RBLIM 250625 long-covid ambulanceverpleegkundige, besmetting in maart 2020; GGD niet aansprakelijk; omkeringsregel n.v.t.
- Meer over dit onderwerp:
RBLIM 250625 long-covid ambulanceverpleegkundige, besmetting in maart 2020; GGD niet aansprakelijk; omkeringsregel n.v.t.
2De feiten
2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1971, is met ingang van 1 januari 2013 aangesteld als medewerker algemene dienst bij de GGD. Hij is toen geplaatst in de functie van ambulanceverpleegkundige. Aanvankelijk heeft hij dit werk gedaan te Geleen en vanaf 2014 te Maastricht.
2.2.
Begin 2020 brak de coronapandemie uit. [eiser] was toen werkzaam voor 36 uur per week.
2.3.
Op 2 maart 2020 heeft [eiser] via whatsapp aan zijn collega’s het Regionale corona protocol doorgestuurd.
2.4.
[eiser] had in ieder geval dienst op 2 tot en met 5 maart 2020.
2.5.
Op 5 maart 2020 is [eiser] in aanraking gekomen met een patiënte met ernstige ademhalingsproblemen. Hij heeft deze patiënte behandeld in haar woning op een van de bovenste etages in een flatgebouw, haar vervolgens op een brancard via een kleine lift naar beneden naar de ambulance gebracht. Tijdens de daaropvolgende ambulancerit naar de spoedeisende hulp heeft hij verneveling toegepast.
2.6.
Op vrijdag 6 maart 2020 had [eiser] vrij. Hij is toen wel naar een afdelingsborrel gegaan waar (onder anderen) negen directe collega’s van hem aanwezig waren. Van een aantal van deze directe collega’s (onder wie [eiser] ) is later vastgesteld dat zij met het coronavirus zijn besmet.
2.7.
Op maandag 9 maart 2020 heeft [eiser] gewerkt.
2.8.
Op 10 maart 2020 is [eiser] naar zijn huisarts gegaan.
2.9.
[eiser] heeft zich vervolgens de dag daarna, op 11 maart 2020, bij de GGD ziekgemeld. In een whatsappbericht van die dag heeft hij het volgende aan zijn leidinggevende medegedeeld:
“Tijdens de nachten afgelopen weekend was ik. al niet lekker. Gisteren hiermee naar HA geweest, maar vanmorgen op zich stabiel en niet iets om ziek thuis te blijven. Maar tijdens controle vd ambu overviel het me pas echt goed. Klam, zweterig, misselijk braakneigingen…..”.
2.10.
Op donderdag 12 maart en vrijdag 13 maart 2020 heeft [eiser] wel weer gewerkt
2.11.
Het daaropvolgende weekend was [eiser] niet ingeroosterd.
2.12.
Op 16 maart 2020 is [eiser] weer gaan werken, maar die dag is hij vrij snel weer naar huis gegaan omdat hij zich ziek voelde.
2.13.
[eiser] heeft daarna tegen collega [naam collega] gezegd dat hij zich niet ging laten testen omdat hij geen koorts had.
2.14.
Op 19 maart 2020 heeft [eiser] zich laten testen op corona. De uitslag van die test werd bekend op 21 maart 2020: [eiser] was positief getest.
2.15.
[eiser] heeft daarna niet meer gewerkt in zijn functie van ambulanceverpleegkundige.
2.16.
Op enig moment is [eiser] met Long-Covid gediagnosticeerd.
2.17.
De GGD heeft in het tweede ziektejaar het loon van [eiser] verminderd naar 70%.
2.18.
Bij brieven van 16 december 2021 heeft [eiser] de GGD aansprakelijk gesteld voor gezondheidsschade. De GGD heeft die aansprakelijkstelling doorgezonden naar haar aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea.
2.19.
Achmea heeft [eiser] schriftelijke vragen gesteld. In reactie daarop heeft de (toenmalige) gemachtigde van [eiser] bij brief van 9 maart 2022 (onder meer) medegedeeld dat [eiser] op 5 maart 2020 is besmet toen hij in aanraking kwam met de patiënte met ernstige ademhalingsproblemen (zie 2.5).
2.20.
