RBGEL 180919 whiplash, plausibiliteitstoets; Juridisch causaal verband; voorschot wegens studievertraging
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 180919 whiplash, plausibiliteitstoets; Juridisch causaal verband; voorschot wegens studievertraging.
- rol regelend 1e verzekeraar en 2e verzekeraar bij twee opeenvolgende ongevallen
- tegenverzoek tzv neuropsycholgisch onderzoek tijdig nu het 7 dagen voor de zitting door de rechtbank is ontvangen
- stelling dat de studievertraging pas kan worden gerekend vanaf moment dat studie zou zijn afgerond gaat niet op
- BGK gevorderd € 23.389,13, waarvan € 13.214,40 betaald, aanvullend voorschot van € 7.000,00 toegewezen
- 15 uur voor verzoekschrift bovenmatig, 10 uur redelijk; correspondentie en overleg 1 uur; overige 8 uren redelijk, totaal 19 x € 210,00 x 121% = € 4827,90
2. De feiten
2.1.
Op 21 maart 2016 is [verzoekster] een ongeval overkomen, waarbij de door haar bestuurde auto van opzij is aangereden door een auto, die ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) verzekerd is bij ASR. [verzoekster] reed ongeveer 50 km per uur. De andere auto sloeg af en reed ongeveer 10 km per uur. ASR heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.2.
Op 20 juli 2016 is [verzoekster] opnieuw een ongeval overkomen. Daarbij is de door haar bestuurde auto van achter aangereden door een auto, die ingevolge de WAM verzekerd is bij NH 1816. Op het moment van het ongeval bevond [verzoekster] zich op een weg waar een maximumsnelheid van 80 km per uur geldt. [verzoekster] stond stil om af te slaan. NH 1816 heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.3.
Op grond van de bedrijfsregeling 7 ‘Schaderegeling schuldloze derde’ hebben ASR en NH 1816 afgesproken dat ASR op zal treden als regelend verzekeraar. Dit houdt in dat ASR ten opzichte van [verzoekster] de schadeafwikkeling op zich heeft genomen, ongeacht of de schade het gevolg is van het eerste dan wel het tweede ongeval. Tussen de verzekeraars ASR en NH 1816 geldt de afspraak dat zij in een later stadium met elkaar in overleg treden over de werkelijke schuldverdeling.
2.4.
Ten tijde van het eerste ongeval zat [verzoekster] in de tweede klas van de Engelstalige hbo-opleiding Equine Business en Economics in Arnhem. De vakken van het tweede jaar heeft [verzoekster] , op twee vakken na, gehaald. Na het tweede ongeval heeft [verzoekster] haar opleiding niet meer vervolgd.
2.5.
Na het ongeval/de ongevallen ervaart [verzoekster] de volgende klachten: hoofdpijn, vergeetachtigheid, concentratieproblemen, duizeligheid, gevoeligheid voor licht en geluid, vermoeidheid, cognitieve klachten, wazig zien, vlekken voor de ogen, nekklachten, pijn in de rug, schouders en tussen de schouderbladen en tintelingen in de handen. [verzoekster] heeft diverse artsen en therapeuten bezocht, waaronder een neuroloog en een fysiotherapeut. Zij heeft een revalidatietraject gevolgd bij CIR te Arnhem en een “cogmed training” bij [naam (arbeidsdeskundigen)] arbeidsdeskundigen. Thans staat zij onder behandeling van een osteopaat en wil zij starten met een nieuw revalidatietraject.
2.6.
Tussen (de advocaat van) [verzoekster] en ASR is gesproken over de mogelijkheid van een neurologische expertise en de medische gegevens die in dat geval aan de deskundige moeten worden verstrekt. In dat kader heeft de advocaat van [verzoekster] de huisarts van [verzoekster] , de heer [huisarts verzoekster] , verzocht om medische informatie. De huisarts van [verzoekster] schrijft op 7 februari 2017:
“ In mijn dossier kan ik in de 2 jaar voor het ongeval van maart 2016 geen notities vinden betreffende meldingen/consulten/vragen over hoofdpijn. ( ... )”.
2.7.
Daarna heeft mr. Du Plessis op 5 september 2017 de huisarts verzocht om journaalgegevens te verstrekken over de periode van 2 jaar voorafgaand aan het eerste ongeval, met betrekking tot de klachten aan nek, rug, sleutelbeen, duizeligheid, oorsuizen, geheugenproblemen, concentratieproblemen en vermoeidheid. De huisarts is eveneens verzocht na te gaan of [verzoekster] vanaf haar geboorte bekend is met klachten zoals licht zijn in het hoofd, psychische bezwaren of eventuele andere niet door substraat verklaarde lichamelijke klachten. Hierop antwoordt de huisarts op 11 september 2017:
“Mw. du Plessis vraagt mij op 5 sept. om de journaalgegevens van Mw. [verzoekster] over een periode van 2 jaar voor het ongeval te bekijken op een groot aantal klachten. Ik heb dat gedaan maar kom mbt de genoemde klachten GEEN gegevens tegen in de 2 jaar voorafgaand aan het ongeval.
Verder wordt mij gevraagd of mw. [verzoekster] vanaf haar geboorte tot maart 2016 bekend was met een aantal (in de brief genoemde) klachten. Ook daarop heb ik haar volledige dossier gescreend, maar kom ik niets tegen.”
