Overslaan en naar de inhoud gaan

RB Utrecht 150306 causaal verband bij whiplash 2

 

Rechtbank Utrecht 15-03-2006: (meervoudig)
Na achteraanrijding in 1997 voor rekening van Stad Rotterdam, heeft de Rechtbank een deskundigebericht bevolen door prof. dr. J.C. Koetsier, neuroloog, dr. G.K.van Wijngaarden, neuroloog en prof. dr. J.H.J. Wokke, neuroloog. In de beschikking is bepaald dat door de deskundigen gezamenlijk één rapport dient te worden uitgebracht, althans dat de deskundigen tot één gezamenlijke conclusie dienen te komen.

Vervolgens stelt [eiseres] dat het rapport van de deskundigen niet voldoet aan de minimale eisen en zij verzocht de rechtbank om een nieuwe deskundige te benoemen teneinde een nieuw deskundigenonderzoek te verrichten. De Rechtbank wijst het verzoek af. Vervolgens:

De rechtbank:
4.3.  In de kern komt het geschil dat partijen verdeeld houdt neer op de vraag of de door [eiseres] gestelde klachten veroorzaakt zijn door het ongeval. Ter beantwoording van die vraag zijn de deskundigen de vragen 2a-2b en 3a t/m 3c voorgelegd. Deze vragen vallen in twee groepen uiteen, te weten (2 a en 2b) welke klachten zijn als ongevalsgevolg aan te merken, en (3a-3c) welke van de daaruit voortvloeiende beperkingen zijn als ongevalsgevolg aan te merken. Die vragen en de daarop gegeven antwoorden luiden als volgt:

Vraag 2a Waaruit bestaan de klachten en/of verschijnselen die moeten worden beschouwd als
gevolg van het verkeersongeval, dat op 9 oktober 1997 heeft plaatsgevonden?
Antwoord: “betrokkene stelt, dat zij als gevolg van dit ongeval chronische pijn heeft gekregen in de
nek, waardoor zij minder energie heeft, eerder tegen haar grenzen op loopt, slecht tegen
drukte kan en zich vaak slecht kan concentreren. Bij het neurologische onderzoek worden
echter geen afwijkingen gevonden. Met name bestaat er een normale beweeglijkheid van
de halswervelkolom, hoewel betrokkene in uiterste stand een wat strak gevoel aangeeft in
de nek. Bij onderzoek van de lumbale wervelkolom geeft zij drukpijn aan op het linker
iliosacrale gewricht. Een en ander lijkt echter niet duidelijk door het ongeval te zijn
veroorzaakt; de pijnklachten kunnen worden verklaard vanuit een myotendinogeen
pijnsyndroom, waarbij de stand van de wervelkolom (zeker in het verleden; zie de
medische correspondentie) een rol heeft gespeeld.”
Vraag 2b Welke van de huidige klachten en/of verschijnselen bestonden naar uw mening reeds voor
het genoemde ongeval of zouden op enig moment ook zijn ontstaan als het genoemde
ongeval betrokkene niet was overkomen? Kunt u daarbij een indicatie geven op welke
termijn en in welke mate dit laatste dan het geval zou zijn (geweest)?
Antwoord: “aannemelijk is, dat betrokkene toch vroeg of laat ook klachten van het
bewegingsapparaat zou hebben gekregen. Van belang om te vermelden is hierbij, dat
betrokkene korte tijd voor het relevante ongeval ook behandeld werd wegens een
pijnsyndroom in de linkerschouder, waarvoor geen anatomisch correlaat werd
gevonden.”

en:

