Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Overijssel 041115 whiplash minderjarige; verklaring voor recht tzv causaal verband met ongeval

Rb Overijssel 041115 whiplash minderjarige; verklaring voor recht tzv causaal verband met ongeval;
- aantal uren en uurtarief niet onredelijk; vordering BGK ter hoogte van € 10.714,04 volledig toegewezen

2 De verdere beoordeling

2.1.
Bij voormeld tussenvonnis is door de rechtbank vastgesteld dat sprake is van een causaal verband tussen de klachten (het postwhiplash-syndroom) van [X] en het ongeval. Vervolgens is een comparitie van partijen gelast teneinde zicht te krijgen op de huidige gezondheidstoestand van [X] , alsmede om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. [eiser] c.s. is daarbij uitgenodigd medische informatie over de periode van medio februari 2011 tot heden in het geding te brengen.

2.2.
Ter zitting heeft [eiser] c.s. gemotiveerd en onder verwijzing naar de medische informatie aangevoerd dat het niet goed met [X] gaat, dat haar klachten nog steeds actueel zijn en dat weinig hoop meer bestaat op veel verbetering. Daarnaast heeft [eiser] c.s. bevestigd dat bedoeld is een verklaring voor recht te vorderen inhoudende dat de (postwhiplash gerelateerde) klachten van [X] in causaal verband staan met het ongeval van 10 juni 2010 en dat ASR gehouden tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het ongeval, nader op te maken bij staat.

2.3.
ASR heeft ter zitting verklaard dat zij inmiddels een bedrag van € 7.375,00 heeft betaald bij wege van voorschot en een bedrag van € 3.557,52 aan buitengerechtelijke incassokosten. Voorts heeft zij opgemerkt dat de nieuwe medische stukken duidelijk maken dat er veel ongevalsvreemde klachten aan de orde zijn, die allemaal van invloed zijn op de belastbaarheid. Van een conditio sine qua non-verband tussen het ongeval en de klachten is geen sprake, waarbij verwezen wordt naar recente jurisprudentie. Volgens ASR ligt er geen informatie met betrekking tot voortdurende beperkingen en klachten die zonder meer aan het ongeval kunnen worden toegerekend. Als er al sprake is van een conditio sine qua non-verband dan kan slechts sprake zijn van een tijdelijke periode van ongevalgerelateerde klachten en beperkingen.

2.4.
Beoordeeld dient ten eerste te worden of de gevorderde verklaring van recht kan worden toegewezen. Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat tussen partijen niet in dispuut is dat [X] kampt met de door haar gestelde gezondheidsklachten. Deze klachten bestaan uit: pijn in de nek, zwaar gevoel in de armen, hoofdpijn, concentratieproblemen, pijn bij het lezen, moeheid, inslaapproblemen en vermindering van de geheugenfunctie. Daarnaast is vastgesteld dat de klachten van [X] door de door [eiser] c.s. ingeschakelde deskundigen worden gekwalificeerd als postwhiplashsyndroom en dat gesteld noch gebleken is dat de gestelde klachten niet reëel, ingebeeld of overdreven zijn. Op grond voorts van de overwegingen dat een ongeval als het onderhavige (aanrijding van achteren) op zich postwhiplashklachten kan veroorzaken, geen aanwijzingen bestaan voor de aanname dat de gezondheidsklachten van [X] in het verleden ook al bestonden dan wel dat zij de huidige gezondheidsklachten ook zou hebben ontwikkeld indien het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, alsmede dat in de processtukken geen alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten te vinden is, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het causaal verband tussen de klachten (het postwhiplashsyndroom) van [X] en het ongeval aanwezig is.
De ter gelegenheid van de comparitie van partijen overgelegde (nieuwe en oude) medische informatie en de verklaringen van [X] en [eiser] c.s. ter zitting leiden niet tot andere inzichten. Uit deze medische informatie kan worden afgeleid dat de gezondheidstoestand van [X] te wensen over laat en dat zij nog steeds last heeft van pijnklachten, vermoeidheid, slaapproblemen, concentratieproblemen, geheugenproblemen en ‘een kort lontje’. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen.