Bij beslissing van 19 april 2022 heeft het UWV aan [eiser] een WIA-uitkering toegekend met ingang van 17 maart 2022.
2.21.
[eiser] en de GGD hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op grond daarvan is de arbeidsovereenkomst tussen partijen met wederzijds goedvinden geëindigd met ingang van 1 juli 2022.
2.22.
Naar aanleiding van de aansprakelijkstelling heeft Achmea een “toedrachtsonderzoek” uitgevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 26 juli 2022.
2.23.
Bij e-mail van 4 augustus 2022 heeft Achmea de aansprakelijkheid van de GGD afgewezen.
2.24.
Partijen hebben daarna nog verder gecorrespondeerd, maar dat heeft niet ertoe geleid dat hun standpunten zijn gewijzigd.
3Het geschil
3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd:
primair:
- voor recht te verklaren dat GGD aansprakelijk is voor de volledige door hem geleden schade en nog te lijden schade als gevolg van de covidbesmetting en dat Achmea gehouden is deze schade uit te keren;
subsidiair:
- voor recht te verklaren dat GGD aansprakelijk is voor een door de rechter vast te stellen percentage van de volledige door hem geleden schade en nog te lijden schade als gevolg van de covidbesmetting en dat Achmea gehouden is deze schade uit te keren,
primair en subsidiair:
- GGD en Achmea te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
Bij repliek heeft hij daarnaast gevorderd om GGD en Achmea hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
-
€ 50.000,00 als voorschot op vermogensschade
-
€ 15.000,00 al voorschot om smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2020.
3.2.
GGD en Achmea voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4De beoordeling
is de GGD aansprakelijk op grond van art. 7:658 BW?
4.1.
[eiser] voert aan dat de GGD op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt en geleden heeft als gevolg van de covidbesmetting. Alle onderdelen van zijn vordering zijn op deze grondslag gebaseerd. De kantonrechter is van oordeel dat de GGD niet aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt/geleden heeft als gevolg van de covidbesmetting. De vordering van [eiser] zal dus worden afgewezen. Hierna zal worden uitgelegd waarom.
het beoordelingskader van art. 7:658 BW
4.2.
Voor een geslaagd beroep op het bepaalde in artikel 7:658 BW dient [eiser] in de eerste plaats te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Vanwege de bewijsmoeilijkheden die dit kan opleveren, is in de rechtspraak de “arbeidsrechtelijke omkeringsegel” ontwikkeld. Die komt er – samengevat – op neer dat in het geval van blootstelling aan een schadelijke stof (waaronder blootstelling aan ziekmakende virussen kan worden begrepen) onder bepaalde voorwaarden een vermoeden van causaal verband worden aangenomen. Hiervoor is niet alleen nodig dat [eiser] stelt en zo nodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, hij dient tevens aan te tonen dat zijn ziekte door die blootstelling kan zijn veroorzaakt. Indien het verband tussen de gezondheidsschade en de werkomstandigheden te onzeker of te onbepaald is, is er voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats. Als [eiser] erin slaagt om aan te tonen dat hij de coronabesmetting heeft opgelopen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden, kan de GGD de aansprakelijkheid voor de schade die het gevolg van die besmetting is afwenden indien zij aantoont die maatregelen genomen te hebben die (in de relevante periode naar de op dat moment geldende inzichten) redelijkerwijs nodig waren om die besmetting te voorkomen.
4.3.
Gelet op het hiervoor geschetste beoordelingskader dient dan ook eerst beoordeeld te worden of [eiser] de corona-besmetting heeft opgelopen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Als wordt geoordeeld dat [eiser] tijdens de uitvoering van zijn werk met corona is besmet, zal vervolgens moeten worden beoordeeld of de GGD heeft voldaan aan haar zorgplicht.
heeft [eiser] de ziekte opgelopen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden?
4.4.
[eiser] stelt dat de kans dat hij tijdens zijn werkzaamheden is besmet veel groter is dan de kans dat hij in de privé-sfeer besmet is.
4.4.1.
Over de besmettingskans tijdens zijn werkzaamheden heeft hij (samengevat) het volgende aangevoerd.