Vraag 3a Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden bij de activiteiten van het dagelijkse
leven, in de vrijtijdsbesteding of bij de beroepsuitoefening (inclusief huishoudelijke
arbeid)?
Antwoord: “betrokkene stelt, dat zij op grond van de voortdurende aanwezige pijn niet in staat is tot
het verrichten van zware huishoudelijke werkzaamheden, tot het verrichten van sporten,
zoals voor het ongeval, i.c. voetballen en aerobics, tot langdurig achtereen kleding
naaien, achter haar huis-PC zitten of tot het verrichten van activiteiten in haar
nagelstudio, waarbij zij voorover moet zitten.”
Vraag 3b Acht u de door betrokkene aangegeven beperkingen aannemelijk op grond van uw
bevindingen als gevolg van het genoemde ongeval?
Antwoord: “neen, daar er geen objectiveerbare afwijkingen zijn en betrokkene ook al voor het
ongeval klachten had van de linkerschouder, voornamelijk veroorzaakt door een
myotendinogeen pijnsyndroom als gevolg van standsafwijkingen van de wervelkolom.”
Vraag 3c Zijn er andere – niet door betrokkene aangegeven – beperkingen op uw vakgebied en als
gevolg van het genoemde ongeval, waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden
gehouden?
Antwoord: “neen.”

4.4.  Deze medische antwoorden dienen geïnterpreteerd te worden in het licht van de juridische beoordeling van het causale verband tussen de klachten en beperkingen enerzijds en het ongeval anderzijds. Voor het te hanteren juridische kader stelt de rechtbank voorop dat het in beginsel aan [eiseres] is om de schade die zij stelt te lijden aannemelijk te maken. De omstandigheid dat het in dit geval gaat om whiplash-achtige klachten die niet of moeilijk tot concreet fysiek-anatomisch waarneembare stoornissen vallen te herleiden, brengt met zich dat niet te hoge eisen kunnen worden gesteld aan dat door [eiseres] te leveren bewijs.

4.5.  Dit uitgangspunt brengt met zich dat het enkele feit dat klachten niet herleidbaar zijn tot een medisch objectiveerbare oorzaak, onvoldoende is om te oordelen dat het causale verband tussen de klachten en het ongeval ontbreekt. Daar waar de klachten en (daarmee) het oorzakelijk verband tussen ongeval en klachten niet medisch objectiveerbaar is, zal beoordeeld moeten worden of het bestaan van de klachten en dat causale verband feitelijk objectiveerbaar zijn.

4.6.  Voor neurologische beoordeling daarvan zijn de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Neurologie relevant. Stad Rotterdam heeft zich op de inhoud van de richtlijnen beroepen, en aangevoerd dat er binnen de beroepsgroep van neurologen met betrekking tot de diagnostiek van het postwhiplash syndroom consensus bestaat in die zin dat het bestaan van ongevalsgerelateerde pijnklachten zonder objectieve afwijkingen, maar leidend tot functieverlies, eerst kan worden aangenomen indien aan een aantal cumulatieve voorwaarden is voldaan. Het gaat om de volgende voorwaarden:
1. het trauma moet vaststaan;
2. het ongeval moet aanleiding hebben gegeven tot een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom;
3. de pijnklachten moeten gelokaliseerd zijn in de nek en/of vanuit de nek;
4. de pijnklachten moeten zijn ontstaan binnen enkele dagen na het ongeval en zij moeten voor het ongeval niet of in veel mindere mate hebben bestaan;
5. de pijnklachten moeten aanleiding hebben gegeven tot het zoeken van medische hulp en over een periode van minstens een jaar in aansluiting aan het trauma medisch gedocumenteerd en geheel of grotendeels onafgebroken aanwezig zijn geweest;
6. er moet concordantie bestaan tussen de door de betrokkene aangegeven pijnbeleving en het pijngedrag. Deze moet blijken uit een consistent abnormaal bewegingspatroon van de nek en uit verkregen informatie. Daaruit moet duidelijk zijn dat de getroffene bepaalde voorheen gebruikelijke activiteiten in het arbeidsproces, het dagelijks leven, het maatschappelijk verkeer of de recreatie feitelijk achterwege heeft gelaten (…).
De rechtbank zal, mede gelet op het debat tussen partijen daarover, deze voorwaarden bij de verdere beoordeling van de zaak betrekken en merkt daarbij op dat de uitkomst van de beoordeling aan de hand van die voorwaarden voor de juridische beoordeling van het causale verband van groot belang is, maar niet beslissend. Het staat de rechter vrij om voor de juridische beoordeling van het causale verband ook andere feiten en omstandigheden mee te wegen wanneer hij dat geraden acht, en afhankelijk daarvan nadere bewijs- of tegenbewijslevering te verlangen.

