Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-NL 120613 whiplash; causaal verband hoofd- en nekpijn; mate klachten kan niet objectief worden vastgesteld

Rb Midden-NL 120613 whiplash; causaal verband hoofd- en nekpijn; mate klachten kan niet objectief worden vastgesteld; 
- schade onvoldoende aangetoond; verzoek voorschot
 afgewezen;

- tariefverhoging niet gemotiveerd; begroot op 11 uur x € 230,00 + 6% + BTW + griffierecht

2.  De feiten 
2.1.  [verzoekster] is op 13 februari 2004 als bestuurder van een personenauto betrokken geraakt bij een aanrijding. [verzoekster] werd, terwijl zij op een kruispunt rechtdoor reed, aangereden door een personenauto die links afsloeg. ASR heeft als WAM verzekeraar de aansprakelijkheid voor dit ongeval erkend. 

2.2.  [verzoekster] werkte als machineoperator bij Media Motion. Haar werkzaamheden bestonden uit het bedienen van de assemblage machine die cd’s inpakte. [verzoekster] heeft zich na het ongeval ziek gemeld bij haar werkgever. 

2.3.  De sector bestuursrecht van de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft in een uitspraak van 27 januari 2011 naar aanleiding van het door [verzoekster] ingestelde beroep tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) op grond van de Ziektewet (ZW) onder meer het volgende overwogen. Daarbij wordt [verzoekster] aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder: 
“(…) 
3.Eiseres is op 16 februari 2004 in verband met een verkeersongeval uitgevallen voor haar werk als inpakster voor gemiddeld 40 uur per week. Per einde wachttijd (13 februari 2006) heeft verweerder geweigerd eiseres in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met het ontbreken van medische beperkingen. Bij einde dienstverband op 28 februari 2008 in verband met het faillissement van de werkgever, heeft eiseres zich ziek gemeld met nek- hoofd en armklachten links. Bij besluit van 2 april 2009 heeft verweerder eiseres per 9 april 2009 weer geschikt geacht voor haar verzekerde arbeid. Op 24 juli 2009 heeft eiseres, die op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) genoot, zich ziek gemeld in verband met toegenomen psychische klachten. 
(…) 
9. Op grond van het bovenstaande dient in het geval van eiseres als “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan, het werk als inpakster voor gemiddeld 40 uur per week. 
(…) 
13. De rechtbank ziet geen aanleiding de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden (…). 
(…) 
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden de ZW-uitkering van eiseres met ingang van 25 mei 2010 beëindigd. (…) 
(…) 
2.4.  Bij beschikking van 13 juli 2011 heeft de rechtbank op verzoek van [verzoekster] deskundigenonderzoeken bevolen en de neuroloog dr. W.I.M. Verhagen en de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman tot deskundigen benoemd. Voor de aan de deskundigen gestelde vragen wordt verwezen naar de beschikking van 13 juli 2011. 