En op 2 oktober 2017:
“Mw. du Plessis benaderde mij met het bericht dat ASR toch nog nadere vragen gesteld heeft wat ik als huisarts wist van de hoofdpijnklachten van [verzoekster] . Dit omdat in een brief van de internist in juni 2016 gemeld wordt dat mw. al langer hoofdpijnklachten zou hebben.
Als huisarts heb ik mijn dossier nogmaals nagekeken, maar bij mij heeft patiente in de 2 jaar voor het ongeval geen melding gemaakt van hoofdpijnklachten en in de verwijsbrief van huisarts naar internist in de zomer van 2016 staat gemeld dat mw. pas sinds het ongeval hoofdpijnklachten had.”
2.8.
[verzoekster] en regelend verzekeraar ASR hebben vervolgens gezamenlijk [neuroloog 1] ingeschakeld voor een neurologische expertise naar de gevolgen van de ongevallen van 21 maart 2016 en 20 juli 2016. Uit het definitieve rapport van [neuroloog 1] van 3 januari 2018 wordt geciteerd:
“ Geneeskundig rapport:
( ... )
Klinische diagnose:
De diagnose na het eerste ongeval was een whiplash associated disorder maximaal WAD I, maar feitelijk geeft zij aan dat er nagenoeg geen klachten meer waren. Nu is er sprake van een WAD II volgens de kwalificatie van de Quebec Task Force (Spine 1995). In de differtentiaal diagnose kan gedacht worden aan posttraumatische nek- en schouderklachten, maar het conglomeraat van klachten en de ontwikkeling van de klachten past beter bij een whiplash associated disorder. Naar mijn mening zijn de door haar ervaren cognitieve problemen secundair bij een chronisch geworden pijnsyndroom. Noch op basis van de anamnese, noch op basis van het onderzoek zijn er aanwijzingen voor primair cerebrale beschadiging. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor verwerkings- en acceptatieproblematiek, maar ook stemmingsproblematiek. Dit betreft evenwel het vakgebied van de psychiatrie.
( ... )
Zakelijk rapport:
( ... )
Bestudering aanvullende correspondentie
( ... )
Brief d.d. 01-06-2016, [neuroloog 2] , neuroloog:
Ze werd op 31-05-2016 gezien. Conclusie hoofdpijn van spanningstype bij myofasciaal pijnsyndroom vanuit de nek met bijkomende klachten van verstoorde concentratie en oorsuizen.
Beleid: doorgaan met fysiotherapie. ( ... )
Brief d.d. 14-07-2016, [neuroloog 2] , neuroloog:
( ... )
MRI-hersenen: voor leeftijd normaal
( ... )
Verslag CT-hersenen d.d. 20-07-2016:
Geen afwijkingen.
( ... )
De anamnese voor wat betreft het eerste ongeval komt wat betreft ongeval en ongevalmechanisme overeen met het dossier. Ze kan zich van de klachten en ontwikkeling van de klachten in deze periode niet alles herinneren. Voor haar gevoel had ze met name last van het sleutelbeen en ook wat hoofdpijnklachten die pre-existent ook aanwezig waren, met name bij drukte, maar dan kortdurend met een NRS-score 1. Ze meldt bezoek aan de neuroloog met ook beeldvorming en lumbaalpunctie, als ook een opname in juni waar ze goed van herstelde. Ze heeft het schooljaar met succes afgerond en kon ook weer op concoursen uitkomen. Ze had geen relevante hinder en zeker geen beperkingen toen haar tweede ongeval is overkomen op 20-07-2016. Daarbij was sprake van een achteruitaanrijding. Bij beide ongevallen is er geen sprake geweest van bewustzijnsverlies of amnesie. Na het tweede ongeval had zij pijnklachten door haar hele lijf. Ze ontwikkelde ook een groot aantal andere klachten, enerzijds cognitieve klachten, duizeligheidsklachten vlekken voor de ogen, tintelingen, gebrek aan belastbaarheid, overgevoeligheid voor licht en geluid. Liggend had ze het minst last en dat geldt ook nu nog. Ze heeft fysiotherapie gehad wat niet leidde tot een structurele afname van klachten. Ze is bij CIR behandeld, maar dat heeft niet geleid tot een afname van klachten, maar wel van beter leren omgaan met klachten. Op dit moment heeft ze nog steeds fysiotherapie waarbij bindweefselmassage wordt toegepast. Na het tweede ongeval is beeldvormend onderzoek verricht en heeft ze begeleiding gehad van de revalidatiearts. De hierboven genoemde klachten persisteren, terwijl bovendien sprake is van boosheid over de situatie en ook verdriet. Ook is er sprake van stemmingsklachten. Bij onderzoek wordt een matte, sombere jonge vrouw gezien. In de anamnese zitten hiaten met name ten aanzien van de episode na het eerste ongeval. De MOCA is juist afwijkend. Ook ten aanzien van de algemene feiten zit er een enkel hiaat. Neurologisch onderzoek in engere zin laat geen relevante afwijkingen zien. De visus is verminderd, maar dit lijkt te berusten op een brekingsprobleem gezien de effecten van de stenopeïsche opening. Verder is er sprake van tendomyogene afwijkingen in de nekregio. De diagnose whiplash is eerder gesteld. Cognitieve klachten zijn eerder ook door de neuroloog geduid als passend bij een myofasciaal pijnsyndroom.
Beeldvormend onderzoek liet geen (traumatische) afwijkingen zien.