In het kader van de bewijslevering hebben partijen ook gedebatteerd over de toepassing van de omkeringsregel. [Eiseres] acht die regel van toepassing en stelt op grond daarvan dat het aan Stad Rotterdam is om te bewijzen dat “hier geen sprake zou zijn van whiplashletsel”.
Stad Rotterdam heeft gesteld dat de omkeringsregel hier toepassing mist omdat de overtreden norm, te weten het voldoende afstandhouden, niet specifiek het risico van het ontstaan van whiplashletsel beoogt te beschermen.
Voor de beoordeling van de toepasselijkheid van de omkeringsregel bij letselschade als gevolg van verkeersongevallen, is het van belang om een onderscheid te maken tussen het ongeval, het daardoor veroorzaakte letsel en de als gevolg van dat letsel geleden schade. Dat de overtreding van de norm om voldoende afstand te houden het ongeval heeft veroorzaakt is geen punt van debat. Dat die norm in het algemeen ongevallen beoogt te voorkomen, heeft niet tot gevolg dat vanwege die strekking het door [eiseres] gestelde letsel onder het toepassingsbereik van omkeringsregel valt. Dat zou slechts anders zijn indien de overtreden norm er toe strekt om tegen dat specifieke risico beschermen. Daarvan is echter bij de onderhavige norm geen sprake. Dit betekent dat [eiseres], met inachtneming van hetgeen de rechtbank in 4.4 heeft overwogen, dient te bewijzen dat haar klachten door het ongeval veroorzaakt zijn.

4.7.  Voor de beoordeling of [eiseres] haar letsel aannemelijk heeft gemaakt, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat het feitelijk bestaan van de door [eiseres] gestelde nekklachten niet door Stad Rotterdam is betwist. Dit sluit aan bij de diagnose van de deskundigen van myotendiogene nek- en lage rugklachten (zie het antwoord op vraag 1).
Voorts staat de toedracht van het ongeval vast. Daarbij is sprake geweest van een acceleratie en deceleratie beweging. Dit wordt ook bevestigd door de rapportages van de deskundigen (zie blz. 7 van het rapport van Koetsier: “hoewel er waarschijnlijk sprake is van een status na acceleratie deceleratie beweging”, blz. 5 van het rapport van Van Wijngaarden: “Betrokkene heeft (…) een ongeval doorgemaakt waarbij een naar achtereen gerichte kracht op het lichaam heeft ingewerkt”, en blz. 6 van de rapportage van Wokke: “(…) een aanrijding, waarbij er waarschijnlijk een flexie- extensie acceleratie deceleratietrauma van de halswervelkolom is ontstaan”.
Ten aanzien van behandeling van de pijnklachten blijkt uit de rapportages dat:
- direct na het ongeval röntgenfoto’s van de nek zijn gemaakt en [eiseres] het advies kreeg het 2 weken rustig aan te doen;
- de plaatsvervangend huisarts [eiseres] wegens aanhoudende klachten heeft door verwezen naar de fysiotherapeut (de heer B. Heeling te Leusden);
- de huisarts vanwege het uitblijven van verbetering [eiseres] in februari 1998 heeft doorverwezen naar een revalidatie arts, mevr. Karssemeijer die haar gedurende drie maanden twee dagdelen per week behandeld heeft van 31 maart tot begin juni 1998. Die behandeling bestond uit fysiotherapie, ergotherapie en maatschappelijke begeleiding. Karssemeijer heeft [eiseres] in november 1998 voor het laatst op controle gezien. Toen was er sprake van nekklachten, maar vooral ook rugklachten;
- nadien nog enige poliklinische consulten bij Karssemeijer hebben plaats gevonden;
- in januari 1999 de behandeling door Heeling wegens weer opspelende rug- en nekklachten weer is hervat, aanvankelijk twee maal per week manuele therapie van vooral de nek. De frequentie is later afgebouwd.  
Uit deze gegevens blijkt dat na het ongeval de pijnklachten voor [eiseres] aanleiding zijn geweest om medische hulp te zoeken.