2.5.  Verhagen vermeldt in zijn geneeskundig rapport, van 21 november 2011: 
“(…) 
Samenvatting 
Er is bij betrokkene sprake van een hoog energetisch trauma. Zij werd door een tegenligger aangereden die voor haar linksaf wilde slaan. Ze had de autogordel in gebruik. Er is geen sprake geweest van bewustzijnverlies. De airbags zijn afgegaan en daar heeft ze veel last van gehad. Na het ongeluk was er sprake van pijnklachten bij het linker oor, waar ook een oorbel kapot ging door de airbag, pijnklachten in de nek aan de linkerzijde, hoofdpijn en pijnklachten en een verlamd gevoel in de linker arm. In de daarop volgende weken zijn de pijnklachten toegenomen van VAS 5 naar VAS 10. Ze is op de spoedeisende hulp gezien, maar daar is geen röntgenonderzoek verricht en ze mocht naar huis. De diagnose lichte hersenschudding is gesteld. Ze kreeg het advies om pijnstilling te gebruiken en fysiotherapie te doen. Dit heeft weinig opgeleverd. Ook wisselingen door de huisarts van medicatie hebben niets opgeleverd. Ze is tweemaal door een neuroloog gezien, die onderzoek heeft gedaan en ook MRI’s heeft laten maken waarop geen afwijkingen zichtbaar waren. Fysiotherapie heeft ze maar korte tijd gehad. Ze is ook nog verwezen naar het revalidatiecentrum in Den Bosch, waar ze een jaar een dagbehandelingstraject heeft gehad, maar ook dit heeft haar niets opgeleverd. Hetzelfde geldt voor acupunctuur en Cesartherapie. In de loop van de tijd ontwikkelde ze stemmingsklachten waarvoor zij in 2008 voor het eerst naar de psychiater werd verwezen, maar de behandeling door de eerste psychiater was geen succes. In 2009 is ze bij een andere psychiater terechtgekomen, waar ze nog steeds onder behandeling is. Door de medicatie die zij krijgt is de stress minder, maar op de pijnklachten heeft het geen effect gehad. Na 2008 heeft ze nog een episode fysiotherapie gehad, maar dit heeft ook maar beperkt effect gehad. 
Na de initiële verslechtering is daarna een afname van de pijn opgetreden, maar de laatste jaren is het beeld stationair. De nekklachten zijn continu aanwezig. De hoofdpijn en pijn in het linker oor zijn minder frequent. De stemmingsklachten zijn nog steeds aanwezig. De laatste jaren is er ook sprake van vergeetachtigheid. Ten aanzien van de zaken in haar anamnese mist zij de nodige details. Bij de MMSE, waarbij vertaling is toegepast naar het Turks mist zij de naam van de provincie, maar dat lijkt mij haar niet zwaar aan te rekenen, gezien het feit dat zij is opgeleid in Turkije. Bij de serial seven maakt zij veel fouten, tenminste 3, maar rekenen gaat niet goed. Een woord achteruit spellen gaat foutloos. Dit maakt de MMSE-score wat mij betreft 29 uit 29. Bij onderzoek worden verder milde tendomyogeen bepaalde afwijkende bevindingen aan de nek gedaan. Verder is er sprake van een afwijkende houding met een versterkte cervicale lordose en een versterkte lumbale lordose met compensatoir versterkte kyfose. Er zijn geen aanwijzingen voor afwijkingen aan het centraal of perifeer zenuwstelsel 

Klinische diagnose 
Er is bij betrokkene sprake van een klachtenpatroon dat het best past bij een whiplash associated disorder graad II volgens de classificatie van Quebec Task Force (Spine 1995), differentiaal diagnostisch kan gedacht worden aan posttraumatische hoofd- en nekpijn. De door betrokkene ervaren cognitieve problemen lijken mij of secundair bij een chronisch geworden pijnsyndroom en/of wellicht toch ook samenhangend met de stemmingsproblematiek die bij betrokkene evident aanwezig is. In vind geen aanwijzingen voor primair cerebrale beschadiging. 
Voor de wisselend optredende oorklachten kan ik geen neurologisch substraat aangeven. Niet tot de neurologie behorend zijn de aanwijzingen voor een stemmingsstoornis als ook acceptatie- en verwerkingsproblematiek. 

(…)” 
In het zakelijk rapport van eveneens 21 november 2011 geeft Verhagen een samenvatting van de relevante medische gegevens. Onder het kopje “samenvatting en bespreking” vermeldt hij: 
“(…) 
De anamnese van betrokkene komt ten aanzien van het ongeval en het ongevalsmechanisme overeen met de bevindingen in het dossier. (…) Pijnklachten in de nek en hoofdpijn, moeite met concentreren worden vermeld, geheugenproblematiek komt in haar anamnese eerst later aan de orde. Ook het ontwikkeling van stemmingsproblematiek en behandeling daarvoor wordt door betrokkene gemeld. Het ontbreken van effecten van behandeling is eveneens consistent en een en ander geldt ook voor de door betrokkene bezochte behandelaars. 
Wanneer ik kijk naar de onderzoeksbevindingen, dan is ook eerder hypertonie en drukpijn van de nekmusculatuur beschreven. Bij verder neurologisch onderzoek werden nimmer aanwijzingen gevonden voor structurele afwijkingen. Dit is ook nu het geval. Stemmingsstoornissen zijn ook in het dossier uitvoerig gedocumenteerd. Oriënterend neuropsychologisch onderzoek laat nu geen afwijkingen zien en dit is ook in het verleden gedocumenteerd. 
Beeldvormend onderzoek laat geen afwijkingen van betekenis zien. 
(…)” 
Met betrekking tot de in de beschikking van 21 juli 2011 gestelde vragen heeft Verhagen voor de “situatie met ongeval” voor – onder meer – het medisch onderzoek en de diagnose verwezen naar het geneeskundige rapport. De vraag onder het kopje consistentie heeft hij als volgt beantwoord: 
d. Er is naar mijn mening sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen. dit geldt ook voor mijn bevindingen bij het lichamelijk onderzoek 
“(…)”   
De vragen met betrekking tot de “situatie zonder ongeval” heeft Verhagen, voor zover hier van belang, als volgt beantwoord: 
(…) 
Op grond van de anamnese als ook het dossier zijn er geen aanwijzingen dat betrokkene voor het ongeval reeds klachten en afwijkingen had op het vakgebied van de neurologie die ze thans nog heeft. 
(…) 
Klachten als hoofdpijn en nekpijn komen frequent voor, maar betrokkene was daarmee niet bekend. Om die reden acht ik het ook niet aannemelijk dat deze ook op deze wijze zouden zijn ontstaan als het ongeval haar niet was overkomen. In de tijd is er een relatie tussen het optreden van de klachten en het ongeval. Daarmee is nog niet aangegeven dat er ook een neurologisch substraat c.q. een neurologische verklaring voor dit klachtenpatroon aanwezig is. 
(…)” 

