Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-NL 130313 cognitieve beperkingen die worden versterkt door wijze waarop benadeelde daarmee omgaat zijn gevolg ongeval

Rb Oost-NL 130313 cognitieve beperkingen die worden versterkt door wijze waarop benadeelde daarmee omgaat zijn gevolg ongeval

2.  De verdere beoordeling 
2.1.  Bij tussenvonnis van 11 april 2012 is drs. Van der Scheer, neuropsycholoog, tot deskundige benoemd teneinde de in dat vonnis geformuleerde vragen te beantwoorden. 

2.2.  De deskundige heeft haar definitieve rapport van 4 april 2012 ter griffie gedeponeerd. Uit dat rapport wordt het volgende geciteerd. 

“Methodisch beoordelingsgesprek 
1. De klachten/verschijnselen 
Als aan mevrouw [eiseres] wordt gevraagd wat momenteel de verschijnselen zijn, op grond waarvan zijn wordt gehinderd in het dagelijks leven en waardoor haar benutbare arbeidsmogelijkheden worden beïnvloed, noemt zij het volgende (in de volgorde, waarin ze worden genoemd): 
•  Vermoeidheid. Pijnklachten van hoofd, nek en schouders én het verrichten van een mentale inspanning zijn, zo betrokkene aangeeft, de belangrijkste uitlokkers van vermoeidheid.(…) 
Uitingen van vermoeidheid zijn: 
•  verdere afname van de concentratie; 
•  dubbelzien en scheel kijken; 
•  toename van pijnklachten; 
•  het onthouden vergt nog meer inspanning; 
•  minder goed meerdere dingen tegelijkertijd kunnen doen, waardoor er fouten en missers voorkomen; 
•  gapen. 
(…) 
•  concentratieproblemen (…) 
•  vergeetachtigheid(…) 
•  pijnklachten van hoofd, nek en schouder.(…) 
•  gevoeligheid voor licht en lawaai. 
(…) 
Interpretatie van de onderzoeksgegevens 
Er kan ten aanzien van het cognitief en gedragsmatig functioneren van mevrouw [eiseres] het volgende worden vastgesteld. 
Het niveau van intellectueel functioneren 
Het niveau van intellectueel functioneren, zoals vastgesteld volgens de verkorte GIT (IC=101; kwalificatie ‘gemiddeld’), valt niet binnen de bandbreedte van datgene wat op grond van opleidingsniveau (HBO) en werkervaring (zelfstandig ondernemer t.b.v. integratievraagstukken/diversiteitscoach) verwacht mag worden. Eén en ander is toe te schrijven aan de lage score verkregen op een tijdgebonden taakonderdeel (Cijferen). Wordt er op basis van de onderdelen ‘legkaarten’ en ‘matrijzen’ een schatting gemaakt van het niveau van intellectueel functioneren dan bedraagt het IQ 128; kwalificatie: ‘hoog’. Ergo, het onderzoek levert geen aanwijzingen op voor een verval van intellectueel functioneren op basis van een cerebraal bepaalde aandoening. 
Snelheid van werken en reageren 
Gebleken is dat het tempo van werken en reageren, gerelateerd aan leeftijdgenoten met dezelfde opleiding, varieert van ‘traag’ tot ‘uitzonderlijk traag’. Uit analyse van het gepresenteerde op snelheidstaken in combinatie met gedragsobservaties verkregen tijdens het onderzoek is gebleken dat ervaren pijnklachten alsmede stijl- en gedragskenmerken doorwerken in de onderzoeksuitslag. Ten aanzien van deze stijl- en gedragskenmerken kan worden opgemerkt dat er bij betrokkene innerlijke zelftwijfel bestaat (zie ook resultaat op de symptoomvaliditeitstest van WMT) en zij frustratie en verdriet ervaart in reactie op de in haar ogen zeer teleurstellende testresultaten, hetgeen zij vervolgens moeilijk kan loslaten. 
Op grond van het bovenstaande bevindingen kan niet aannemelijk gemaakt worden dat we te maken hebben met het bestaan van een onderliggende intrinsieke traagheid van cognitief functioneren. Ergo, de normafwijkende prestaties op diverse snelheidstaken kunnen worden toegeschreven aan extrinsieke factoren (effect van ervaren pijn, stijl- en gedragskenmerken). 
Effect van een langdurig cognitieve belasting 
Vergelijking van prestatiescores op taken, die zowel aan het begin als aan het eind van de onderzoekssessie zijn afgenomen, laat geen overall afname in cognitief functioneren zien. Zo neemt in kwantitatieve zin alleen de cognitieve snelheid en efficiëntie in het geheugendomein af (zie toename helling en fouten GVT). Voorts blijkt dat het gepresteerde op sommige taken (woord- en zinspantaak) als gevolg van het tijdstip van taakafname (nl. na een cognitieve duurbelasting van vij-en-een half uur) te wensen overlaat. 
Bovengenoemde veranderingen in cognitief functioneren, die zich voor het eerst voordoen na vijf-en-een half uur in mentale zin belast te zijn geworden, en hun hoogtepunt bereiken bij een duurbelasting van zes uur kunnen niet zondermeer als uiting van mentale vermoeidheid worden beschouwd. Aangezien ook het niveau van ervaren pijnklachten (pijnbeleving begin vs eind onderzoek VAS-score voor hoofd-, nek-, schouderpijn bedraagt resp. 6 (hoofdpijn), 5 (nekpijn), 5 (schouderpijn) en 8 (hoofdpijn), 10 (nekpijn), 8/9 (schouderpijn) is toegenomen, kunnen zowel de duur van de cognitieve belasting als de toename van de intensiteit van haar ervaren pijn hiervoor verantwoordelijk worden gesteld. 
Geheugenfunctie 
De capaciteit van het werkgeheugen kan als ‘wisselend’ worden gekwalificeerd, hetgeen een samenhang toont met het tijdstip van taakafname. 
