom.”

2.4.
Op een verzoek van de medisch adviseur van [verzoekers] om een onderscheid te maken tussen de beperkingen die [verzoeker B] ervaart en de beperkingen die Van Dijk heeft onderschreven, heeft Van Dijk bij brief van 12 augustus 2010 als volgt gereageerd:

“In tegenstelling tot het antwoord op vraag 1h in mijn rapport gedateerd 15-07-2010 moet het antwoord op 1h luiden: betrokkene ondervindt weliswaar beperkingen, maar op grond van het feit dat neurologische functiestoornissen ontbreken, kunnen er op grond van mijn neurologische expertise geen beperkingen worden vastgesteld in zijn huidige toestand in het dagelijks leven, bij de vrijetijdsbesteding, bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en bij het verrichten van loonvormende arbeid.”

2.5. 
In 2011 heeft [verzoeker B] een deelgeschilprocedure gevoerd bij deze rechtbank, waarbij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling (onder meer) tussen partijen is overeengekomen dat het rapport van Van Dijk uitgangspunt zal zijn voor het opstellen van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) door een verzekeringsgeneeskundige. Partijen zijn het vervolgens niet eens geworden over de vraagstelling aan de verzekeringsdeskundige. In een proces-verbaal van voortzetting van comparitie, gehouden op 16 januari 2012, is onder meer opgenomen de beslissing van de rechtbank dat de vraag aan de verzekeringsdeskundige waaromtrent partijen van mening verschillen, zal luiden: “Wilt u met als uitgangspunt de door deskundige dr. G.W. van Dijk opgestelde rapportage en uw eigen onderzoek van de patiënt de beperkingen en de belastbaarheid van [verzoeker B] vaststellen?”

2.6. 
Vervolgens heeft Kruithof op gemeenschappelijk verzoek van partijen een verzekeringsgeneeskundig rapport en een beperkingenprofiel inzake [verzoeker B] opgesteld. In zijn conceptrapport van 10 maart 2012 heeft Kruithof onder meer geconcludeerd:

“Ondergetekende is van mening, op basis van de eigen onderzoeksbevindingen en op bevindingen van expertiserend neuroloog van Dijk, dat gezien het persisterend klachtenpatroon na het ongeval d.d. 7 januari 2006 patiënt is aangewezen op arbeid/activiteiten waarbij beperkingen gelden ten aanzien van belasting van de nek/schouder regio, met name linker regio. Er gelden dan ook beperkingen ten aanzien van duwen, dragen, tillen, trekken, bovenhands werken, klimmen, knielen, kruipen etc.
Bij inachtneming van de bovengenoemde beperkingen heeft ondergetekende onvoldoende aanleiding om restricties met betrekking tot het persoonlijk, sociaal functioneren van toepassing te achten. Evenmin heeft ondergetekende onvoldoende aanleiding om restricties met betrekking tot het arbeidspatroon van toepassing te achten.
Voor een uitgebreide omschrijving van de beperkingen, wordt verwezen naar bijgevoegde beperkingen lijst d.d. 10 maart 2012.”
(…)”

2.7.
Nadat beide partijen op het conceptrapport van Kruithof hebben gereageerd, heeft Kruithof op 31 mei 2012 definitief gerapporteerd. Daarbij heeft hij zijn conclusie gehandhaafd dat geen sprake is van een urenbeperking en de door hem beschreven beperkingen, zoals geciteerd in 2.6.

2.8.
Vervolgens is bij brief van 28 maart 2013 op gemeenschappelijk verzoek van partijen H. Artoos van Artoos Expertise gevraagd een arbeidsdeskundig onderzoek inzake [verzoeker B] te verrichten. Daarbij zijn onder meer de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd:

“[verzoeker B] werkt 24 uur per week in de functie van medewerker economische en administratieve dienst. Wilt u uitgaande van de (…) taak/functieanalyse en het beperkingenprofiel zoals dat door de verzekeringsgeneeskundige Kruithof is opgesteld, vaststellen in hoeverre [verzoeker B] (on)geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden die verbonden zijn aan de functie van medewerker economische en administratieve dienst, zowel wat betreft het aantal uren als de aan de taak verbonden taken en werkzaamheden?”

