RBAMS 200820 krampverschijnselen na auto-ongeval zijn niet komen vast te staan
- Meer over dit onderwerp:
RBAMS 200820 krampverschijnselen na auto-ongeval zijn niet komen vast te staan
- Rb neemt geen beslissing over bgk; gesteld noch gebleken is dat het onderhandelingstraject agv discussie is gestaakt
- verzocht 24,5 uur x € 240,00 + 21% = € 7.114,80 toegewezen 18 uur x € 240 + 21% = € 5.227,20
2Feiten
2.1.
Bij een onderzoek waarbij de elektrische activiteit van de spieren wordt onderzocht (EMG, ElektroMyoGrafie) van 20 februari 2014 heeft een neuroloog van het [naam ziekenhuis 1] bij [verzoeker] een lichte ulnaropathie ter hoogte van de rechterelleboog vastgesteld. Een ulnaropathie houdt (kort gezegd) een verstoring in de functie van een zenuw in de rechteronderarm in.
2.2.
In april 2014 is [verzoeker] betrokken geweest bij een aanrijding (hierna: de eerdere aanrijding), waarbij [verzoeker] al stilstaand in zijn Opel Zafira van achteren is aangereden.
2.3.
Op 5 juli 2014 zijn [verzoeker] en verzekerde betrokken geraakt bij een ongeval (hierna: het ongeval).
2.4.
Bij vonnis van 9 februari 2016 heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank (in relatie tot het ongeval) bewezen verklaard dat verzekerde:
“op 5 juli 2014 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de [straat 1] en de kruising van de [straat 1] met de [straat 2] , zich zodanig, te weten zeer onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor aan een ander, zijnde [verzoeker] , zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder meer) een gebroken pols, werd toegebracht, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de [straat 1] , komende uit de richting van het [naam ziekenhuis 1] en gaande in de richting van het [straat 3] ,
- terwijl het donker was en
- terwijl verdachte onder invloed van alcohol verkeerde,
verdachte is, gekomen bij voornoemde kruising, naar links af gaan slaan teneinde de [straat 2] op te rijden,
verdachte heeft zich hierbij niet vergewist en is zich niet blijven vergewissen dat voornoemde kruising vrij was van (enig) kruisend verkeer,
verdachte heeft vervolgens een personenauto, waarin voornoemde [verzoeker] als bestuurder gezeten was en die eveneens de [straat 1] bereed -komende uit de richting van het [straat 3] en gaande in de richting van het [naam ziekenhuis 1] -, geen voorrang verleend,
verdachte heeft vervolgens niet afgeremd voor voornoemde [verzoeker] ,
verdachte is vervolgens tegen de door [verzoeker] bestuurde personenauto aangebotst, waardoor aan [verzoeker] vorenomschreven zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, terwijl bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, het alcoholgehalte van zijn, verdachtes, bloed 1,16 milligram bleek te zijn.”
2.5.
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft de rechtbank in onderdeel 4.3.3. van het vonnis – onder het kopje ‘Zwaar lichamelijk letsel’ – het volgende overwogen:
“Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Het slachtoffer heeft door het ongeval blijkens de geneeskundige verklaringen zijn linker pols gebroken. De pols is genezen. Hij bleef echter klachten houden (pijn nek, schouder en arm) en steeds vaker verkrampingen en minder kracht in zijn rechter hand. Na onderzoek werd vastgesteld dat er sprake was van ‘enige beperking extensie elleboog bij corpus liberum waarvoor orthopeed OK heeft geadviseerd’. Uit een nader verhoor van het slachtoffer op 16 november 2015 blijkt dat hij zes weken met zijn linkerpols in het gips heeft gelopen. Deze linker pols is nu genezen. Hij bleef echter problemen houden met onder meer zijn elleboog. Na een paar maanden bleek na onderzoek in het ziekenhuis, dat er een botje was los geraakt.
Volgens een orthopeed in het [naam ziekenhuis 2] , is waarschijnlijk een operatie aan zijn linker elleboog noodzakelijk. Ter terechtzitting van 26 januari 2016 heeft het slachtoffer verklaard dat hij sinds de aanrijding tot op heden niet meer goed heeft kunnen werken. Hij kan nog maximaal 60 % werken. Dat komt doordat hij niet voldoende kracht heeft in zijn rechterhand en bovendien last heeft van ongecontroleerde krampen in die hand, die werken met bijvoorbeeld hete ovens onmogelijk maken. De rechtbank is van oordeel dat gelet op dit verloop, waaruit blijkt dat er anderhalf jaar na het ongeval nog steeds sprake is van voortdurende gedeeltelijke ongeschiktheid tot uitoefening van de normale beroepsbezigheden van het slachtoffer, het letsel kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.”