( ... )
Beantwoording van uw vragen
( ... )
Consistentie
d. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
( ... )
Antwoord:
d. Er is op hoofdlijnen consistentie wanneer het gaat om informatie verkregen van betrokkene en de feiten zoals deze uit het dossier naar voren komen. Dit geldt ook voor de bevindingen bij neurologisch onderzoek.
( ... )
Invaliditeit
g. Welke huidige mate van functieverlies (impairment) kunt u vaststellen op uw vakgebied? Wilt u dit uitdrukken in een percentage volgens de richtlijnen van de American Medical Association (AMA-guides, 6e editie)?
Antwoord:
Op basis van de anamnese was er na het eerste ongeval geen sprake van functieverlies volgens de AMA-guides. Nu is er op basis van een chronisch geworden pijnsyndroom sprake van 2 % BIGP.
Beperkingen
h. Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in zijn huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven, op semi-kwantitatieve wijze weergeven?
Antwoord:
Bij ontbreken van een neurologisch substraat kunnen conform de NVN-richtlijnen geen beperkingen voor wat betreft het vakgebied van de Neurologie worden aangegeven.
( ... )
Klachten, afwijkingen en beperkingen voor ongeval
a. Bestonden voor het ongeval bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte thans nog steeds heeft?
( ... )
Antwoord:
a. Voor het ongeval had zij klachten, in casu hoofdpijnklachten, die ze nu nog heeft, waarbij het karakter en de ernst wel veranderd is. De klachten zijn met name veranderd na het tweede ongeval.
( ... )
Klachten, afwijkingen en beperkingen zonder ongeval
c. Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?
d. Zo ja (dus zonder ongeval ook klachten), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?
( ... )
Antwoord:
c. Zoals hierboven al is aangegeven had zij voor het tweede ongeval geen noemenswaardige last van hoofdpijnklachten. Ze had ook voor het eerste ongeval wel eens hoofdpijnklachten, met name wanneer het druk was geweest en ze proefwerken moest maken of tentamens. Het was een signaal dat ze te lang had geleerd. Het betrof een licht drukkende, frontaal gelokaliseerde hoofdpijn met een NRS-score 1. Het is niet uitgesloten dat zij een en ander ook nu nog zou kunnen hebben in vergelijkbare situaties. Tendomyogene hoofdpijnklachten komen bovendien in de populatie veel voor. Na de tweede aanrijding is de hoofdpijn in ernst toegenomen en ook van karakter veranderd, waarmee overigens niet gezegd wordt dat daarmee ook een neurologisch substraat voor deze klachten kan worden aangegeven. Er is nu een relatie in tijd.
d. Dat zij eerder hoofdpijnklachten had betreft een zekerheid. De hoofdpijnklachten waren voorheen mild.
( ... )”.
2.9.
De medisch adviseur van ASR, de heer [medisch adviseur ASR] , schrijft in zijn medisch advies van 6 december 2017 in reactie op het rapport van [neuroloog 1] , voor zover hier van belang:
“Interpretatie beschikbare informatie, overwegingen en advies
1. Hoewel de bevindingen van anamnese en onderzoek die de deskundige beschrijft in grote lijnen conform mijn verwachting zijn en als zodanig niet echt verbazen, net als zijn overwegingen en conclusies, valt één aspect in het bijzonder erg op, namelijk het goede herstel van klachten na de eerste en vóór de tweede aanrijding ( ... )
2. ( ... )
3. Verder valt op dat betrokkene tegenover de deskundige de facto stelt dat er na de eerste aanrijding nauwelijks sprake is geweest van nekpijn maar alleen van hoofdpijn (de stukken uit de behandelend sector deden/doen toch wat anders vermoeden) en dat er in de voorgeschiedenis toch sprake is geweest van hoofdpijn, ondanks de herhaalde expliciete ontkenning door de huisarts.
4. Hoe het ook zij, overwegingen en conclusies van de deskundige verbazen zoals gezegd niet echt. Ik kan ze anderzijds ook niet weerspreken. ( ... )”.
En in zijn medisch advies van 20 november 2018:
“Interpretatie beschikbare informatie, overwegingen en advies
1. Naar ik begrijp kan nog steeds geen verbetering of zelfs maar voorzichtige hersteltendens in deze casus herkend worden en uit betrokkene nog immer vele klachten, nota bene ernstige klachten en zowel lichamelijk als cognitief-mentale. Hoe we dat kunnen doorbreken weet ik niet goed. Wellicht zou een neuropsychologisch onderzoek (NPO) overwogen moeten worden in een poging meer objectief vast te stellen of er ook herkenbare cognitieve tekorten en/of een verminderde cognitief-mentale belastbaarheid te objectiveren valt. ( ... )”.
3 Het verzoek, het tegenverzoek en het verweer
3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank, na wijziging van haar verzoek, op de voet van artikel 1019w Rv bij beschikking:
1. ASR c.s. te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van een voorschot van € 50.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te betalen binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking,
2. voor recht te verklaren dat de klachten van [verzoekster] in juridisch causaal verband staan met de haar overkomen ongevallen,
3. ASR c.s. te veroordelen tot betaling aan de advocaat van [verzoekster] van de nog openstaande buitengerechtelijke kosten van € 10.174,73, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van de beschikking,
4. de kosten van het deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa Rv te begroten op een bedrag van € 7.247,50, inclusief griffierecht van € 895,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling tot betaling van deze kosten aan de advocaat van [verzoekster] , vermeerderd met de wettelijke rente indien dit bedrag niet binnen 14 dagen na dagtekening is betaald.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek, kort samengevat, het volgende ten grondslag.