2.9. 
In het op 10 oktober 2013 aan de raadslieden van partijen toegezonden conceptrapport van Artoos is onder meer vermeld dat de thans door [verzoeker B] vervulde functie passend is te noemen indien wordt uitgegaan van de door Kruithof gestelde beperkingen in de belastbaarheid, en dat dit ook geldt voor het uitoefenen van deze functie fulltime, omdat Kruithof geen beperking heeft gegeven in het arbeidspatroon en er in de uitoefening van het beroep geen sprake is van overschrijding van de gestelde beperkingen.

2.10.
Bij brief van 6 december 2013 heeft mr. Rittersma Artoos verzocht haar werkzaamheden op te schorten, daarbij stellende: “(…) dat het nu uitbrengen van uw rapport op basis van de uitgangspunten zoals u die werden aangereikt, in het licht van de wijzigende rechtspraak op het gebied van toerekening van beperkingen niet gewenst is.”

2.11. 
In de zaak van [verzoekster A] is nog geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundige onderzoek verricht.

3 Het verzoek

3.1. [verzoekers] verzoekt dat de rechtbank:
1. voor recht verklaart dat tussen partijen als maatstaf voor de toe te rekenen schade ex artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op grond van de rechtspraak heeft te gelden het plausibiliteitscriterium, te weten dat de beperkingen, voortvloeiend uit de door [verzoekers] geuite klachten als vaststaand moeten worden aangenomen wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten,

2. zal bepalen dat partijen daarom de ingeschakelde en de nog in te schakelen deskundigen zullen instrueren om het onderzoek te verrichten op basis van het criterium of de “door onderzochte ondervonden klachten en beperkingen plausibel zijn geworden”en zich daarbij te houden aan de navolgende instructie:

“dat het bij de beoordeling van de beperkingen niet zozeer om het vaststellen van de meetbare functionele beperkingen van de benadeelde gaat, maar om het vaststellen van de mate van activiteiten en participatie van het slachtoffer. Bij die vaststelling zijn niet alleen de lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen relevant, maar dienen ook de persoonlijke en omgevingsfactoren van de benadeelde te worden gewogen”,

althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen instructie,

3. Allianz zal veroordelen medewerking te verlenen aan, althans te gedogen dat [verzoeker B] aan de verzekeringsgeneeskundige Kruithof en aan de arbeidsdeskundige Artoos zal vragen hun rapporten te herzien met het oog op de toepassing van voornoemde maatstaf met instructie als voornoemd,

4. de kosten van [verzoekers] zoals bedoeld in artikel 1019aa van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) begroot op een bedrag van € 3.655,95, met bepaling dat deze kosten binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking moeten worden voldaan met verklaring dat deze kosten uitvoerbaar bij voorraad zijn en dat de wettelijke rente zonder aanzegging verschuldigd is als niet binnen deze termijn is voldaan.

3.2.
Ter onderbouwing van deze verzoeken heeft [verzoekers] het volgende aangevoerd.
In 2012 en 2013 heeft zich in de jurisprudentie van met name gerechtshoven het zogenaamde ‘plausibiliteitscriterium” ontwikkeld, waarbij in geval van moeilijk objectiveerbaar letsel wordt beoordeeld of het subjectieve klachtenpatroon plausibel is en doorgaans wordt aangenomen dat dit het geval is bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. Alsdan staat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is, indien de benadeelde de gezondheidsklachten voor het ongeval niet had, de klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring ontbreekt. De gewijzigde juridische norm in de rechtspraak dient te leiden tot herijking van de aan de deskundigen voor te leggen vraagstelling.
Kruifhof is, gelet op deze bestendige lijn in de rechtspraak, uitgegaan van een te beperkte toetsingsmaatstaf. Dat het onderzoek van Kruithof heeft geresulteerd in beschrijving van slechts geringe beperkingen en geen urenbeperking, houdt verband met de beperking die de deskundige kennelijk heeft gelezen in de zinsnede “met als uitgangspunt de door deskundige dr. G.W. van Dijk opgestelde rapportage…”. Er is geen urenbeperking aangenomen, kennelijk omdat hij die zonder geobjectiveerde afwijkingen niet kan duiden. 
De verzekeringsgeneeskundige dient de beperkingen zelfstandig, op basis van zijn deskundigheid als verzekeringsgeneeskundige, vast te stellen. Hij kan ondanks het ontbreken van een neurologisch substraat toch beperkingen vaststellen na een multifactoriële analyse van de problematiek, op grond waarvan hij beoordeelt in hoeverre sprake is van beperkingen die passen “in een consistent en plausibel geheel van stoornissen, beperkingen en participatieproblemen”.
Slechts als vaststaat dat bij het onderzoek van Kruithof de juiste maatstaven voor toerekening van schade aan de orde zijn geweest, kan het rapport van Artoos dienen voor de vaststelling van de schade. Als de beperkingen die plausibel worden geacht omvangrijker zijn dan in de rapportage van Kruithof, dient de uitval opnieuw te worden beoordeeld.
Voor wat betreft [verzoekster A] dient beoordeling plaats te vinden op basis van het meest recente inzicht. Bij het onderzoek van haar man heeft zij gemerkt dat zij aan deze arts geen vertrouwen voor een lichamelijk medisch onderzoek wil geven. Allianz heeft een onderzoek door een andere deskundige echter geweigerd.
De deelgeschilprocedure leent zich zeer goed voor de verzoeken omdat gevraagd wordt om aanwijzingen over het geldende recht. Indien duidelijkheid wordt gegeven over de voorgelegde vragen zal dit een positieve bijdrage leveren aan de onderhandelingen. 
Bij de kostenbegroting dient uitgegaan te worden van 16 uur tegen een uurtarief van € 215,00 te vermeerderen met btw. Het griffierecht bedraagt € 274,00.