2.6.  Koerselman vermeldt in zijn rapport van 25 mei 2012: 
“(…) 

Psychiatrisch onderzoek 
(…) 
Bij het spontaan beschrijven van haar klachten gebruikt ze veel superlatieven. Ze is daarbij moeilijk te stuiten en huilt ook even. Wanneer ze moet antwoorden op vragen ter verduidelijking, zijn haar antwoorden over het algemeen vaag en inconsistent. Opvallend is dat ze gemakkelijk kan lachen om grapjes. Ze heeft daarbij een levendige mimiek en psychomotoriek. Aan de spontane bewegelijkheid van de nek of schouders vallen mij geen bijzonderheden op. Ik zie geen “pijngedrag”. Aan concentratie en geheugen merk ik bij onderzoek geen tekortkomingen op. Betrokkene kan juist uitstekend terugkomen op passages in het gesprek die ze later nog eens wil toelichten. 

Bespreking 
(…) 
Samenvattend ontbreekt het betrokkene’s klachtverhaal aan consistentie. Haar spontane relaas komt weliswaar overeen met wat in brieven en rapporten in het dossier is terug te vinden, maar bij gericht doorvragen komen veel tegenstrijdigheden aan het licht waarvoor betrokkene – daarmee geconfronteerd – geen verklaring heeft. Ik merk op dat ook de bezwaarverzekeringsarts van het UWV in het kader van de bestuursrechtelijke procedure op inconsistenties heeft gewezen. 
Wat de inhoud betreft noemt betrokkene twee klachten die haar dwars zitten, De eerste darvan betreft de pijn in nek, hoofd en linker arm. De tweede heeft betrekking op prikkelbaarheid. Betrokkene kan zich tegen haar omgeving geïrriteerd gedragen. Ze zegt dat dit buiten haar macht ligt. Op de vraag hoe ze probeert daar toch iets aan te doen, kan ze geen antwoord geven. Andere klachten noemt ze, ook na aandringen niet (behoudens buikklachten die in 2010 tot een maagdarm-onderzoek in een ziekenhuis hebben geleid) Zoals aangegeven kunnen deze klachten bijna van dag tot dag wisselen in ernst. Kort voor dit onderzoek is betrokkene nog met een nicht gaan shoppen, waarbij ze onder meer shampoos heeft gekocht. Betrokkene vertelt daarover met zichtbaar plezier. 