4.8.  Op grond van deze feiten is voldoende aannemelijk dat het trauma van [eiseres] vaststaat, dat er sprake is geweest van een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom en dat er sprake is van nekklachten die voor [eiseres] na het ongeval aanleiding zijn geweest om medische hulp in te roepen.
Tegen deze achtergrond komt de beoordeling van het causale verband van de klachten en het ongeval neer op de vragen of - en zo ja, in welke mate - de klachten reeds voor het ongeval bestonden en of er concordantie bestaat tussen de pijnbeleving en het pijngedrag.

4.9.  De deskundigen hebben geoordeeld dat de pijnklachten verklaard kunnen worden vanuit een myotendinogeen pijnsyndroom, waarbij de stand van de wervelkolom een rol heeft gespeeld, en zij achten aannemelijk dat betrokkene toch - ook zonder dat het ongeval zou hebben plaatsgevonden - vroeg of laat klachten aan het bewegingsapparaat zou hebben verkregen. Daarbij hebben zij het van belang geacht dat [eiseres] korte tijd voor het ongeval behandeld werd wegens een pijnsyndroom aan de linkerschouder waarvoor geen anatomisch correlaat gevonden werd.
De bezwaren van [eiseres] tegen de rapportage zijn vooral tegen deze bevindingen gericht. De kern van haar bezwaren is dat zij vóór het ongeval geen last van nekklachten had en dat haar schouderklachten afnamen en voorts dat zij door te stoppen met werken (zowel haar reguliere werk als haar werk in haar nagelstudio aan huis) in haar gedrag uiting gegeven heeft aan haar pijnbeleving.
Stad Rotterdam heeft betwist dat de schouderklachten afnamen en zij heeft ter onderbouwing daarvan er op gewezen dat [eiseres] in overleg met de orthopedisch chirurg gestopt is met werk in een kinderdagverblijf. Voorts heeft zij gesteld dat de deskundigen geen door het ongeval ingegeven medische noodzaak hebben gezien tot het staken van de werkzaamheden en dat die beslissing waarschijnlijk ingegeven is geweest door de gezinsuitbreiding van [eiseres].

4.10.  Voor wat betreft de schouderklachten staat vast dat [eiseres] op 16 januari 1997 is gevallen en als gevolg daarvan klachten heeft gekregen aan haar linkerschoudergewricht. Zij is daarvoor onder behandeling geweest van Dr. Van der List, orthopedisch chirurg. Zij is per 11 augustus 1997 gaan werken als helpdeskmedewerkster. Die werkzaamheden waren nauwelijks schouderbelastend.
Uit de stukken blijkt dat Gruyters, vermoedelijk röntgenoloog, in het kader van een mammaografie in januari 1997 heeft geconstateerd dat de schouder geen afwijkingen vertoonde. Voorts wordt door de deskundigen melding gemaakt van de brief van 28 augustus 1997 van Van der List waarin onder meer staat “geen pijnklachten in de nek met een goede functie”, ten aanzien van (onder meer) de klachten aan de linkerschouder wordt fysiotherapie aangeraden. Röntgenologisch worden door Van der List aan de schouder geen afwijkingen geconstateerd. Bij controle op 27 augustus 1997 wordt een duidelijke verbetering waargenomen. Voorts blijkt uit de brief van 22 juli 1999 van Van der List aan W.R. Bruins dat hij [eiseres] op 24 september 1997 nog eenmaal gezien heeft, dat het toen al beter ging en de pijn zakte en hij haar geadviseerd heeft het een en ander zo te laten.