Als gevolg van de ongevallen lijdt zij aan de klachten, zoals opgenomen onder 2.5. Het rapport van de neurologische expertise van [neuroloog 1] toont aan dat haar klachten plausibel zijn, nu [neuroloog 1] concludeert dat sprake is van een consistent en consequent samenhangend patroon van klachten, het ongeval het letsel kan verklaren en een alternatieve oorzaak ontbreekt. [neuroloog 1] komt tot de diagnose dat na het eerste ongeval sprake was van WAD I en na het tweede ongeval van WAD II en 2 % blijvende invaliditeit. Het (juridisch) causaal verband is daarmee gegeven. De houding van ASR in de schadeafwikkeling zorgt voor extra vertraging en belemmert haar herstelproces. Pas na herhaaldelijke aanmaningen betaalt ASR een bedrag aan voorschot. De totale bevoorschotting komt uit op een bedrag van € 20.000,00, waarvan € 2.000,00 ziet op smartengeld. Hoewel de schadestaat van 17 juli 2018 uitkomt op een bedrag van € 19.605,75, is daarin de substantiële post studievertraging nog niet meegenomen. [verzoekster] heeft vooralsnog twee jaar studievertraging opgelopen, zodat deze post - gerekend met het normbedrag - uitkomt op een bedrag van € 40.900,00. Daarnaast heeft [verzoekster] ook extra studiekosten moeten maken, doordat zij langer geld van DUO heeft moeten lenen voor haar opleiding. Haar bijbaan bij een managehouder kan [verzoekster] niet meer uitvoeren, waardoor zij wekelijks € 50,00 aan inkomsten mist. Omdat het bedrag aan voorschot niet overeenkomt met de geleden schade, is het redelijk dat ASR c.s. een voorschot van € 50.000,00 moet betalen, naast de openstaande buitengerechtelijke kosten van € 10.174,73 en de kosten van dit deelgeschil. De gevraagde beslissingen in dit deelgeschil kunnen bijdragen aan een goede schadeafwikkeling, aldus [verzoekster] .
3.3.
ASR stelt dat de verzoeken moeten worden afgewezen. Zij betwist dat zij de schadeafwikkeling belemmert en stelt dat zij van meet af aan voorschotten heeft betaald en [verzoekster] heeft aangespoord om een multidisciplinair traject te volgen, maar dat het juist [verzoekster] is die nalaat om adequaat te reageren op herhaaldelijke verzoeken om medische informatie. Omdat [verzoekster] ervoor heeft gekozen ook te procederen tegen NH 1816, neemt ASR thans in de causaliteitsvraag alleen een standpunt in ten aanzien van het eerste ongeval van 21 maart 2016 (verder: het eerste ongeval), het ongeval waarvoor zij aansprakelijk is. ASR betwist dat causaal verband bestaat tussen de door [verzoekster] gestelde klachten en het eerste ongeval. Zij verwijst hiervoor naar het rapport van [neuroloog 1] , in het bijzonder naar de conclusie dat het met de aanvankelijke gezondheidsklachten van [verzoekster] na het eerste ongeval snel beter ging en dat [verzoekster] daar geen hinder of beperkingen van ondervond ten tijde van het ongeval van 20 juli 2016 (verder: tweede ongeval). ASR stelt verder dat zij ruimschoots heeft bevoorschot, nu het totaal betaalde voorschot van € 20.000,00 de schadestaat overstijgt. Meer schade heeft [verzoekster] volgens ASR niet geleden. Ten aanzien van de gestelde studievertraging betwist ASR dat deze (geheel) in causaal verband staat met het eerste ongeval/de ongevallen. Deze schade is volgens ASR pas geleden op het moment dat twee jaar is verstreken na de oorspronkelijke verwachte datum van afronding van de studie, zijnde de zomer van 2018. Dat is nog niet het geval. Het verzoek tot betaling van een voorschot moet volgens ASR dan ook worden afgewezen. ASR betwist verder de redelijkheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten en stelt zich op het standpunt dat met een betaling van in totaal € 13.710,67 de buitengerechtelijke kosten ruim voldoende zijn vergoed. Zij voert ten slotte verweer tegen de door [verzoekster] voorgestelde begroting van de kosten van het deelgeschil.
3.4.