Op basis van betrokkenes klachtverhaal kan ik de diagnoses die eerder zijn gesteld dan ook niet bevestigen. De psychiaters Güzelcan, Kaya en Soylu hebben allen gesproken van PTSS. Daarnaast zijn ook depressie en een (somatoforme) pijnstoornis genoemd. Bij huidig onderzoek vind ik bij betrokkene echter geen klachten meer die passen bij PTSS. 
(…) 
Een “echte” depressie in de zin van een psychiatrische ziekte vind ik bij betrokkene evenmin. Dat ze soms humeurig kan zijn van de pijn, is daarvoor niet voldoende (…) 
(…) 
Ik vind bij betrokkene ook geen andere psychiatrische aandoeningen Ik heb nog speciaal nagegaan of haar stemmingswisselingen bij een “bipolaire” of een manisch-depressieve stoornis zouden kunnen passen, maar dat is niet het geval. 
(…) 

Beantwoording van de vraagstelling: 
Vraag 1 
“(…) 
Ad d 
Betrokkenes klachtverhaal wordt bij concreet doorvragen gekenmerkt door diverse inconsistenties. Bij de bespreking van mij bevindingen ben ik daar nader op ingegaan. Ook bestaan er inconsistenties tussen mijn eigen bevindingen bij huidig onderzoek en de mededelingen van psychiaters die betrokkene eerder hebben onderzocht. Mijn constateringen komen wel overeen met die van de bezwaarverzekeringsarts van het UWV in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. Bij de bespreking van mijn bevindingen ben ik uitgebreid op deze inconsistenties en op mijn weging daarvan ingegaan. Ik moge daarnaar verwijzen.  

Ad e 
Ik heb hierboven besproken hoe betrokkene reageerde op confrontatie met inconsistenties in haar verhaal. Die werden door haar reactie niet opgeheven. Het klachtverhaal voldoet daardoor niet aan criteria van plausibiliteit en consistentie. 

Ad f 
Ik heb bij betrokkene geen psychiatrische stoornis kunnen vaststellen. Haar gevoelens van ongenoegen voldoen naar aard, ernst en beloop niet aan de daarvoor geldende criteria. Mijn differentiaal-diagnostische overwegingen heb ik hierboven uitgebreid besproken. Daarbij ben ik ook ingegaan op de redenen waarom ik eerder gestelde psychiatrische diagnosen niet heb overgenomen. 

Ad g 
Bij afwezigheid van een psychiatrische ziekte kan ik bij betrokkene op psychiatrisch gebied geen beperkingen vaststellen 

(…) 
Vraag 2 

Ad c 
Behalve de neurologisch verklaarde pijnklachten ervaart betrokkene onvrede over het feit dat haar man door zijn werk maar weinig thuis is. Die onvrede voldoet op zichzelf niet aan de criteria voor een psychiatrisch ziektebeeld. Het lijkt mij zeer wel mogelijk dat dit probleem zich voor betrokkene ook zou hebben voorgedaan, wanneer het ongeval haar niet was overkomen ” 
(…) 

Reacties van partijen: 
Samengevat stelt mr. Ruijzendaal de vraag, dat betrokkene ondanks het feit dat ik bij onderzoek geen psychiatrische aandoening bij haar heb gevonden, daaraan na het ongeval toch wel moet hebben geleden, gezien de verklaringen van andere psychiaters en/of psychologen. Hij vraagt mij, “wanneer de psychiatrische aandoeningen kennelijk zijn verminderd en waardoor dat mogelijk is gebeurd.” 
In antwoord hierop kan ik het beste verwijzen naar de bespreking van mijn bevindingen op de pagina’s 7 en 8 van dit rapport. Daaruit blijkt dat ik in deze casus de conclusies die in de behandelende sector zijn geformuleerd, niet heb overgenomen. Mijns inziens is er geen sprake van psychiatrische aandoeningen die verminderd zouden zijn. Ik interpreteer betrokkene’s klachtverhaal anders dan in de behandelende sector is gedaan. Ik realiseer mij uiteraard, dat daarbij op mij een motiveringsplicht rust. Op die motivering ben ik op de pagina’s 7 en 8 dan ook uitgebreid ingegaan. Dat mijn visie anders is dan die van betrokkene’s behandelaars kan er zeer wel mee samenhangen dat ik, anders dan zij, met een kritisch oog kijk en met een kritisch oor luister. Dat is precies de taak van de onafhankelijke deskundige. De uitkomst van die kritische toetsing van betrokkene’s klachtverhaal en van haar presentatie heb ik hierboven zo goed mogelijk verwoord. 