4.11.  Uit deze gegevens leidt de rechtbank af dat de schouderklachten van [eiseres] afnamen. Van vóór het ongeval bestaande nekklachten blijkt niet. Uit de vergelijking van deze gegevens met de gegevens van de klachten van [eiseres] na het ongeval, stelt de rechtbank vast dat na het ongeval vooral de nekklachten zijn ontstaan. Dit feit, in onderlinge samenhang met de in 4.7 genoemde feiten, brengt met zich dat voldoende aannemelijk is geworden dat de nekklachten van [eiseres] door het ongeval veroorzaakt zijn. Het oordeel van de deskundigen dat [eiseres] “vroeg of laat” klachten aan het bewegingsapparaat zou hebben gekregen, is in het licht van het voorgaande te weinig specifiek en onvoldoende onderbouwd om daaraan af te doen. In het bijzonder blijkt niet dat de nekklachten [eiseres] ook zonder ongeval zouden zijn opgetreden en wanneer dat dan het geval zou zijn geweest. In dit verband neemt Stad Rotterdam ook geen duidelijke stelling in.

4.12.  Evenmin kent de rechtbank overwegende invloed toe aan het (in antwoord op vraag 3 sub b gegeven) oordeel van de deskundigen dat de door [eiseres] aangegeven beperkingen niet aannemelijk zijn als gevolg van het ongeval. Bij dat oordeel zijn de deskundigen er kennelijk van uitgegaan dat de beperkingen terug te voeren moeten zijn tot objectiveerbare afwijkingen. Dat uitgangspunt getuigt van een te beperkte benadering van wat bij klachten als de onderhavige als relevante beperkingen kunnen worden geduid. Immers, relevante beperkingen zijn ook beperkingen ten gevolge van klachten die subjectief van aard zijn, maar die objectief aan de hand van feiten wel vast te stellen zijn. Ten aanzien van de nekklachten van [eiseres] acht de rechtbank dat het geval.

4.13.  Het debat tussen partijen over het al dan niet bestaan van concordantie tussen de klachten en het gedrag van [eiseres], plaatst de rechtbank in het kader van de mate waarin het bestaan van de nekklachten objectiveerbaar is. Immers, als iemand klachten heeft, in het bijzonder klachten die naar hun aard subjectief zijn, maar niet in overeenstemming met die klachten handelt, dat is dat minst genomen reden om aan het bestaan van de klachten te twijfelen. Voorts dient in aanmerking genomen te worden dat de klachten in de loop der tijd veranderen, zodat de beoordeling van het pijngedrag alleen iets zegt over de op dat moment aanwezige klachten en beperkingen.
Dat het gedrag van [eiseres] niet in overeenstemming is met de beleving van haar klachten, is in het rapport van de deskundigen niet te lezen. Evenmin is het aannemelijk dat, zoals Stad Rotterdam heeft aangevoerd, [eiseres] haar werkzaamheden heeft gestopt wegens gezinsuitbreiding. Uit de rapportage van Van Wijngaarden valt op te maken dat de zoon van [eiseres] in maart 2002 1 jaar en 6 maanden oud was. Dit betekent dat hij ruim na het ongeval geboren is. Reeds hierom is niet aannemelijk dat zij haar werkzaamheden vlak na het ongeval heeft gestaakt vanwege de geboorte van haar zoon.           

4.14.  Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de nekklachten van [eiseres] door het ongeval zijn veroorzaakt, is de gevorderde verklaring voor recht in zoverre voor toewijzing vatbaar.
LJNAV6453