4 Het verweer

4.1. 
Allianz voert ten verwere het navolgende aan.
De zaak leent zich niet voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De opstelling van [verzoekers] in het schaderegelingsproces rechtvaardigt de gedachte dat een beslissing in dit deelgeschil niet zal leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Bovendien komt het verzoek in wezen neer op een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht, waarvoor een ander procesrechtelijk instrument bestaat. 
Er bestaat geen “plausibiliteitscriterium” op basis waarvan beperkingen moeten worden aangenomen wanneer het klachtenpatroon plausibel is. Het objectief vaststellen van de klachten vindt aan de hand van het plausibiliteitscriterium plaats, hetgeen geschiedt door een neuroloog. Het is vervolgens aan een (verzekerings)arts om vast te stellen of de ongevalsgerelateerde klachten leiden tot beperkingen. 
Het rapport van Kruithof is bindend tussen partijen. Kruithof heeft gerapporteerd op gezamenlijk verzoek van partijen. Het is aan de hand van juiste criteria tot stand gekomen en van goede kwaliteit. [verzoekers] heeft onvoldoende aangevoerd ter betwisting van de bruikbaarheid van het rapport. Hij heeft pas nadat hij kennis had genomen van het conceptrapport van Artoos opmerkingen gemaakt over het feit dat Kruithof geen urenbeperking heeft aangenomen en uitgaat van slechts “lichte beperkingen”. 
De conclusie van Kruithof dat [verzoeker B] voor het gebruik van de nek licht beperkt is en dat hij zo nodig gedurende 6 uur van de werkdag het hoofd in een bepaalde stand kan houden, is gebaseerd op de door [verzoeker B] bij Van Dijk zelf aangegeven beperkingen. Kruithof heeft zijn oordeel met betrekking tot de omvang van de beperkingen en de afwezigheid van een arbeidsduurbeperking ook op eigen onderzoek gebaseerd. Uit het feit dat hij beperkingen heeft geduid, terwijl er geen medisch objectiveerbare stoornissen zijn en Van Dijk geen beperkingen heeft vastgesteld, blijkt al dat hij gehandeld heeft in de geest van de instructie als omschreven in het tweede verzoek. Kruithof is niet uitgegaan van een te beperkte toetsingsmaatstaf. [verzoekers] heeft te weinig aangevoerd om aan te nemen dat de door Kruithof geduide beperkingen “te licht” zouden zijn, en dat ten onrechte geen urenbeperking door hem is aangenomen.
Nu het rapport van Kruithof bindend is tussen partijen, heeft Artoos haar onderzoek terecht op dit rapport gebaseerd. Er bestaat geen aanleiding de uitgebrachte rapporten te herzien of (nogmaals) een verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige als deskundig te benoemen. 
Er dient geen kostenbegroting te worden uitgesproken omdat de procedure volstrekt onnodig en onterecht is ingesteld. Bekend mag worden verondersteld dat de zaak zich niet leent voor een deelgeschil omdat een beslissing van de deelgeschilrechter niet zal leiden tot een oplossing en een ander passend procesrechtelijke instrument voorhanden is.