3.  Het verzoek en het verweer 
3.1.  [verzoekster] verzoekt de rechtbank bij beschikking te bepalen dat ASR verplicht is: 
a. de definitieve rapportages van neuroloog Verhagen en de psychiater Koerselman als uitgangspunt te nemen voor de verdere schaderegeling en om in dit verband de gezondheidsklachten, afwijkingen en beperkingen vast te stellen die het gevolg zijn van het verkeersongeval en die de eventueel door partijen in te schakelen verzekeringsgeneeskundige als basis zal dienen te nemen bij het opstellen van de functionele beperkingenlijst ten behoeve van de berekening van het verlies aan verdienvermogen en de behoefte aan huishoudelijke hulp c.q. de behoefte aan mantelzorg; 

b. aan verzoekster een voorschot op de nader vast te stellen schadevergoeding uit te keren onder algemene titel van € 20.000,00 althans een in goede justitie te bepalen bedrag. 

Met veroordeling van ASR tot betaling van de kosten van deze procedure. 

3.2.  [verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat gelet op de rapporten van Verhagen en Koerselman, de gezondheidsklachten in juridische zin kunnen worden toegerekend aan het ongeval. Op grond van de beide rapporten in samenhang gezien dient volgens [verzoekster] geconcludeerd te worden, dat zij als gevolg van het ongeval te maken heeft gekregen met een tot nu toe blijvend pijnsyndroom en een tijdelijke psychiatrische aandoening, waardoor zij betaald werk is kwijtgeraakt en gedurende vele perioden een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen, afgewisseld met een WW-uitkering. 

3.3.  [verzoekster] vermeldt de volgende schadeposten: 
- een vergoeding voor de geleden en nog te lijden immateriële schade. exclusief de wettelijke rente, van € 15.000,00; 
- een vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp voor 3 uur per week tegen een uurtarief van € 10,00 resulterend in een totaalbedrag van € 13.320,00; 
- een nader te bepalen bedrag aan verdienvermogen tot 27 juni 2011 rekening houdend met de aan haar toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering en vanaf 27 juni 2011 rekening houdend met het feit dat zij vanaf die datum geen uitkering meer heeft ontvangen. 

3.4.  ASR stelt dat geen sprake is van een deelgeschil. Zij stelt daartoe dat het verzoek onder a. geen geschilpunt betreft, aangezien ASR de rapportages van Verhagen en Koerselman reeds als uitgangspunt voor de schadeafwikkeling aanvaardt en dat het verzoek onder b. tot toekenning van een voorschot zich niet leent voor beoordeling in een deelgeschil, omdat daarbij niet op enig punt wordt beslist over de uitgangspunten van de schadevaststelling. Inhoudelijk stelt ASR dat er geen aanleiding is voor toekenning van een voorschot, aangezien er geen schade is aangetoond die uitstijgt boven het al door ASR betaalde bedrag. Uitgaande van enige tijd klachten aansluitend aan het ongeval volstaat volgens ASR hooguit een immateriële schadevergoeding van € 1.500,00. ASR heeft gemotiveerd betwist dat uit de deskundigenrapporten het bestaan van objectiveerbare afwijkingen kan worden afgeleid. ASR betwist de schadepost voor huishoudelijke hulp, aangezien het inschakelen daarvan niet noodzakelijk is en bovendien niet is gebleken van uitgaven op dit punt. Evenmin is er volgens ASR schade vanwege verlies aan verdienvermogen, nu er geen beperkingen bestaan die kunnen leiden tot arbeidsongeschiktheid. ASR stelt in dit verband dat [verzoekster] in 2006 haar werkzaamheden geheel heeft hervat, dat zij haar betaalde werk is kwijtgeraakt als gevolg van het faillissement van haar werkgever en niet vanwege haar arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst ASR naar het oordeel van de rechtbank ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 27 januari 2011. Voorts heeft ASR de door [verzoekster] begrote kosten voor het deelgeschil gemotiveerd betwist. 

4.  De beoordeling 

4.1.  Partijen zijn het er over eens dat, bij de vaststelling van de door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden schade, de rapporten van de door de rechtbank benoemde deskundigen Verhagen en Koerselman als uitgangspunt moeten worden genomen. Zoals ASR betoogt zal een toewijzing van de vordering onder a. partijen dan ook niet dichter bij een oplossing van hun geschil brengen. De kern van het geschil betreft echter de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door [verzoekster] ervaren gezondheidsklachten en het ongeval en tot welke conclusies op dit punt de uitgebrachte deskundigenrapporten kunnen leiden. Een rechterlijk oordeel daarover kan partijen mogelijk wel een aanknopingpunt bieden om de schade verder buitengerechtelijk af te wikkelen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden om het verzoek aan te merken als een deelgeschil. 