Hij had als zorgverlener in de frontlinie in het begin van de coronacrisis een veel grotere kans om tijdens zijn werk met het virus in aanraking te komen dan in de privésfeer. Dat blijkt ook uit de infobrief van 13 maart 2020 van de GGD zelf. Hij kent privé geen mensen van wie aannemelijk is dat zij hem besmet hebben. Op 12 maart 2020 werd vastgesteld dat 1 op de 6 besmette mensen op dat moment in de zorg werkzaam was (productie 12), hetgeen (afgezet tegen de totale bevolking) een zeer hoog getal is. Op de door de ambulancepost Maastricht georganiseerde afscheidsborrel op 6 maart 2020 waren circa 20 tot 30 ambulancemedewerkers aanwezig. Een aantal van die ambulancemedewerkers hadden toen nog dienst en werkten zonder voldoende voorlichting en met een verouderde casusdefinitie. Van de GGD had verwacht mogen worden dat zij deze borrel had afgelast. Zij wist immers van het verhoogd besmettingsrisico bij ambulancemedewerkers. In de week na die borrel kregen meerdere ambulancemedewerkers van de post Maastricht corona-gerelateerde klachten. GGD heeft daar niet adequaat op gereageerd. Op het verzoek van werknemers om te worden getest, heeft de GGD niet snel genoeg gereageerd. [eiser] mocht zich pas op 19 maart 2020 laten testen. Op 26 maart 2020 waren er binnen de groep ambulancemedewerkers op de locatie Maastricht negen besmette werknemers onder wie [eiser] . De GGD heeft vervolgens onder die negen werknemers slechts een zeer beperkt brononderzoek verricht. Zij heeft niet gevraagd wanneer de klachten zijn begonnen en evenmin is navraag gedaan naar mogelijke besmettingen in de privésfeer. Het onderzoek voldoet niet aan het op 3 maart 2020 opgesteld RIVM protocol voor bron- en contactonderzoek (productie 16: Protocol monitoring en maatregelen contacten van een bevestigde patiënt). Omdat de GGD dit verplichte protocol niet volledig gevolgd heeft, is het niet redelijk als zij in haar verweer aanvoert dat [eiser] in de privésfeer zou zijn besmet. De GGD heeft in een informatiebrief van 1 april 2020 vermeld dat overdracht en verspreiding van het virus via vervoerde patiënten niet kan worden uitgesloten. Er was destijds geen procedure voor het melden van risicovolle ritten. Het is bovendien niet aannemelijk dat er in de bewuste periode geen risicovolle handelingen zijn verricht tijdens de ambulancediensten.
4.4.2.
Voor wat betreft de besmettingskans in de privésfeer heeft [eiser] (samengevat) aangevoerd dat hij in zijn privé-omgeving niemand kent die in de periode van eind februari tot en met 20 maart 2020 een bewezen coronabesmetting heeft opgelopen. Evenmin was er binnen die kring in die periode iemand met coronagerelateerde of zelfs a-typische klachten. Ook heeft hij aangevoerd dat vanaf 15 maart 2020 horeca- en sportgelegenheden waren gesloten als gevolg van de lockdown. Verder stelt hij dat in de (volgens de GGD) relevante incubatietijd van 2 tot 14 dagen hij in die periode 8 dagen gewerkt heeft met meerdere nachtdiensten waardoor zijn privétijd vooral met slapen werd ingevuld. Hij had naar eigen zeggen in die periode nauwelijks sociale contacten. Wel heeft hij op 25 februari 2020 (tijdens carnaval) in de buitenlucht een optreden van een blaasorkest bezocht. Daarnaast heeft hij als supporter op 7 maart 2020 wellicht langs de lijn gestaan bij een voetbalwedstrijd van zijn zoon. Tot slot stelt hij dat hij op 2 maart 2020 een mondhygiëniste en een chiropractor heeft bezocht. Beiden droegen mondkapjes en hijzelf droeg er ook een bij de chiropractor.
4.5.
De GGD en Achmea stellen zich op het standpunt dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat hij de coronabesmetting heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Dit verweer slaagt op grond van de volgende overwegingen.
4.6.