Het gepresteerde op andere geheugentaken kan als ‘uitstekend’ (woord/beeld associatietaak) tot ‘voldoende’ (visuele geheugentaken) tot ‘onvoldoende’ (15 woordentaak, WMT) worden gekwalificeerd. De reeds eerder genoemde stijl- en gedragskenmerken laten ook hun invloed gelden tijdens de uitvoering van de geheugentaken (15 woordentaak, WMT) die als ‘onvoldoende’ kunnen worden gewaardeerd. Primaire opslag- en/of opdiepstoornissen kunnen gelet op de onderzoeksbevindingen evenwel niet aannemelijk worden gemaakt. 
Aandachtfunctie 
Het onderzoek levert géén aanwijzingen voor het bestaan van een stoornis in de selectieve en/of verdeelde aandacht. 
De onderzoeksbevindingen geven aan dat er ten aanzien van de ‘volgehouden aandacht’ (zie onder ‘effect van een langdurige cognitieve belasting’) lichte afwijkingen kunnen worden geobjectiveerd, welke pijn gemedieerd zijn. 
Overige cognitieve functies 
Bijzonderheden ten aanzien van de perceptuele functies, het visuoconstructief vermogen, de taalfuncties (receptief en expressief), alsmede de planning en stuurfuncties kunnen niet worden vastgesteld. 
Van belang te vermelden is, dat het onderzoek erin heeft voorzien om het functioneren van betrokkene te toetsen op de mate van ‘onderpresteren’ (zie ook pagina 24). Op deze symptoomvaliditeitstaken (Woord Memory taak van dr. Green, AKTG Schmand), op verschillende tijdstippen tijdens het onderzoek afgenomen, wordt er op één (Woord Memory taak van dr. Green), net onder het afkappunt gescoord, waardoor voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van de onderzoeksgegevens. 
Zoals reeds genoemd kleuren andere factoren het in kaart gebrachte profiel van functioneren mede in. Genoemd in dit verband zijn haar innerlijke zelftwijfel, en ervaren frustratie en verdriet in reactie op de in haar ogen zeer teleurstellende testresultaten, hetgeen zij vervolgens moeilijk los kan laten. 
Ondanks deze constatering kan niet worden uitgesloten dat er daarnaast ook sprake is van een pijn gemedieerde verminderde cognitieve belastbaarheid. 
Het is voor onderzoekster evenwel niet mogelijk om na te gaan wat de exacte invloed van elk van de genoemde factoren (gedrags- en stijlkenmerken en effect van ervaren pijn) op het functioneren is. 
Gedragsmatig functioneren, aanbeveling, en eindconclusie 
Tijdens het onderzoek zijn er geen aanwijzingen gevonden die erop wijzen dat er sprake is van een stemming- en/of ‘karakterverandering’ op grond van een cerebraal disfunctioneren. 
Uit analyse van de gespreksgegevens, gedragsobservaties ten tijde van het onderzoek aangevuld met uitkomsten van vragenlijsten blijkt dat er naast de verminderde belastbaarheid, zoals in kaart gebracht, een gezondheidsbelemmerende psychologische factor aanwezig is, die van invloed is op haar momentane belastbaarheid. 
Gebleken is namelijk dat mevrouw [eiseres] de verlieservaringen, ingegeven door haar veranderde belastbaarheid, en welke zijn ontstaan in aansluiting op het ongeval van 2 september 2001, nog niet geheel heeft kunnen integreren in haar leven. De sombere stemmingsmomenten die er zijn (zie ook scores op Zung en PAS UCL) geven aan dat er gesproken kan worden van een nog niet afgerond verwerkings- en acceptatieproces, hetgeen als ‘fase gebonden’ kan worden aangemerkt. 
Het is de verwachting dat het tot een loslaten komt als de letselschadeprocedure is afgerond en zij helderheid verwerft inzake het geschil dat er tussen de partijen bestaat. 
Genoemde psychologische factor (verwerkings- en acceptatieproblemen) biedt op zichzelf beschouwd géén sluitende verklaring voor de geconstateerde verminderde belastbaarheid, zoals in kaart gebracht, maar is in wisselende mate van invloed op haar momentane belastbaarheid. 
Eindconclusie 
Aanwijzingen dat we te maken hebben met een primair verminderde cognitieve belastbaarheid, welke mogelijk toegeschreven kan worden aan structurele schade aan het brein, biedt het onderzoek niet. Wel levert het onderzoek evidentie voor een pijn gemedieerde, licht verminderde cognitieve belastbaarheid, die zich in functie van de tijd geprononceerder manifesteert. Voorts zijn er stijl- en gedragskenmerken (w.o. innerlijke zelftwijfel) die de onderzoeksresultaten mede inkleuren. Het is evenwel voor onderzoekster niet mogelijk om na te gaan wat de exacte invloed van elk van de genoemde factoren (effect van ervaren pijn, gedrags- en stijlkenmerken) op het functioneren is. 
Daarnaast zijn er aanwijzingen dat er sprake is van verwerking- en acceptatieproblematiek, welke zich uiten in sombere stemmingsmomenten en die als ‘fase gebonden’ kunnen worden gekwalificeerd. 
Genoemde psychologische factor (verwerkings- en acceptatieproblemen) biedt op zichzelf beschouwd géén sluitende verklaring voor de geconstateerde verminderde belastbaarheid, zoals in kaart gebracht, maar is in wisselende mate van invloed op haar momentane belastbaarheid. 
Het is de verwachting dat het tot een loslaten komt als de letselschadeprocedure is afgerond en zij helderheid verwerft inzake het geschil dat er tussen de partijen bestaat. 