De gezondheidsklachten 

4.2.  Volgens Verhagen is er bij [verzoekster] sprake van een klachtenpatroon dat het best pas bij een whiplash associated disorder, waarbij differentiaal diagnostisch gedacht kan worden aan posttraumatische hoofd- en nekpijn. Bij de beoordeling zal de rechtbank daarom uitgaan van de diagnose postwhiplashsyndroom. Inherent aan de bij dit syndroom voorkomende klachten is dat ze moeilijk objectiveerbaar zijn omdat veelal een medisch (neurologisch) substraat ontbreekt. Aan het bewijs voor het bestaan van deze klachten kunnen daarom geen al te hoge eisen worden gesteld. Hiervoor is dan ook voldoende dat het bestaan van de - subjectief beleefde - klachten objectief kan worden vastgesteld. Daarvoor dienen de klachten reëel te zijn, dat wil zeggen niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven. Indien het bestaan van de klachten is vast komen te staan, kunnen aan het bewijs van het causaal verband tussen de klachten en het ongeval, waarbij een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de situatie met ongeval en de situatie zonder ongeval, in de gegeven omstandigheden evenmin al te hoge eisen worden gesteld. Indien voor het ongeval deze gezondheidsklachten niet bestonden, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn. 

4.3.  Anders dan [verzoekster] stelt, bieden de rapporten van Verhagen en Koerselman in hun onderlinge samenhang bezien geen aanknopingpunten om te concluderen dat alle door haar gestelde gezondheidsklachten - door [verzoekster] aangeduid als een blijvend pijnsyndroom en een tijdelijke psychiatrische aandoening - in causaal verband staan met het ongeval. 

4.4.  Verhagen heeft in zijn rapport een beschrijving gegeven van de klachten die [verzoekster] naar haar zeggen ondervindt en heeft op grond daarvan en zijn eigen onderzoek de differentiaal diagnose posttraumatische hoofdpijn- en nekklachten gesteld. Het hiervoor in 4.2 weergegeven toetsingskader in aanmerking genomen, kan naar het oordeel van de rechtbank - ondanks het ontbreken van neurologisch substraat - causaal verband worden aangenomen tussen de door Verhagen in zijn diagnose genoemde hoofdpijn- en nekklachten en het ongeval. Verhagen vermeldt dat er bij onderzoek “milde tendyogeen bepaalde afwijkende bevindingen aan de nek worden gedaan”. Verder vermeldt Verhagen dat uit het medisch dossier blijkt dat ook eerder hypertonie en drukpijn in de nekmusculatuur werd beschreven. Voorts acht Verhagen het niet aannemelijk dat [verzoekster] dergelijke klachten zou hebben ontwikkeld indien het ongeval zich niet had voorgedaan. Volgens Verhagen bestaat er consistentie in die zin dat er samenhang is tussen het verhaal van [verzoekster] zelf, de feiten zoals deze uit het medisch dossier naar voren komen en zijn eigen bevindingen bij het medisch onderzoek. 

4.5.  Het rapport van Verhagen biedt echter geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat de ernst van de nek- en hoofdpijnklachten zoals [verzoekster] die aangeeft (bij Koerselman heeft zij vermeld dat de pijn soms zo ondragelijk is dat zij er ’s nachts schreeuwend van wakker wordt), reëel is of dat er sprake is van een causaal verband tussen het ongeval en de toename van de door [verzoekster] gestelde nekklachten in 2007/2008. Verhagen heeft zich daarover niet uitgelaten. Evenmin blijkt dat de behandelaars zich expliciet hebben uitgelaten over de aard van de door [verzoekster] geuite klachten en (de mate waarin) zij deze reëel achten. Het ligt ook niet in de rede dat behandelaars zich daarover uitlaten. In dit verband is het opmerkelijk dat de behandelend psychiater Güzelcan vermeldt dat [verzoekster] “niet gemotiveerd is voor psychotherapeutische behandeling voor deze pijnklachten”. Koerselman vermeldt in zijn rapport wel expliciet dat consistentie aan het klachtverhaal van [verzoekster] ontbreekt. Een dergelijke gevolgtrekking die is gebaseerd op gedragingen van de betrokkene ligt ook meer op het vakgebied van de psychiater dan op dat van de neuroloog. 
Anders dat [verzoekster] stelt doet Koerselman deze mededeling niet uitsluitend ten behoeve van een psychiatrische diagnose. Koerselman baseert zich op zijn observaties in het kader van het psychiatrisch onderzoek waarbij hij vermeldt dat [verzoekster] een levendige mimiek en psychomotoriek heeft, dat bij de spontane bewegelijkheid van nek en schouders hem geen bijzonderheden opvallen en dat hij geen “pijngedrag” ziet. Ook het antwoord van vraag 1 onder e beantwoordt Koerselman in algemene termen dat het klachtverhaal niet voldoet aan de criteria van plausibiliteit en consistentie. 