[eiser] betoogt dat hij tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan het corona-virus. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft hij onder meer aangevoerd dat de kans dat hij als zorgverlener is besmet veel groter is dan de kans dat hij tijdens privé-tijd is besmet. De kantonrechter gaat voorbij aan dit betoog. Allereerst moet namelijk vastgesteld worden of [eiser] tijdens zijn werkzaamheden aan het coronavirus is blootgesteld. De bewijslast daarvan rust op [eiser] en zijn betoog over de besmettingskans tijdens het werk versus tijdens zijn privé-tijd is in dat verband niet concreet genoeg. Datzelfde heeft te gelden voor [eiser] stellingen die gaan over de vraag of de GGD heeft voldaan aan haar zorgplicht. Hij betoogt met die stellingen immers ook dat de kans dat hij daardoor besmet is, (aanzienlijk) is vergroot. De vraag of de GGD aan haar zorgplicht heeft voldaan is in dit stadium van de beoordeling echter niet relevant omdat eerst vastgesteld moet worden of [eiser] voldoende concrete feiten heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan het virus.
4.7.
De situatie rond het vervoer van de patiënt op 5 maart 2025 is zo’n concreet voorval. Dat deze patiënt toen was besmet met het coronavirus, staat echter niet vast. Er zijn daarentegen wel aanwijzingen dat deze patiënt juist niet was besmet met het coronavirus.
4.7.1.
[eiser] heeft immers zelf op de rittenstaat genoteerd: “Hoest productief met rochel, geen reden te denken aan corona”. [eiser] geeft nu daar de uitleg aan dat hij wel degelijk dacht aan een coronabesmetting en dat hij het tegendeel heeft genoteerd omdat de betreffende patiënt niet viel onder de casusdefinitie. Die uitleg is naar het oordeel van de kantonrechter te weinig plausibel. Het had dan veel meer voor de hand gelegen dat [eiser] dan melding zou hebben gemaakt van zijn verdenking met als voorbehoud dat de patiënt niet onder de casusdefinitie viel.
4.7.2.
De GGD heeft verder betoogd dat corona een meldingsplichtige A-ziekte was. Dit houdt volgens haar in dat de afdelingen spoedeisende hulp in de regio bij de GGD er melding van maakte als een patiënt positief werd getest in het ziekenhuis. Als die patiënt met de ambulance naar het ziekenhuis was vervoerd, werden de betreffende ambulance-medewerkers door de afdeling InfectieZiektenBestrijding (IZB) van de GGD gemonitord en bij klachten ook getest. Van deze ambulancemedewerkers heeft de GGD naar eigen zeggen een lijst bijgehouden. Op die lijst (productie 22) komt [eiser] niet voor en dus is er volgens GGD geen reden om te veronderstellen dat [eiser] in de relevante periode een patiënt heeft vervoerd die naderhand besmet bleek te zijn. [eiser] plaatst kritische kanttekeningen bij dit betoog van de GGD. Zo voert hij aan dat de lijst niet onderbouwt, laat staan bewijst, dat de patiënt van 5 maart 2020 negatief getest zou hebben op covid. Die stelling is op zich juist, maar hij miskent daarmee dat de bewijslast dat de betreffende patiënt op 5 maart 2020 met corona was besmet op hem rust. Met de overgelegde lijst heeft de GGD in ieder geval voldoende gemotiveerd betwist dat die patiënt met corona besmet was. Zij hoeft niet te bewijzen dat deze patiënt niet besmet was. [eiser] voert verder aan dat [naam 1] en [naam 2] wel op de lijst staan vermeld als positief getest, maar dat deze personen in de door de GGD gehanteerde infobulletins van eind maart en april 2020 niet werden vermeld als positief getest. De kantonrechter ziet hierin geen argument voor de ondeugdelijkheid van de lijst. [eiser] betwist immers niet dat die personen positief getest waren en evenmin betwist hij dat deze personen een (naderhand) positief geteste patiënt vervoerd hebben. Wellicht waren de info-bulletins niet volledig, maar dat zegt dus niets over de betrouwbaarheid van de lijst. De GGD heeft bij dupliek bovendien aangevoerd dat deze personen kennelijk eind maart/april reeds hersteld waren. [eiser] heeft verder aangevoerd dat [naam 3] positief was getest, dat deze persoon wel op de lijst staat, maar dat op de lijst niet staat dat hij positief getest was. Ook op dit aspect heeft [eiser] de ondeugdelijkheid van de lijst tevergeefs betwist. Hij betwist immers niet dat [naam 3] een patiënt heeft vervoerd die besmet was met corona, of waarvan naderhand is vastgesteld dat die patiënt met corona was besmet. GGD heeft bij dupliek bovendien aangevoerd dat die persoon pas op 20 maart 2020 is getest en op 22 maart 2020 ziek is geworden en dat hij daarom niet op de lijst staat. De kantonrechter concludeert op basis van deze overwegingen dat [eiser] betoog dat de lijst onvolledig en onbetrouwbaar is, moet worden verworpen.