2.6.
Bij brief van 25 augustus 2014 heeft Noordhollandsche, als verzekeraar, de aansprakelijkheid van verzekerde voor door [verzoeker] geleden schade erkend, voor zover de schade het gevolg is geweest van het ongeval.
2.7.
In oktober 2014 heeft [verzoeker] bij de fysiotherapeut, naar wie hij vanwege de breuk in de linkerpols was verwezen, melding gemaakt van pijn in de rechterpols, met ook een verminderde kracht in die pols. [verzoeker] heeft toen verklaard dat hij veel moeite had om met zijn rechterhand een tandenstoker vast te houden en dat zijn pink, ringvinger en middelvinger in een spasme schoten.
2.8.
Noordhollandsche heeft aan [verzoeker] een voorschotbedrag van € 20.750 uitgekeerd voor de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade, waarvan € 10.000 voor buitengerechtelijke kosten.
2.9.
Neuroloog drs. E. Oosterhoff (hierna: Oosterhoff) heeft [verzoeker] onderzocht en op 28 februari 2018 een rapport uitgebracht.
3Het verzoek
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om:
primair
I. te bepalen dat de krampverschijnselen het gevolg zijn van de aanrijding door verzekerde;
II. te bepalen dat Noordhollandsche gehouden is de geleden en nog te lijden schade als gevolg van de krampverschijnselen te vergoeden;
subsidiair
III. te bepalen dat Noordhollandsche gehouden is de geleden en nog te lijden schade als gevolg van de krampverschijnselen te vergoeden met vermindering van de vergoedingsplicht van Noordhollandsche in evenredigheid met de mate waarin de aan [verzoeker] toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen, zijnde 20%, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen mate waarin de aan [verzoeker] toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen;
zowel primair als subsidiair
IV. de kosten van rechtsbijstand van [verzoeker] te begroten en Noordhollandsche in de begrote kosten dan dit deelgeschil te veroordelen.
3.2.
[verzoeker] grondt het verzoek op het door de verzekerde jegens hem onrechtmatig handelen en de bevoegdheid om de verzekeraar rechtstreeks aan te spreken. Voor het medisch causaal verband tussen de krampverschijnselen en het ongeval verwijst [verzoeker] naar de rapporten van Oosterhoff en het advies van zijn medisch adviseur, drs. W.C.G. Blanken, revalidatiearts, van 26 februari 2018. Ten aanzien van het juridisch causaal verband betoogt [verzoeker] dat de verkrampingsklachten plausibel zijn, dat hij deze vóór het ongeval niet had, ze door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en er geen alternatieve verklaring voor de klachten is. Voor zover nodig doet [verzoeker] een beroep op de omkeringsregel en het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verder toegelicht dat hij de rechtbank verzoekt om begroting van de totale gemaakte buitengerechtelijke kosten, tot op heden begroot op 78 uur bij een uurtarief dat varieert van € 185 tot € 240, waarvan 24,5 uur zijn besteed aan de behandeling van dit deelgeschil.
3.3.
Noordhollandsche en verzekerde betwisten het bestaan van de door [verzoeker] geclaimde krampverschijnselen aan zijn rechter hand/vingers. Ook na provocatie heeft geen van de geraadpleegde deskundigen/artsen de krampverschijnselen zelf waargenomen. Verder betwist Noordhollandsche dat de krampverschijnselen zijn veroorzaakt door het ongeval. Dit blijkt niet, althans onvoldoende, uit het rapport van Oosterhoff en deze verschijnselen kunnen ook door diverse andere oorzaken zijn ontstaan.
3.4.
Voor zover voor de beoordeling relevant zal in het hierna volgende worden ingegaan op de concrete stellingen en verweren van partijen.
4De beoordeling
4.1.
Het onderhavige verzoek is gegrond op artikel 1019w Rv. Dat artikel biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil over of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak.
4.2.
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling van het geschil, of de door [verzoeker] geclaimde krampverschijnselen in zijn rechter vingers/hand als ongevalsgevolg kunnen worden aangemerkt, zich leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank zal het verzoek dan ook inhoudelijk beoordelen.
4.3.
Het is aan [verzoeker] als benadeelde om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt die het gevolg zijn van de aanrijding. Ingeval van medisch niet objectiveerbare klachten kan het bestaan daarvan worden aangenomen, als een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten aanwezig is. Het bewijs van het causaal verband tussen de klachten en het ongeval zal vervolgens veelal geleverd zijn indien komt vast te staan dat deze gezondheidsklachten voor de aanrijding niet bestonden, terwijl die klachten op zichzelf door de aanrijding veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt.