6. De beantwoording van de vragen 
1. Situatie na het ongeval op 3 september 2001 
(…) 
d. Is er naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij het onderzoek? 
Er is sprake van consistentie als het gaat om de informatie die is verkregen van onderzochte zelf en de feiten die uit het medisch dossier naar voren komen en de bevindingen bij het onderzoek. 
(…) 
f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? (…) 
Het in kaart gebrachte profiel van functioneren kan als passend worden beschouwd bij de doorgemaakte WAD graad II. (…) 
g. Kunt u vaststellen of de (subjectieve) klachten waarover [eiseres] klaagt aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn? 
Dit is een vraag die voorbehouden is aan het oordeel van een psychiater; vanuit mijn vakdiscipline kan ik hier geen concludent antwoord op geven. 
h. Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in haar huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? (…) 
De belangrijkste beperkingen liggen op het terrein van het werken onder tijdsdruk (interne/externe tijdsdruk), het verkeren in een lawaaierige, stimulusrijke omgeving, het adequaat hanteren van een wisselende stroom aan informatie, het verrichten van piekbelasting danwel bezigheden waarbij er geen pauzemomenten en/of regelmogelijkheden gecreëerd kunnen worden. Voorts zal zij beperkingen ondervinden bij het verrichten van een cognitieve duurbelasting. 
i. Acht u de huidige toestand van betrokkene zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van het op uw vakgebied geconstateerde stoornissen? 
Bijna elf jaar na het ongeval kan er in neuropsychologisch opzicht van een eindtoestand worden gesproken. Wezenlijke veranderingen in het klachtenpatroon en in de beperkingen van betrokkene verwacht ik niet. (…) 
2. De hypothetische situatie zonder ongeval 
(…) 
a. Bestonden voor het ongeval bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte thans nog steeds heeft? 
Voor het ongeval was betrokkene niet bekend met klachten en afwijkingen op neuropsychologisch terrein. 
(…) 
c. Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval op 3 september 2001 betrokkene niet was overkomen? 
Niet van toepassing. (…)” 