5 De beoordeling

5.1. 
Vraag is allereerst of de verzoeken van [verzoekers] zich lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op deze geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv).
De verzoeken hebben - samengevat - betrekking op de vraag op welke wijze bij [verzoekers] de beperkingen, voortvloeiend uit de klachten als gevolg van het ongeval, dienen te worden vastgesteld. Dit geschilpunt leent zich voor een behandeling in een deelgeschilprocedure. Een oordeel over de wijze waarop de beperkingen vastgesteld dienen te worden, kan de tussen partijen ontstane impasse doorbreken met de mogelijkheid om weer met elkaar in overleg te treden. De stelling van Allianz dat [verzoekers] onvoldoende medewerking heeft verleend aan het regelen van de schade staat hieraan niet in de weg.
Allianz kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het verzoek in wezen neerkomt op een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht. Gevraagd wordt immers om een oordeel over (een onderdeel van) de instructie aan een deskundige. 
De rechtbank zal de ingediende verzoeken dan ook inhoudelijk beoordelen en hierop een beslissing geven.

5.2.
[verzoekers] vordert allereerst een verklaring voor recht dat op grond van de rechtspraak tussen partijen als maatstaf voor de toerekening van schade geldt het “plausibiliteitscriterium”, door hem - kort samengevat - omschreven als het criterium waarbij beperkingen als vaststaand worden aangenomen als zij voortvloeien uit een plausibel klachtenpatroon. In dit betoog kan [verzoekers] reeds niet worden gevolgd, omdat een dergelijk criterium niet in de rechtspraak wordt gehanteerd. Wel zou kunnen worden gesproken van een in de rechtspraak gebruikt plausibiliteitscriterium in geval van moeilijk objectiveerbare klachten. Daarbij wordt, in aansluiting op het in 2001 door de Hoge Raad gewezen arrest Zwolsche Algemeene/De Greef (NJ 2001, 433), van het bestaan van naar hun aard subjectieve klachten uitgegaan als kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn indien de klachten aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. In aansluiting hierop is in het arrest van de Hoge Raad tevens geoordeeld dat het bewijs van het oorzakelijk verband in de regel geleverd is als de klachten voor het ongeval niet bestonden, een alternatieve verklaring ervoor ontbreekt en de klachten op zich door het ongeval kunnen worden verklaard. De door [verzoekers] aangehaalde uitspraken van gerechtshoven hebben hierop betrekking. Die rechtspraak houdt dus niet in een gewijzigde juridische norm die zou moeten leiden tot herijking van de aan de deskundigen voor te leggen vraagstelling, zoals [verzoekers] heeft betoogd.
Bij gebreke van een “plausibiliteitscriterium” als door [verzoekers] beschreven dient de gevraagde verklaring voor recht te worden geweigerd.

5.3. Het tweede verzoek strekt ertoe de ingeschakelde deskundigen en de nog in te schakelen deskundigen op de door [verzoekers] voorgestane wijze te instrueren over de manier waarop de beperkingen bij [verzoekers] vastgesteld dienen te worden. Gelet op de formulering van het verzoek (“te bepalen dat partijen daarom (…)”) gaat [verzoeker B] hierbij kennelijk ervan uit dat het tweede verzoek aansluit bij het door hem in het eerste verzoek omschreven “plausibiliteitscriterium” dat zich in de rechtspraak zou hebben ontwikkeld. De instructie die in tweede verzoek is geformuleerd wijkt echter af van het door [verzoekers] in het eerste verzoek gedefinieerde “plausibiliteitscriterium”, in welk criterium beperkingen als vaststaand dienen te worden aangenomen indien zij voortvloeien uit een plausibel klachtenpatroon. De bewoordingen van de door [verzoekers] voorgestane instructie zijn overgenomen uit overwegingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een arrest van 5 februari 2013 (BZ0801). Als criterium voor de vaststelling van beperkingen hanteert [verzoekers] in het tweede verzoek: “dat de door onderzochte ondervonden klachten en beperkingen plausibel zijn geworden”.