4.4.
Desgevraagd heeft Noordhollandsche ter zitting verklaard dat het rapport van Oosterhoff kan worden beschouwd als een (onafhankelijk) deskundigenrapport dat op gezamenlijk verzoek van [verzoeker] en de verzekeraar is opgesteld. De rechtbank zal daarvan uitgaan en dit rapport centraal stellen bij de beoordeling van het geschil.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de klachten van [verzoeker] niet medisch geobjectiveerd zijn en dat daarvoor ook geen medisch substraat is aangetoond. Op de vraag aan Oosterhoff naar de diagnose op zijn vakgebied antwoordt hij dat “er (…) argumenten zijn om te denken aan een licht postwhiplashsyndroom en aan een posttraumatische dystonie in de vorm van flexiespasmen in de vingers van de rechterhand. Wat dit laatste betreft is het beeld niet heel duidelijk (ondanks zijn consistente verhaal), omdat de betreffende verschijnselen noch door zijn behandelaars, noch door mij bij het onderzoek zijn waargenomen.” (p. 20) Een dystonie is een stoornis in de spierspanning. Oosterhoff verwijst op dit punt verder naar zijn conclusies op pagina’s 16 en 17 van het rapport, die – voor zover relevant – als volgt luiden: “Ik acht het niet uitgesloten dat gelet op het heftige karakter van dit trauma sprake is van een “whiplash like injury”. In aansluiting aan dit ongeval is hij pijn blijven houden in de nek en rechter arm, terwijl zich bovendien het beeld heeft ontwikkeld van aanvalsgewijze flexiespasmen in de vingers van de rechter hand, te duiden als een dystoon verschijnsel. Een duidelijk neurologisch substraat ligt er niet aan ten grondslag (mede op basis van het herhaalde EMG-onderzoek).” Ook concludeert Oosterhoff: “Bij het huidige neurologische onderzoek worden bij betrokkene (…) geen [voor dystonie, rechtbank] karakteristieke uitvals- en prikkelingsverschijnselen waargenomen.”
4.6.
De krampverschijnselen van [verzoeker] , die dus door geen van de geraadpleegde deskundigen en/of behandelend artsen of therapeuten zijn waargenomen en ook niet bij onderzoek konden worden geprovoceerd, zouden volgens de beschrijving van [verzoeker] van de klachten wel zichtbaar moeten kunnen zijn: hij klaagt over buigspasmen in de vingers, waarbij hij de in flexie staande vingers slechts met hulp weer kan strekken. Niet blijkt dat [verzoeker] hiervan bijvoorbeeld beeldopnamen heeft gemaakt (overigens ook niet dat hem daarom is verzocht), die hij vervolgens op enig moment aan Oosterhoff of aan een of meer van de andere in dit dossier betrokken artsen of therapeuten ter beoordeling heeft voorgelegd.
4.7.
Aan Oosterhoff is de vraag voorgelegd of sprake is van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en zijn bevindingen bij onderzoek. Daarop heeft hij geantwoord dat daarvan sprake is, maar ook dat “de enige ‘inconsistentie’ die men zou kunnen zien, is [ [verzoeker] ’s, rb] weinig duidelijke verhaal over het (voor hem nietszeggende) ongeval op vermoedelijk op 30.04.2014 en over het beeld van de ulnaropathie rechts, waarvoor hij kennelijk een half jaar vóór het ongeval van 05.07.2014 al enkele malen bij de neuroloog was geweest.” (p. 19). In de beschrijving van de informatie uit de behandelende sector heeft Oosterhoff opgemerkt dat uit de brief van 9 mei 2014 van neuroloog C. van der Kraats uit het [naam ziekenhuis 1] te Amsterdam blijkt dat [verzoeker] al enkele malen op de polikliniek neurologie was gezien alvorens op 20 februari 2014 een EMG-onderzoek werd verricht, dat een ulnaropathie rechts onthulde, maar dat de correspondentie daarover ontbreekt. Uit de door Oosterhoff geraadpleegde en in het deelgeschil beschikbare medische informatie uit 2014 blijkt onvoldoende duidelijk het precieze klachtenpatroon waarmee [verzoeker] zich begin 2014 tot de neuroloog wendde. Dit is naar het oordeel van de rechtbank wel relevant om te kunnen vaststellen dat [verzoeker] de krampverschijnselen – zoals hij stelt – vóór het ongeval niet had, te meer nu (door [verzoeker] niet is bestreden dat) volgens de Nederlandse Vereniging voor Neurologie pijn en krampen in de hand bij de aandoening ulnaropathie passende klachten zijn.