4.6.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat uit de rapporten van de deskundigen kan worden afgeleid dat er causaal verband kan worden aangenomen tussen het ongeval en de door Verhagen gediagnosticeerde posttraumatische hoofd- en nekpijn, maar dat, getoetst aan het hiervoor in 4.2 geformuleerde criterium, de mate waarin [verzoekster] stelt deze klachten te ervaren niet objectief kan worden vastgesteld. 

4.7.  Uit het rapport van Verhagen blijkt niet van het bestaan van cognitieve beperkingen, zoals door [verzoekster] gesteld. Verhagen concludeert dat [verzoekster] op de MMSE (Mini Mental State Examination) 29 uit 29 scoort en hij vermeldt dat oriënterend neuropsychologisch onderzoek geen afwijkingen liet zien. Volgens hem zijn ook in het verleden geen afwijkingen gedocumenteerd. Ook Koerselman vermeldt dat hij bij onderzoek geen tekortkomingen opmerkt. Hij constateert dat zij juist uitstekend kan terugkomen op passages in het gesprek die ze laten nog een wil toelichten. 

4.8.   Op grond van de rapportage Koerselman kan niet anders worden geconcludeerd dan dat bij [verzoekster] geen sprake is van een psychiatrische ziekte en dat dit ook niet tijdelijk het geval is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Koerselman voldoende gemotiveerd waarom hij tot een andere conclusie is gekomen dan de behandelaars. Daar komt nog bij dat ook de behandelaars niet tot eensluidende diagnosen zijn gekomen. 

De gevorderde schade 

4.9.  Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 tot en met 4.8 is overwogen heeft als uitgangspunt te gelden dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval hoofd- en nekpijn ervaart. ASR is slechts aansprakelijk voor de door [verzoekster] onder 3.3 vermelde schade indien vast komt te staan dat zij vanwege deze klachten beperkingen ondervindt als gevolg waarvan zij duurzaam niet meer in staat is tot het verrichten van betaalde arbeid (al dan niet als inpakster) en/of niet meer in staat is haar huishoudelijke taken te verrichten. Op [verzoekster] rust de bewijslast daarvan. De ter beschikking staande gegevens bieden echter geen aanknopingspunten voor de conclusie van [verzoekster] dat zij als gevolg van het haar overkomen ongeval niet meer in staat is betaalde arbeid te verrichten. Daartoe is het volgende overwogen. 

4.10.  Na een ziekteperiode van 16 februari 2004 tot 13 februari 2006 werd [verzoekster] vanwege het ontbreken van medische beperkingen, op grond van de WIA in staat geacht haar werk als inpakster te verrichten. Onbetwist is gebleven dat zij dat werk, tot het moment dat het bedrijf in 2008 failliet ging, ook feitelijk heeft verricht, inclusief de ploegendienst. Dat wil zeggen dat zij, ondanks de door haar genoemde klachten, gedurende twee jaar in haar eigen functie heeft gewerkt. Vaststaat dat het dienstverband is geëindigd vanwege het faillissement van Media Motion. Uit de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch blijkt dat [verzoekster] naar aanleiding van haar ziekmelding op 28 februari 2008 vanuit de WW vanwege nek- hoofd en armklachten, door het Uwv met ingang van 9 april 2009 geschikt werd geacht voor haar “verzekerde arbeid”. Deze beslissing en ook een later besluit tot arbeidsgeschiktverklaring is door de rechtbank ’s-Hertogenbosch in stand gelaten. 