5.4.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op een (alsnog) aan Kruithof te geven instructie overeenkomstig de overwegingen van het hof, geldt allereerst dat Kruithof reeds op gemeenschappelijk verzoek van partijen heeft gerapporteerd over de beperkingen bij [verzoeker B]. Over de vragen die aan Kruithof zijn voorgelegd hebben partijen vooraf overleg gevoerd. Tijdens een mondelinge behandeling in een door [verzoekers] aanhangig gemaakte deelgeschil zijn partijen overeengekomen dat het rapport van Van Dijk uitgangspunt zou zijn voor de op te stellen FML. In de voortgezette behandeling is naar aanleiding van een verzoek van [verzoekers] beslist dat Kruithof zich bij de vaststelling van de beperkingen en de belastbaarheid van [verzoeker B] ook zou baseren op eigen onderzoek. Nadat Kruithof het conceptrapport heeft uitgebracht, hebben beide partijen van de gelegenheid gebruik gemaakt commentaar te leveren op het concept. [verzoekers] heeft in dit verband onder meer de vraag voorgelegd of bij de beantwoording van de vragen het biopsychociale model tot uitgangspunt is genomen. Kruithof beantwoordt deze vraag als volgt:

“Ondergetekende ziet/beschouwt patiënten/verzekerden/slachtoffers – bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als verzekeringsgeneeskundig deskundige – als product/resultaten van biologische/socio culturele en psychologische factoren. Hetgeen impliceert dat ondergetekende uitgaat van het biopsychosociale model. 
Dit is dan ook de reden waarom de anamnese zich niet beperkt tot het klachtenpatroon maar factoren zoals arbeid, gezin etc. inventariseert.”

Voorts heeft [verzoekers] gevraagd:

“6. Er wordt in deze zaak door u (en door dr. Van Dijk) onder andere gesproken over een chronisch pijnsyndroom.
1. Kunt u op grond van uw vakkennis en –ervaring beschrijven wat voor patiënten waarbij een dergelijk pijnsyndroom is vastgesteld/wordt aangenomen de gevolgen zijn in hun dagelijkse leven die tijdens onderzoeken aan u worden gerapporteerd?
2. Wilt u beschrijven welke problemen die patiënten ondervinden bij het volhouden van hun dagelijkse leven?
3. Zijn de problemen die [verzoeker B] ondervindt daarmee vergelijkbaar?”

Kruithof heeft hierop geantwoord:

“Genoemde vraagstelling is niet eenduidig te beantwoorden dit omdat de klachten en hieruit voortvloeiende beperkingen zeer divers/wisselend kunnen zijn.
Ondergetekende heeft zich beperkt tot het klachtenpatroon en de beperkingen in casu.
Ondergetekende adviseert mr. Rittersma genoemde vraagstelling voor te leggen aan zijn medisch adviseur.
Naar aanleiding van de vraag of de problemen die patiënt ondervindt vergelijkbaar zijn, volstaat ondergetekende met de opmerking dat de klachten van patiënt passen bij een chronisch pijnsyndroom. Zoals gezegd kunnen de uitingsvormen zeer divers zijn.”

Hierna heeft Kruithof het definitieve rapport opgesteld. 
Onder deze omstandigheden had van [verzoekers] verwacht mogen worden dat hij zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen het aldus tot stand gekomen rapport van Kruithof naar voren had gebracht, wil dat rapport niet meer gelden als uitgangspunt voor de verdere afwikkeling van de schade. Van dergelijke bezwaren is niet gebleken.

5.5.
[verzoekers] heeft als kritiek tegen het rapport aangevoerd dat Kruithof de beperkingen niet zelfstandig, op basis van zijn deskundigheid als verzekeringsgeneeskundige, heeft vastgesteld, omdat hij de vraag om te oordelen “uitgaande van” de rapportage van neuroloog Van Dijk heeft opgevat als beperkende voorwaarde. Kruithof heeft volgens [verzoekers] kennelijk geen urenbeperking aangenomen omdat hij die zonder geobjectiveerde afwijkingen niet kan duiden. Volgens [verzoekers] had beoordeeld moeten worden of - alle omstandigheden in aanmerking genomen - de uren die [verzoeker B] stelt te kunnen werken en de facto ook werkt, als plausibel gevolg van het ongeval zijn aan te merken. Het gaat om de vermindering van activiteiten en participatie van de betrokkene in het eigen leven die naar het oordeel van de deskundige aannemelijk zijn als uitvloeisel van de getoetste, plausibele, beperkingen. Deze beoordeling heeft niet plaatsgevonden bij het onderzoek van Kruithof en het daarop gebaseerde rapport van Artoos, aldus [verzoekers]