2.3.  [eiseres] heeft geen inhoudelijke bezwaren geuit tegen het rapport van Van der Scheer. Evenmin heeft zij bezwaren geuit tegen de wijze van totstandkoming van het rapport. [eiseres] heeft zich geschaard achter de eindconclusie van het rapport dat het onderzoek evidentie oplevert voor een pijnveroorzaakte, licht verminderde cognitieve belastbaarheid, die zich bij langere belasting en/of onder tijdsdruk manifesteert en dat de persoonlijke eigenschappen de onderzoeksresultaten mede inkleuren. [eiseres] heeft voorts gesteld dat uit het neuropsychologisch onderzoek blijkt dat als het ongeval wordt weggedacht, [eiseres] niet met de klachten, afwijkingen en beperkingen op neuropsychologisch terrein te kampen zou hebben gehad. Ook de manier waarop [eiseres] met haar klachten omgaat dient, volgens vaste rechtspraak, als een gevolg van het ongeval daaraan te worden toegerekend, aldus [eiseres]. 

2.4.  Interpolis heeft enkele inhoudelijke bezwaren geuit tegen het rapport van Van der Scheer. Interpolis heeft ten eerste gesteld dat de testresultaten van het neuropsychologisch onderzoek niet valide zijn en dat er op basis van de verkregen resultaten dus geen uitspraken kunnen worden gedaan over het neuropsychologisch functioneren van [eiseres]. [eiseres] – zo vervolgt Interpolis – heeft immers onvoldoende gescoord op de symptoomvaliditeitstests die deel hebben uitgemaakt van het onderzoek. Dat bezwaar zal worden gepasseerd. Uit het rapport volgt immers (pagina 16) dat slechts op één taak (Woord Memory taak van dr. Green) net onder het afkappunt is gescoord. Daardoor is voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van de onderzoeksgegevens, aldus Van der Scheer. Niet gebleken is dat Van der Scheer vervolgens daaraan geen gevolg heeft gegeven. Zo heeft zij gemotiveerd dat ook andere factoren (gedrags- en stijlkenmerken) het in kaart gebrachte profiel van functioneren mede inkleuren. Met andere woorden, niet enkel de uitslag van de symptoomvaliditeitstests is bepalend voor de validiteit van het onderzoek, ook andere factoren spelen een rol bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de testresultaten. Met die factoren heeft Van der Scheer rekening gehouden. Daarom kan niet gezegd worden dat de testresultaten niet valide zijn. 

2.5.  Interpolis heeft ten tweede bezwaar gemaakt tegen de conclusie van Van der Scheer dat [eiseres] voor het ongeval niet bekend was met afwijkingen op neuropsychologisch vakgebied. Daartoe heeft Interpolis kaal aangevoerd dat [eiseres] voor het ongeval onder behandeling was van een psycholoog en dat zij een studie heeft moeten afbreken. Aan die niet nader gemotiveerde standpunten, die Interpolis thans voor het eerst inneemt, zal voorbij worden gegaan. Het afbreken van een studie en het onder behandeling zijn van een psycholoog zegt immers niets over de aanwezigheid van cognitieve beperkingen. 

2.6.  Interpolis heeft tenslotte aangevoerd dat Van der Scheer ten onrechte de cognitieve klachten aan het ongeval heeft toegerekend, terwijl zij geen rekening heeft gehouden met andere ingrijpende life-events die hebben plaatsgevonden voor het ongeval. Ook daaraan wordt voorbij gegaan. In punt 5 van het rapport van Van der Scheer (pagina 10-12) wordt uitgebreid stilgestaan bij deze life-events en wordt beschreven dat [eiseres] met professionele hulp een en ander een plaats heeft kunnen geven in haar leven. 

2.7.  Andere inhoudelijk bezwaren zijn niet geuit. Tegen de wijze van totstandkoming zijn geen bezwaren geuit. Het rapport van Van der Scheer zal dan ook in beginsel tot uitgangspunt worden genomen bij de verdere beoordeling van het geschil. 

2.8.  Ter beoordeling ligt dan aan de rechtbank de vraag voor of de door [eiseres] ervaren vermoeidheidsklachten, hoofdpijnklachten, concentratie- en geheugenstoornissen het gevolg zijn van het ongeval uit 2001. Bij die beoordeling staat voorop dat het bestaan van een neurologisch substraat, anders dan Interpolis in haar conclusie na deskundigenbericht lijkt te stellen, geen voorwaarde is voor het vaststellen van causaal verband (r.o. 4.3. tussenvonnis 11 april 2012). 