2.5.
Het verweer van ASR dat op grond van de overgelegde medische informatie geen conditio sine qua non-verband tussen de gestelde klachten en het ongeval kan worden vastgesteld, moet gelet op het voorgaande worden verworpen. Overigens komt de vraag naar de omvang van de schade en welke beperkingen aan de aansprakelijke partij kunnen worden toegerekend, in een eventuele schadestaatprocedure aan de orde.
De uitspraken die ASR heeft genoemd zien op andere situaties en zijn op de onderhavige zaak niet van toepassing. De zaak die bij de rechtbank Limburg aanhangig was en waarin op 9 september 2015 uitspraak is gedaan, heeft betrekking op een situatie waarin - anders dan in de onderhavige zaak - sprake was van twee achtereenvolgende ongevallen. De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 december 2013 ziet op een geval waarin het causaal verband tussen de nekklachten en het ongeval door de rechtbank is aangenomen, maar ten aanzien van gestelde rugklachten is overwogen dat eiser het causaal verband tussen het ongeval en de lage rugklachten onvoldoende had onderbouwd. Dit oordeel was gebaseerd op de omstandigheid dat sprake was van (pre-existente) lage rugklachten, welke klachten voorts geen bekend gevolg zijn van een kopstaartbotsing. Nu gesteld noch gebleken is dat de klachten van [X] niet passen bij een postwhiplashsyndroom en evenmin dat zij reeds eerder vergelijkbare klachten had, kan de rechtbank ASR in haar verweer niet volgen.

2.6.
De vordering tot toewijzing van een voorschot moet worden afgewezen, nu [eiser] c.s. de stelling, dat meer schade is geleden dan het bedrag dat door ASR tot op heden is betaald, na het gemotiveerde verweer van ASR niet nader heeft onderbouwd. Dit betekent dat [eiser] c.s. op dit punt niet aan de stelplicht heeft voldaan.

2.7.
[eiser] c.s. heeft aan buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 10.714,04 gevorderd en daarbij verwezen naar een overzicht overgelegd als productie 18 bij conclusie van repliek. Uit dit overzicht blijkt dat het gevorderde bedrag bestaat uit kosten van de rechtsbijstandverleners over de periode van 14 februari 2011 tot en met 27 december 2012. ASR heeft betoogd dat een bedrag van € 3.557,52 is betaald ten titel van buitengerechtelijke kosten, welk bedrag op 29 maart 2012 betaalbaar is gesteld aan Nostimos. Dit betrof de totale kosten buiten rechte tot het moment dat mr. Vaarkamp op 8 maart 2011 de zaak heeft overgenomen. Door ASR wordt betwist dat de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidtoets kunnen doorstaan. Het uurtarief van € 225,00 in 2011 en € 240,00 in 2012 is naar de mening van ASR te hoog.

2.7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien de dagvaarding eerst op 30 mei 2013 is uitgebracht, niet in geschil is dat partijen in het voortraject veel overleg hebben gehad onder meer over het delta-V onderzoek en dat [X] veel deskundigen heeft bezocht teneinde de oorzaak en het bestaan van haar klachten en beperkingen aan te tonen, acht de rechtbank het aantal opgegeven uren niet onredelijk. Dat de kosten van Nostimos zijn voldaan betekent niet dat mr. Vaarkamp geen buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. De uurtarieven van € 225,00 en € 240,00 komen de rechtbank daarnaast niet onredelijk voor, zodat de gevorderde buitengerechtelijke kosten kunnen worden toegewezen. Dat een stagiair werkzaamheden heeft verricht kan, anders dan ASR meent, niet uit de specificatie worden afgeleid.ECLI:NL:RBOVE:2015:4926