NH 1816 stelt dat de verzoeken moeten worden afgewezen. Zij erkent dat zij gebonden is aan de uitkomst van de expertise, omdat ASR als regelend verzekeraar de uitkomst van de expertise niet heeft bestreden, maar voert toch inhoudelijke bezwaren aan tegen dit rapport. Deze bezwaren zien op het missen van inconsistenties in het dossier en het ontbreken van een onderbouwing van de conclusies. NH 1816 betwist het bestaan van causaal verband tussen de klachten en het tweede ongeval en stelt dat uit het rapport juist blijkt dat causaal verband ontbreekt. Zij stelt verder dat het klachtenpatroon niet plausibel is, omdat volgens haar een consequent en samenhangend patroon van klachten ontbreekt en bij beide ongevallen sprake was van gering botsingsgeweld. Daarnaast had [verzoekster] voor het tweede ongeval al soortgelijke klachten. In het rapport van [neuroloog 1] is opgenomen dat [verzoekster] onder meer op 13 juli 2016 neuroloog [neuroloog 2] heeft bezocht vanwege hoofdpijn, verstoorde concentratie en oorsuizen. Dit bezoek, één week voor het tweede ongeval, toont aan dat [verzoekster] ten tijde van het tweede ongeval niet klachtenvrij was. Voorts voert NH 1816 aan dat niet is onderzocht of de klachten van [verzoekster] reëel, niet overdreven, niet ingebeeld en niet voorgewend zijn. Nu, volgens NH 1816, causaal verband ontbreekt, bestaat geen grond om een voorschot van € 50.000,00 toe te wijzen, nog afgezien van het feit dat reeds een overschot aan voorschot is betaald. Ten aanzien van de gestelde studievertraging stelt NH 1816 zich op het standpunt dat niet is gebleken dat [verzoekster] als gevolg van de ongevallen beperkingen heeft opgelopen waardoor zij haar studie niet heeft kunnen afronden, noch dat [verzoekster] zonder ongevallen haar studie zonder vertraging zou hebben afgerond. Wat betreft de overige schadeposten betwist NH 1816 de noodzaak voor [verzoekster] om te blijven lenen bij DUO en dat [verzoekster] stalwerkzaamheden verrichtte die zij thans niet meer kan uitvoeren. De gevorderde buitengerechtelijke kosten moeten volgens NH 1816 worden afgewezen vanwege een wanverhouding tussen de buitengerechtelijke kosten en de erkende en aannemelijke schade. Ten slotte voert NH 1816 verweer tegen de door [verzoekster] voorgestelde begroting van de kosten van dit deelgeschil.
3.5.
ASR heeft als zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht vast te stellen dat aanleiding bestaat voor het laten verrichten van een neuropsychologisch onderzoek met validiteitstesten. ASR onderbouwt haar verzoek met de stelling dat behandelaar [naam 1] een neuropsychologisch onderzoek heeft geopperd en dat haar medisch adviseur dit vervolgens heeft geadviseerd.
3.6.
[verzoekster] verweert zich tegen dit verzoek. Zij stelt dat het verzoek niet in behandeling moet worden genomen, omdat het, in strijd met de voorschriften van de rechtbank, korter dan twee weken voorafgaand aan de mondelinge behandeling, is ingediend en niet voldoende verwant is met het verzoekschrift. Inhoudelijk betwist [verzoekster] dat [naam 1] een neuropsychologisch onderzoek heeft geadviseerd. Daarnaast stelt [verzoekster] dat ASR haar nooit heeft gevraagd of zij bereid is mee te werken aan een dergelijk onderzoek, zodat dit verzoek niet thuishoort in deze procedure.
4 De beoordeling
4.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent, of in verband met, een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Het verzoek leent zich voor beoordeling in deelgeschil, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is.
4.2.
Over het tegenverzoek overweegt de rechtbank dat dit als onderdeel van het verweerschrift aan de rechtbank en gelijktijdig, in afschrift, aan [verzoekster] is verzonden. Het is 8 mei 2019, een week voor de zitting, bij de rechtbank binnengekomen. Niet gesteld is dat dit pas later door [verzoekster] is ontvangen. [verzoekster] heeft daarmee voldoende tijd gehad om daarvan kennis te nemen en zich daartegen te verweren en heeft dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ook gedaan. Anders dan [verzoekster] stelt is geen sprake van handelen is strijd met een procesreglement van de rechtbank. Voorts begrijpt de rechtbank dat het tegenverzoek is gedaan met het oog op de beoordeling van de klachten van [verzoekster] , de beeldvorming van ASR en het verdere beleid ten aanzien van het vergoeden van de schade als gevolg van de ongevallen. Het heeft daarmee een zodanige samenhang met het deelgeschilverzoek van [verzoekster] dat het in de zin van artikel 282 Rv hetzelfde onderwerp betreft. Het tegenverzoek is daarmee ontvankelijk. In verband met de samenhang zal de rechtbank het verzoek en het tegenverzoek hierna gezamenlijk bespreken.
4.3.
Ter mondelinge behandeling heeft [verzoekster] haar verzoek tot vaststelling van causaal verband nader verduidelijkt, zodat duidelijk is dat het verzoek ziet op de gevolgen van tenminste één van de haar overkomen ongevallen van 21 maart 2016 en 20 juli 2016.
4.4.
NH 1816 heeft de financiële afwikkeling en daarmee ook de contacten met daarvoor benodigde experts overgelaten aan ASR als regelend verzekeraar en verwijst daarvoor naar de Bedrijfsregeling 7 (zie 2.3.). Geen geschil punt is dat de verzekeraars aan deze regeling gebonden zijn. Dit houdt in dat ASR de schade mede namens NH 1816 afwikkelt, dat daarbij naar [verzoekster] toe geen onderscheid is en wordt gemaakt naar ongeval en dat ASR en NH 1816 als verzekeraars, in een later stadium en buiten [verzoekster] om, met elkaar in overleg treden over de werkelijke schuldverdeling, waarbij dan de causaliteitsvraag per ongeval aan de orde zal komen. [verzoekster] mag er ook van uit gaan dat ASR in haar contacten met [verzoekster] mede namens NH 1816 handelt. Het is op grond van de Bedrijfsregeling 7 de verzekeraars niet toegestaan voor de afhandeling van de schade naar elkaar te verwijzen. Dat [verzoekster] in het verzoek in deelgeschil beide verzekeraars heeft betrokken en dat de vorderingen zien op ASR én NH 1816, zonder dat [verzoekster] overigens een uitspraak doet of verlangt over de aansprakelijkheidsverdeling tussen de beide verzekeraars, doet aan het bovenstaande niet af. Dat daarmee het optreden van ASR als regelend verzekeraar doorbroken zou zijn en dat NH 1816 niet meer gebonden zou zijn aan de eerdere mede namens haar in het kader van de afhandeling van de schade gedane toezeggingen en verrichte rechtshandelingen, is zonder toelichting, die niet is gegeven, niet te volgen. Evenmin is onderbouwd gesteld dat de Bedrijfsregeling 7 door het deelgeschil verder geen gelding meer zal hebben noch dat ASR haar rol als regelend verzekeraar in de verdere schadeafwikkeling zal stoppen.