2.9.   Uit het rapport van Van der Scheer (en het rapport van Van Dijk) volgt dat [eiseres] geen structurele schade aan haar brein heeft die verminderde cognitieve belastbaarheid veroorzaakt. Uit het rapport van Van der Scheer volgt voorts dat [eiseres] voor het ongeval niet bekend was met cognitieve klachten. Dit volgt ook uit het rapport van Van Dijk. Na het ongeval, zo volgt uit het rapport van Van der Scheer, heeft [eiseres] te kampen met een pijn gemedieerde, licht verminderde cognitieve belastbaarheid, die zich in functie van de tijd geprononceerder manifesteert. Deze cognitieve klachten worden mede ingekleurd door stijl- en gedragskenmerken, pijn- en vermoeidheidsklachten en verwerkings- en acceptatieproblematiek. Met andere woorden: [eiseres]s’ karakter brengt mee dat ze moeilijk omgaat met de cognitieve beperkingen die ze als gevolg van haar pijnklachten ervaart en dat ze daarmee ook die beperkingen versterkt. De vraag dient zich dan aan – mede gelet op het door Interpolis gevoerde verweer – of de beperkingen die [eiseres] ervaart en die worden versterkt door de wijze waarop zij daarmee omgaat nog als een gevolg van het ongeval daaraan toe te rekenen is. Volgens vaste rechtspraak moeten pijnklachten die voortkomen uit een door gelaedeerde persoonlijke predispostie bepaalde reactie op het ongeval, in beginsel aan de veroorzaker van het ongeval worden toegerekend, ook al ligt dat buiten de normale lijn van de verwachtingen (o.a. HR 8 februari 1986, NJ 1986, 137). De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De beperkingen die [eiseres] ervaart en die worden versterkt door de wijze waarop zij daarmee omgaat worden dan ook als een gevolg van het ongeval daaraan toegerekend. 

2.10.  Interpolis heeft nog aangevoerd dat [eiseres] met het rapport van Van der Scheer niet heeft bewezen dat haar pretense klachten aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet overdreven en niet voorgewend zijn. Daaraan zal voorbij worden gegaan. Het onderzoek van Van der Scheer heeft er namelijk in voorzien om het functioneren van [eiseres] te toetsen op de mate van onderpresteren. Met andere woorden, Van der Scheer heeft wel degelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat [eiseres] haar klachten heeft voorgewend, of anderszins ernstiger heeft voorgedaan dan de klachten in werkelijkheid zijn. Van der Scheer is (desondanks) tot de conclusie gekomen dat sprake is cognitieve beperkingen die door het ongeval (en de wijze waarop [eiseres] daarmee om is gegaan) zijn veroorzaakt. 

2.11.  De conclusies van het rapport van Van der Scheer worden overgenomen en vast is dan ook komen te staan dat [eiseres] cognitieve beperkingen heeft die er voor het ongeval niet waren en die direct in aansluiting aan het ongeval zijn ontstaan. 

2.12.  Op grond van al het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de cognitieve klachten die [eiseres] ervaart (vermoeidheidsklachten, hoofdpijnklachten, concentratie- en geheugenstoornissen) zijn veroorzaakt door en zijn toe te rekenen aan het ongeval (artikel 6:98 BW). 

2.13.  De rechtbank dient zich vervolgens een oordeel te vormen over de bruikbaarheid van het door Kruithof opgestelde belastbaarheidsprofiel. [eiseres] heeft daartegen geen bezwaren geuit. Het bezwaar dat Interpolis tegen het rapport van Kruithof had, namelijk dat Kruithof ten onrechte had geconcludeerd dat de cognitieve klachten ongevalsgevolg waren, is met de conclusie dat die klachten wel degelijk ongevalsgevolg zijn, weggenomen. Andere bezwaren tegen het rapport van Kruithof zijn niet geuit. Het rapport van Kruithof (en het daarin opgenomen belastbaarheidsprofiel) dient dan tot uitgangspunt te worden genomen bij de verdere beoordeling van het geschil. 

2.14.  Dan dient het punt van de bruikbaarheid van het arbeidsdeskundige rapport van Hulsen zich aan. Beide partijen hebben in dat kader aangegeven nog nadere vragen aan Hulsen te willen voorleggen. Partijen zal thans gelegenheid worden gegeven om aan te geven welke aanvullende vragen zij aan Hulsen willen voorleggen. De zaak zal naar de rol van 10 april 2013 worden verwezen. LJN CA0284