4.8.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog onvoldoende blijkt van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. Dit betekent dat het bestaan van de klachten niet zonder meer kan worden aangenomen.
4.9.
Anders dan van de zijde van [verzoeker] wordt aangevoerd, levert het strafvonnis van deze rechtbank (zie 2.4) geen bewijs op van de klachten. Aangezien de tekst van artikel 161 Rv de dwingende bewijskracht beperkt tot de bewezenverklaring dat iemand een feit heeft begaan en de bewijsmiddelen daarin niet worden genoemd, worden de door de strafrechter gebezigde bewijsmiddelen niet door de dwingende bewijskracht van artikel 161 Rv bestreken.
4.10.
Ook als wel van het bestaan van de klachten wordt uitgegaan geldt het volgende. Juist omdat de krampverschijnselen van [verzoeker] nooit zijn waargenomen, is Oosterhoff – althans zo leest de rechtbank zijn rapport – voorzichtig ten aanzien van zijn conclusies over de vraag of deze door de onderhavige aanrijding veroorzaakt kunnen worden. Zoals hierboven vermeld heeft Oosterhoff geoordeeld dat “er argumenten zijn om te denken aan” een licht postwhiplashsyndroom en aan een posttraumatische dystonie, waaraan hij toevoegt dat het beeld “niet heel duidelijk is” omdat de verschijnselen nooit zijn waargenomen (p. 20). Op de vraag of er op zijn vakgebied klachten en afwijkingen zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overgekomen, heeft Oosterhoff geantwoord: “Een dystonie is een betrekkelijk zeldzaam fenomeen en kan ook zonder trauma ontstaan, onder invloed van andere lichamelijke factoren of van overbelasting” (p. 22). Of volgens Oosterhoff waarschijnlijk is dat de klachten van [verzoeker] gevolg van dit ongeval zijn en zo ja, in welke mate, leest de rechtbank in zijn rapport niet terug. Oosterhoff rapporteert wel dat hij het niet goed mogelijk acht om te duiden met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang [verzoeker] – zónder ongeval – klachten en afwijkingen als de onderhavige had kunnen krijgen. Aan de opmerking van de deskundige dat “een aanvalsgewijze dystonie (…) geen kenmerkend verschijnsel is bij een postwhiplashsyndroom”, maar dat “desondanks (…) dystonieën in een extremiteit na een trauma regelmatig voor[komen], dus ook indien er geen hyperflexie-hyperextensieletsel van de wervelkolom is geweest”, kan de rechtbank – zonder nadere toelichting van de deskundige, die het fenomeen tegelijk “zeldzaam” noemt – niet de conclusie verbinden dat een conditio sine qua non-verband bestaat tussen de klachten van [verzoeker] en het onderhavige ongeval. Andere feiten of omstandigheden waaruit die conclusie wel kan worden getrokken, zijn vooralsnog niet gebleken.
4.11.
Dan laat de rechtbank nog buiten beschouwing de vraag of een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt. Zoals hiervoor vermeld kunnen krampverschijnselen optreden bij ulnaropathie. Daarbij is ook niet in geschil dat een ulnaropathie kan verergeren. Volgens [verzoeker] bestonden zijn klachten aan zijn rechterarm/hand vóór het onderhavige ongeval uit dove gevoelens en tintelingen en pijn in zijn onderarm en -hand, en kreeg hij pas na het ongeval toenemende pijn in de rechterarm en (voor het eerst) krampverschijnselen in de rechterhand. Hoewel Oosterhoff geen link heeft gelegd met de al preëxistente bij [verzoeker] geconstateerde ulnaropathie aan de elleboog als mogelijke oorzaak van de krampverschijnselen en geen (ten opzichte van februari 2014) verergerde vorm van de ulnaropathie heeft vastgesteld, acht de rechtbank met het rapport van Oosterhoff ulnaropathie als alternatieve verklaring voor de klachten nog onvoldoende uitgesloten.
4.12.
De omkeringsregel is hier niet van toepassing. Het geschil van partijen betreft de omvang van de schade en niet de vaststelling van de aansprakelijkheid. [verzoeker] heeft niet gesteld dat de door de verzekerde overtreden norm(en) strekt (of strekken) tot bescherming tegen het specifieke letsel dat [verzoeker] stelt te hebben. De rechtbank komt evenmin toe aan het vaststellen van (een vergoedingsplicht van Noordhollandsche jegens [verzoeker] op basis van) enige proportionele aansprakelijkheid van verzekerde voor de schade als gevolg van de krampverschijnselen. Het rapport van Oosterhoff geeft, gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen onderbouwen en oordelen dat er een kans bestaat, en hoe de grootte van die kans dan is, dat het ongeval de krampklachten heeft veroorzaakt.