4.5.
Het doel van dit deelgeschil is het verkrijgen van een beslissing van de rechter omtrent een of meerdere geschilpunten die de voortgang van het onderhandelingstraject belemmeren, zodat partijen verder kunnen met de onderhandeling. Dit is het traject dat ASR als regelend verzekeraar mede namens NH 1816 met (de advocaat van) [verzoekster] is aangegaan. NH 1816 is gehouden aan de afspraken die ASR in het kader van de schadeafwikkeling met [verzoekster] mede namens NH 1816 heeft gemaakt, waaronder ook de afspraak tot het inschakelen van [neuroloog 1] voor een neurologische expertise. Daarmee hebben partijen zich verbonden om de rapportage van die ingeschakelde deskundige in beginsel, behoudens zwaarwegende bezwaren, als uitgangspunt voor de verdere afwikkeling te nemen. ASR heeft géén bezwaren geuit tegen de wijze waarop de deskundige zijn werkzaamheden heeft verricht of tegen de inhoud van het rapport, hetgeen ter zitting nogmaals door ASR is bevestigd. In de toegepaste constructie van de regelend verzekeraar volgt NH 1816 daarin ASR. Zij is dan ook, net als ASR, jegens [verzoekster] gebonden aan de uitkomst van de in gezamenlijke opdracht verstrekte expertise en aan de acceptatie door ASR van de totstandkoming en de inhoud van het rapport. Dit betekent dat de rechtbank niet zal ingaan op de door NH 1816 achteraf aangedragen bezwaren tegen de totstandkoming van het rapport van [neuroloog 1] alsmede tegen de inhoud van het rapport. Het geschil zal zich toespitsen op de vraag of met (onder meer) dit rapport causaal verband kan worden vastgesteld.
4.6.
De constructie van regelend verzekeraar brengt ook mee dat in dit deelgeschil geen onderscheid zal worden gemaakt in de causaliteit per ongeval, maar dat moet worden beoordeeld of de door [verzoekster] gestelde klachten het gevolg zijn van (tenminste één van) de ongevallen.
Vaststelling causaal verband
4.7.
Gelet op het feit dat voor toewijzing van een nader voorschot zoals onder punt 1 van het verzoek is verzocht, causaal verband vast moet staan tussen de gestelde klachten en de ongevallen, zal de rechtbank eerst het verzochte onder 2. bespreken.
4.8.
Voor de beoordeling van de stelling van [verzoekster] dat zij als gevolg van (tenminste één van) de ongevallen lijdt aan gezondheidsklachten, als gevolg waarvan zij beperkingen heeft die leiden tot de door haar gestelde schade, stelt de rechtbank het volgende voorop:
a. Het is, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv, aan de benadeelde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij aan gezondheidsklachten lijdt. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten - overigens ook als het niet of moeilijk objectiveerbare klachten betreft - worden uitgegaan (zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1661).
b. Indien de benadeelde heeft aangetoond dat haar subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054). Indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn (zie gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 24 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3988).
4.9.
ASR c.s. heeft het bestaan van de door [verzoekster] gestelde klachten niet betwist, hetgeen ter zitting nogmaals is bevestigd. [neuroloog 1] heeft deze klachten opgenomen en meegewogen in zijn rapport. Zoals zijdens [verzoekster] bij de mondelinge behandeling nader is gesteld en door ASR c.s. niet meer is weersproken, is komen vast te staan dat [neuroloog 1] daarbij de beschikking heeft gehad over de patiëntenkaart van [verzoekster] vanaf haar geboorte en dus over een compleet medisch dossier en dat hij er in ieder geval ermee bekend was dat de huisarts in september 2017 heeft bevestigd dat uit het patiëntendossier niet blijkt dat [verzoekster] vanaf haar geboorte tot maart 2016 bekend was met de hier relevante klachten zoals licht zijn in het hoofd, psychische bezwaren of eventuele andere niet door substraat verklaarde lichamelijke klachten. Onder het kopje ‘klinische diagnose’ (zie 2.8.) concludeert [neuroloog 1] dat [verzoekster] sinds het eerste ongeval lijdt aan een whiplash associated disorder maximaal WAD I en dat er na het tweede ongeval sprake is van WAD II. Deze diagnose is gebaseerd op het bestaan van de door [verzoekster] gestelde klachten, klachten waarvan duidelijk is dat deze tezamen gelden als typische whiplashklachten. [neuroloog 1] concludeert dat er geen neurologische afwijkingen zijn, zodat hij vanwege het ontbreken van een neurologisch substraat geen beperkingen op het vakgebied van de neurologie kan vaststellen. Voorts concludeert [neuroloog 1] dat consistentie bestaat tussen de informatie die is verkregen van [verzoekster] en de feiten zoals die in het dossier naar voren komen en de bevindingen bij neurologisch onderzoek (zie zijn antwoord op vraag d, onder 2.8.). ASR heeft ter zitting verklaard dat zij de juistheid van deze conclusie niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is met dit rapport vast komen te staan dat samenhang bestaat tussen de klachten en dat deze klachten passen bij de gestelde diagnose whiplash associated disorder. Dat NH 1816 betwist dat de klachten plausibel zijn, kan, gelet op hetgeen onder 4.4. en 4.5. is overwogen, hierin geen verandering brengen, nog daargelaten dat de door haar genoemde bezwaren, kort gesteld inhoudende dat de klachten in haar optiek onderling te weinig samenhang zouden vertonen en niet passen bij de volgens NH 1816 geringe impact van de ongevallen, onvoldoende zwaarwegend zijn om afbreuk te doen aan het logische en mede op diens ervaring en kundigheid gebaseerde oordeel van de in gezamenlijk overleg ingeschakelde deskundige. Uit de overgelegde medische stukken, in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat zich bij [verzoekster] vanaf de ongevallen een consistent, consequent en samenhangend patroon van whiplashachtige klachten heeft vertoond, zodat sprake is van een plausibel klachtenpatroon.