4.11.  Het in kaart brengen van de beperkingen die iemand ondervindt als gevolg van de klachten behoort tot de deskundigheid van de verzekeringsgeneeskundige. Zoals ook [verzoekster] betoogt is de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de sociale verzekeringswetgeving deels van een andere aard dan die in een civiele aansprakelijkheidszaak. Dat wil echter niet zeggen dat in het geheel geen waarde toekomt aan de bevindingen van de verzekeringsgeneeskundige ten behoeve van de beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de WIA of de ZW. 

4.12.   De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts niet onjuist zijn. Uit deze uitspraak blijkt dat het Uwv heeft beoordeeld of [verzoekster] geschikt is voor haar werkzaamheden als inpakster voor 40 uur per week, dat wil zeggen dat is getoetst aan werk met dezelfde belasting als het werk dat [verzoekster] verrichtte bij Media Motion, voordat dit bedrijf failliet ging. Onder deze omstandigheden is het enkele betoog van [verzoekster] dat in het sociale zekerheidsrecht een andere maatstaf ten aanzien van het begrip arbeidsongeschiktheid wordt gehanteerd dan in het civiele schadevergoedingsrecht onvoldoende onderbouwing van haar stelling dat zij als gevolg van het ongeval arbeidsongeschikt is geworden. [verzoekster] heeft ook niet gesteld of onderbouwd dat er na het einde van haar dienstverband ander werk beschikbaar was, maar dat zij vanwege haar beperkingen daarvoor niet (meer) geschikt is. 

4.13.  Voorts heeft [verzoekster] in het geheel niet onderbouwd om welke reden zij aangewezen zou zijn op huishoudelijk hulp. De enkele verwijzing naar de door haar genoemde klachten die zijn vermeld in het rapport van Verhagen, is daarvoor onvoldoende, gelet op hetgeen daarover in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen. 

4.14.  Gelet op het voorgaande zijn er onvoldoende aanknopingspunten om de (hoogte van de) gevorderde schade te kunnen vaststellen. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor toekenning van een voorschot op de schade. 

De kosten van het deelgeschil 

4.15.  De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de behandeling van het verzoek te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet kan worden toegewezen. Deze kosten dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Voor afwijzing van het verzoek tot vergoeding van de kosten van het deelgeschil zoals ASR voorstaat ziet de rechtbank geen grond. De vraag welke conclusies uit een deskundigenrapport kunnen worden getrokken is een gebruikelijk verzoek in een deelgeschilprocedure en het is niet onredelijk dat [verzoekster] daarvoor kosten heeft gemaakt. 

4.16.  [verzoekster] maakt aanspraak op vergoeding van € 274,00 aan griffiekosten en een bedrag aan advocaatkosten voor een tijdbesteding van in totaal 11 uur: 7 uur voor de voorbereiding van het verzoekschrift en in totaal 4 uur voor de bestudering van het verweerschrift, de voorbereiding van de zitting en het bijwonen van de zitting. Het gehanteerde tarief bedraagt (exclusief BTW en 6% kantoorkosten) € 230,00 voor werkzaamheden verricht in 2012 en € 240,00 voor werkzaamheden verricht in 2013. ASR acht een uurtarief van € 200,00 en een tijdsbesteding van 4 uur en 42 minuten redelijk. 

4.17.  Aanknoping bij een buiten rechte gehanteerd tarief is niet mogelijk, want er zijn daarover geen afspraken gemaakt tussen ASR en de raadsman van [verzoekster]. 

4.18.  De rechtbank acht een tijdsbesteding van 11 uur redelijk, gelet op de inhoud van de zaak en de omvang van het dossier. Het door [verzoekster] voorgestelde tarief acht de rechtbank gelet op de specialisatie van de raadsman en de aard van het geschil eveneens gerechtvaardigd, zij het dat voor de tariefverhoging van het eerder gehanteerde tarief van € 230,00 een motivering ontbreekt. Bij de begroting zal de rechtbank daarom uitgaan van een uurtarief van € 230,00 te verhogen met 6% kantoorkosten, (exclusief BTW). 

4.19.  Op grond van het voorgaande begroot de rechtbank de kosten van dit deelgeschil op € 2.681,80 exclusief BTW voor advocaatkosten en € 274,00 griffierecht. LJN CA3507