4.13.
Het voorgaande betekent dat de in 3.1 genoemde verzoeken onder I, II en III niet toewijsbaar zijn.
buitengerechtelijke kosten
4.14.
De advocaat van [verzoeker] heeft de rechtbank verzocht zich uit te laten over de omvang van de buitengerechtelijke kosten in de periode vanaf 11 juli 2014 tot aan de start van het deelgeschil. Daartoe heeft hij een urenspecificatie overgelegd die sluit op een bedrag van € 16.147,08 (excl. btw) en een urenaantal van 78. Hiervan zien volgens de advocaat een bedrag van € 5.880 (excl. btw) en een urenaantal van 24,5 op de kosten van het deelgeschil. Vast staat dat Noorhollandsche terzake van buitengerechtelijke kosten reeds een bedrag van € 10.000 aan [verzoeker] heeft vergoed. Het geschil terzake de buitengerechtelijke kosten betreft aldus een bedrag van € 2.423,17 (incl. btw). Gesteld noch gebleken is dat het onderhandelingstraject tussen [verzoeker] en Noordhollandsche is gestaakt als gevolg van discussie over dit bedrag aan buitengerechtelijke kosten en de redelijkheid daarvan. Partijen zijn immers in een impasse geraakt naar aanleiding van de hierboven besproken discussie over het causaal verband tussen de krampklachten van [verzoeker] en het ongeval. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om nu een beslissing te nemen over de buitengerechtelijke kosten.
kosten deelgeschil
4.15.
Op grond van artikel 1019aa Rv dient in beginsel begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, komen de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is deze uitzondering niet aan de orde. Beoordeeld moet worden of de gevorderde kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidtoets.
4.16.
De advocaat van [verzoeker] heeft de kosten van dit deelgeschil begroot op € 7.114,80 inclusief btw. Daarbij moet volgens zijn toelichting ter zitting worden uitgegaan van 24,5 uur à € 240 per uur.€ 5.227,20 (= 18 uur x € 240 x 21%) Uit de overgelegde urenspecificatie leidt de rechtbank af dat deze 24,5 uur is opgebouwd uit:
- opstellen verzoekschrift: 10 uur
- bestuderen stukken (incl. verweerschrift): 4 uur, 10 min
- overleg cliënt: 1 uur, 10 min
- brieven diverse: 0,5 uur
- voorbereiding zitting: 2 uur
- zitting (incl. reistijd): 4 uur
- overig: 2 uur, 40 min
Volgens de urenspecificatie heeft de advocaat voor de werkzaamheden vóór maart 2020 een uurtarief van € 215 en daarna een uurtarief van € 240 gehanteerd.
Noordhollandsche acht het aantal uur en het uurtarief van € 240 te hoog.
4.17.
De rechtbank constateert dat de urenspecificatie van de advocaat van [verzoeker] niet aansluit bij de datum en vorm van de uiteindelijke zitting, die (in verband met de Corona-maatregelen) via Skype plaatsvond. Het aantal uren besteed aan het opstellen van het verzoekschrift van 11 pagina’s in relatie tot het aantal uren besteed aan dossierstudie, acht de rechtbank te hoog. Ook acht de rechtbank de post ‘overige handelingen’ onvoldoende toegelicht. De rechtbank zal dan ook het aantal uren matigen tot 18 uur.
Het door de advocaat van [verzoeker] (vanaf maart 2020, na het voltooien van een specialisatieopleiding) in rekening gebrachte uurtarief van € 240 (excl. btw) wordt niet als onredelijk hoog aangemerkt voor een gespecialiseerd letselschadeadvocaat. Het uurtarief komt overeen met het landelijk gemiddelde dat ligt tussen € 225 en € 240. Gelet daarop ziet de rechtbank geen reden voor matiging van het uurtarief. Eventuele kantoorkosten worden geacht te zijn inbegrepen in het uurtarief. De kosten van dit deelgeschil worden begroot op € 5.227,20 (= 18 uur x € 240 x 21%). Daarbij wordt, om de berekening na de correcties nog overzichtelijk te houden, van één uurtarief uitgegaan. Dit bedrag moet worden vermeerderd met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 297, zodat de kosten van dit deelgeschil € 5.524,20 bedragen. Noordhollandsche, die aansprakelijkheid van verzekerde voor het ongeval heeft erkend, zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [verzoeker] . Tegen het uitspreken van een kostenveroordeling heeft zij overigens ook geen bezwaar gemaakt. ECLI:NL:RBAMS:2020:4317