4.10.
De vraag is vervolgens of (juridisch relevant) causaal verband bestaat tussen deze klachten en (tenminste één van) de ongevallen. Uit het rapport van [neuroloog 1] volgt dat voorafgaand aan het eerste ongeval bij [verzoekster] reeds hoofdpijnklachten aanwezig waren. De huisarts van [verzoekster] heeft hierover verklaard dat [verzoekster] in de twee jaar voorafgaand aan het eerste ongeval geen hoofdpijnklachten bij de huisarts heeft gemeld (zie 2.6.). Ten aanzien van de hoofdpijnklachten stelt [neuroloog 1] vast dat deze mild van vorm waren met een andere intensiteit dan de hoofdpijn die [verzoekster] na de ongevallen ervaart. Volgens [neuroloog 1] is de hoofdpijn in ernst toegenomen en van karakter veranderd. Bij de beantwoording van de vragen heeft [neuroloog 1] geantwoord dat [verzoekster] voor de ongevallen leed aan tendomyogene hoofdpijnklachten, een veel voorkomende vorm van hoofdpijn, welke hoofdpijn bij [verzoekster] vooral ontstond tijdens drukte in examenperiodes. Het enkele bestaan van deze tendomyogene hoofdpijnklachten is niet voldoende om te stellen dat de huidige hoofdpijnklachten van [verzoekster] pre-existent zijn en dat daarom de latere vorm van, meer ernstigere, hoofdpijnklachten daardoor niet in causaal verband met het ongeval/de ongevallen kunnen staan. Uit het rapport komt eveneens naar voren dat [neuroloog 1] een duidelijk temporeel verband vast stelt tussen de klachten en de ongevallen. Zie daarvoor het antwoord op vraag c, de vraag of er klachten, afwijkingen of beperkingen zouden zijn zonder ongeval. Voorts is aannemelijk dat, gelet op het soort klachten, deze klachten veroorzaakt worden door een ongeval waarbij iemand van de zijkant of van achteren wordt aangereden, waarbij eveneens aannemelijk is dat dit soort klachten verergeren in het geval er in korte tijd een tweede aanrijding plaatsvindt met een soortgelijke inwerking. Van de zijde van ASR c.s. zijn geen alternatieve oorzaken voor de klachten opgeworpen, afgezien van een algemene opmerking dat dit soort klachten veel voorkomen zonder onderliggend trauma. Vanwege het sterke temporele verband tussen de klachten en het ontbreken van een aannemelijk geworden concrete alternatieve oorzaak van de klachten, moet de slotsom zijn dat de rechtbank het causaal verband tussen de in rechtsoverweging 2.5. vermelde gezondheidsklachten van [verzoekster] en de haar overkomen ongevallen bewezen acht. Het verzoek onder 2 wordt toegewezen.
Aanleiding voor neuropsychologisch onderzoek (het tegenverzoek)
4.11.
De rechtbank zal het tegenverzoek afwijzen omdat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het enkele opperen van de mogelijkheid van een neuropsychologisch onderzoek door mevrouw [naam 1] van [naam (arbeidsdeskundigen)] arbeidsdeskundigen en de omstandigheid dat dit idee is voorgelegd aan de medisch adviseur van ASR, die schrijft dat een dergelijke onderzoek “wellicht overwogen moet worden” in een poging “meer objectief vast te stellen of er ook herkenbare cognitieve tekorten en/of verminderde cognitief-mentale belastbaarheid te objectiveren valt” is daarvoor onvoldoende. Te meer nu de medisch adviseur niet motiveert wat het doel van dit onderzoek is anders dan het leveren van een bijdrage aan de verdere beeldvorming en vaststelling van het verdere beleid en daarbij schrijft dat in zo’n onderzoek niet kan worden vastgesteld of “eventueel vast te stellen stoornissen verband houden met één of beide van de onderhavige ongevallen” acht de rechtbank dit onvoldoende onderbouwing van het voorgestelde onderzoek. Een andere onderbouwing is in het kader van het zelfstandig verzoek niet gegeven.
Betaling voorschot
4.12.