5.6.
[verzoekers] kan niet worden gevolgd in zijn betoog. Kruithof heeft in zijn rapport immers duidelijk en in begrijpelijke bewoordingen vermeld dat zijn conclusies over de beperkingen die voor [verzoeker B] gelden zijn gebaseerd op de eigen onderzoeksbevindingen en op de bevindingen van Van Dijk. Blijkens het rapport heeft hij de anamnese afgenomen, waarbij onder meer verslag is gedaan van de door [verzoeker B] ervaren klachten en beperkingen, en heeft hij [verzoeker B] medisch onderzocht. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat Kruithof de beperkingen zelfstandig, op basis van zijn deskundigheid als verzekeringsgeneeskundige, heeft vastgesteld en zich dus niet, zoals [verzoekers] heeft gesteld, heeft laten beperken door het rapport van Van Dijk. 
De suggestie van [verzoekers] dat Kruithof kennelijk geen urenbeperking heeft aangenomen omdat hij die zonder geobjectiveerde afwijkingen niet zou kunnen duiden, is onterecht omdat Kruithof, ofschoon neuroloog Van Dijk heeft geconcludeerd dat neurologische functiestoornissen ontbreken zodat hij op grond van zijn neurologische expertise geen beperkingen kan vast stellen, wel beperkingen heeft vastgesteld. Hiermee is onderkend dat het enkele feit dat sprake is van subjectieve klachten, waarvoor een neurologisch substraat ontbreekt niet in de weg staat aan de conclusie dat toch sprake is van beperkingen als gevolg van de gezondheidsklachten die in causaal verband met het ongeval staan.
Mede gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat de beoordeling door Kruithof niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig het criterium en de instructie die door [verzoekers] bij het tweede verzoek zijn omschreven. [verzoekers] heeft hiervoor onvoldoende gesteld.

5.7. 
Op grond van dit alles moet worden geconcludeerd dat het door Kruithof uitgebrachte rapport, zowel naar de wijze van totstandkoming als de inhoud, bindend is voor partijen. Artoos is bij haar onderzoek dan ook terecht uitgegaan van het door Kruithof vastgestelde beperkingenprofiel. Partijen hebben Artoos overigens ook expliciet gevraagd om bij de beantwoording van de vragen naar de (on)geschiktheid van [verzoeker B] voor de werkzaamheden in zijn huidige functie en de uitval voor het verrichten van doe-het-zelf werkzaamheden uit te gaan van het door Kruithof opgestelde beperkingenprofiel. Indien [verzoekers] het niet eens was met dit beperkingenprofiel, had hij niet moeten instemmen met het voorleggen van de betreffende vragen aan Artoos.
Er bestaat derhalve geen reden om te bepalen dat partijen Kruithof, Artoos of andere, nog in te schakelen deskundigen zullen instrueren om het onderzoek ten aanzien van [verzoeker B] te verrichten conform het criterium en de instructie zoals omschreven in het tweede verzoek.

5.8.
Nu [verzoekers] zijn kritiek op het deskundigenrapport van Kruithof onvoldoende heeft onderbouwd, bestaat evenmin grond om het verzoek toe te wijzen ten aanzien van [verzoekster A].

5.9.
In het verlengde hiervan dient eveneens het verzoek om veroordeling van Allianz tot het verlenen van medewerking, althans het gedogen dat aan Kruithof en Artoos om herziening van de door hen ten aanzien van [verzoeker B] uitgebrachte rapporten wordt gevraagd, te worden afgewezen.

5.10. 
Aan het verzoek van mr. Rittersma bij brief van 24 februari 2014 om het verzochte zo te lezen dat een uitspraak over toe te rekenen uitval voor arbeid van [verzoeker B] kan worden gedaan, wordt voorbijgegaan, nu de verzoeken van [verzoekers] niet zodanig zijn op te vatten dat hierbij ook is gevraagd een beslissing te geven over toe te rekenen uitval voor arbeid. Het verzoek is hierdoor ook geen onderwerp van debat tussen partijen geweest. ECLI:NL:RBGEL:2014:1896