Bij de beoordeling van de vraag of in een deelgeschilprocedure een voorschot op de schadevergoeding moet worden toegekend, zal de rechter onder meer dienen te onderzoeken of voldoende aannemelijk is dat de aansprakelijke persoon voor het bedrag van het verzochte voorschot aansprakelijk is. In dit geval is de aansprakelijkheid voor de (gevolgen van de) ongelukken erkend en is vastgesteld dat de klachten van [verzoekster] in causaal verband staan met die ongelukken. Beoordeeld moet worden of aannemelijk is dat de kosten waarvoor een voorschot wordt gevraagd in causaal verband staan met die klachten.
4.13.
Uit de bij emailbericht van 11 mei 2019 overgelegde schadestaat van 17 juli 2018 en de stellingen uit het verzoekschrift volgt dat het verzoek tot betaling van het voorschot van € 50.000,00 vooral ziet op kosten wegens studievertraging en bijkomende kosten lening DUO, voor welke posten, zoals door ASR c.s. niet is betwist, nog niet eerder is bevoorschot. ASR c.s. betwist dat de opgelopen studievertraging van twee jaar geheel het gevolg is van de [verzoekster] overkomen ongevallen. De rechtbank acht, gelet op de aard van de gezondheidsklachten die in causaal verband staan tot de ongevallen, aannemelijk dat de studievertraging in ieder geval mede is te wijten aan deze klachten, te meer nu de ongevallen kort na elkaar hebben plaatsgevonden en de studievertraging vanaf die ongevallen is opgetreden. Dat thans, onder meer vanwege het ontbreken van vastgestelde beperkingen, waarvoor nog nader onderzoek nodig is, de volledige omvang van de schade niet met zekerheid kan worden vastgesteld, brengt niet mee dat voor het toekennen van een voorschot vanwege schade bestaande uit/als gevolg van studievertraging geen plaats is. De rechtbank acht, mede nu niet betwist is dat volgens de richtlijn studievertraging van de Letselschade Raad het norm bedrag voor één jaar studievertraging voor een HBO-opleiding € 20.450,00 bedraagt, voldoende aannemelijk dat een veroordeling tot betaling van een aanvullend voorschot van € 20.000,00 redelijk is. De stelling dat de studievertraging pas kan worden gerekend vanaf het moment dat [verzoekster] in de situatie zonder ongeval haar studie zou hebben afgerond, zoals door ASR is betoogd, gaat niet op, nog daargelaten dat niet weersproken is dat de studie indien iedere vertraging was uitgebleven in juli 2018 zou zijn voltooid. De studievertraging is immers al opgelopen vanaf het moment en dat [verzoekster] haar studie niet heeft kunnen vervolgen.
Buitengerechtelijke kosten
4.14.
Voor de beoordeling of de declaraties van mr. Du Plessis zijn te beschouwen als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid c.q. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, is de aard en omvang van de schade en complexiteit van de zaak van belang. Daarnaast komt betekenis toe aan de verhouding tussen de schade en de kosten. Ook de opstelling van partijen in het schaderegelingsproces kan van invloed zijn op de redelijkheid van het maken van kosten en de omvang daarvan.
4.15.
Mr. Du Plessis heeft als productie 24 facturen met urenstaten in het geding gebracht die betrekking hebben op de periode 19 augustus 2016 tot en met 11 juni 2018, waarin in totaal € 23.389,13 is gedeclareerd, waaronder een bedrag van € 1.714,40 aan medische verschotten. ASR heeft ter zitting niet weersproken dat zij hierop een bedrag van€ 23.389,13 € 13.214,40 heeft betaald.
4.16.
ASR c.s. betwist de redelijkheid van de buitengerechtelijke kosten en stelt daartoe dat onnodige kosten zijn gemaakt, bijvoorbeeld voor twee huisbezoeken en voor telefonisch navraag naar de stand van zaken terwijl het voor de advocaat van [verzoekster] duidelijk was dat ASR er nog mee bezig was. ASR c.s. stelt verder dat de buitengerechtelijke kosten ruimschoots zijn vergoed.
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de buitengerechtelijke kosten, gelet op de aard en de omvang van de schade en de complexiteit van de zaak, aan de hoge kant. Hoewel mr. Du Plessis voldoende heeft toegelicht waarom zij bijvoorbeeld genoodzaakt was om bij aanvang van de werkzaamheden kort op elkaar twee huisbezoeken bij [verzoekster] af te leggen, mist een gedegen toelichting voor de hoeveelheid correspondentie. Uit de stukken en standpunten van partijen komt duidelijk naar voren dat een moeizaam schadeafwikkelingstraject is doorlopen. Daaruit valt echter niet af te leiden of de moeizame schadeafwikkeling te wijten is aan de opstelling van één van de procespartijen. Aannemelijk is wel dat de wisseling van contactpersonen heeft geleid tot extra werkzaamheden. Uit de overzichten blijkt van een aanhoudende maandelijks terugkerende correspondentie, waarvan de noodzaak in twijfel getrokken kan worden. Een langlopende schadeafwikkeling waarbij een deskundige is ingeschakeld kan periodes kennen waarop reactie van de wederpartij uitblijft in afwachting van een rapport of een medisch advies. Het herhaaldelijk sturen van brieven of bellen naar de advocaat van ASR om te informeren naar de stand van zaken is in zo’n periode weinig zinvol. De rechtbank ziet daarom aanleiding om niet de volledige gevorderde buitengerechtelijke kosten toe te wijzen. Gelet op de reeds betaalde buitengerechtelijke kosten van € 13.214,40 acht de rechtbank een aanvullende vergoeding van € 7.000,00 redelijk, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.