4.8.
Andere concrete gevallen waarbij hij met een patiënt in aanraking is geweest die met corona besmet was, heeft [eiser] niet gesteld. Daar staat tegenover dat de GGD gemotiveerd heeft betwist dat [eiser] in de relevante periode in aanraking is geweest met corona besmette patiënten. Zij onderbouwt die betwisting met de hiervoor reeds vermelde lijst waaruit kan worden afgeleid dat bij geen van de patiënten die door hem zijn vervoerd naderhand in het ziekenhuis een corona-besmetting is vastgesteld. Verder verwijst de GGD naar een aantal “rittenstaten” van 7, 8, 9, 12 en 13 maart 2020. Zij betoogt dat uit die rittenstaten blijkt dat slechts drie patiënten mogelijk met corona besmet waren, maar dat niet is gebleken dat zij daadwerkelijk met corona besmet waren. In zijn akte heeft [eiser] uitgebreid gereageerd op de door de GGD overgelegde rittenstaten. Die reactie kan hem niet baten aangezien in die reactie geen nadere onderbouwing staat waarom hij wel degelijk in contact geweest is het met coronavirus tijdens die ritten. [eiser] heeft wel gelijk met zijn stelling dat de door de GGD overgelegde rittenstaten niet de gehele relevante periode bestrijken waarbinnen hij de coronabesmetting kan hebben opgelopen, maar hij ziet daarbij over het hoofd dat op hem de bewijslast rust dat hij tijdens zijn werkzaamheden met het coronavirus in aanraking is geweest.
4.9.
[eiser] voert verder aan dat hij tijdens de borrel op 6 maart 2020 in aanraking geweest kan zijn met het coronavirus. De kantonrechter is van oordeel dat ook op dit onderdeel [eiser] er niet in geslaagd is om aan te tonen dat hij tijdens die borrel met het virus in aanraking is geweest. In de kern genomen komt het er namelijk op neer dat niet valt vast te stellen dat [eiser] tijdens die borrel in contact geweest is met iemand die met corona besmet was. Daarover bestaat namelijk te veel onzekerheid. Het enkele feit dat een aantal werknemers na die borrel op verschillende data positief getest zijn, duidt er namelijk niet zonder meer op dat zij reeds tijdens die borrel met corona besmet waren of tijdens die borrel het coronavirus hebben opgelopen.
4.9.1.
Geheel ten overvloede overweegt de kantonrechter ten aanzien van deze borrel nog het volgende. Vast staat dat ten tijde van deze borrel er nog geen beperkingen golden voor dergelijke bijeenkomsten. Het advies om afstand van elkaar te houden bestond op dat moment evenmin. Er was dus op 6 maart 2020 geen aanleiding voor de GGD om die borrel niet toe te staan en daaruit volgt dat zij haar zorgplicht niet heeft geschaad. Hierbij dient ook bedacht te worden dat de eerste coronabesmetting in Zuid-Limburg is vastgesteld op 4 maart 2020.
4.10.
Omdat niet is komen vast te staan dat [eiser] tijdens zijn werkzaamheden met het coronavirus in aanraking is gekomen, is er geen grond voor de door [eiser] bepleite toepassing van de omkeringsregel. Die regel kan immers eerst worden toegepast als vaststaat dat de werknemer tijdens zijn werk met gevaarlijke stoffen (waartoe een virus ook gerekend kan worden) in aanraking is gekomen.
heeft de GGD aan haar zorgplicht voldaan?
4.11.
Partijen hebben hier uitvoerig over gediscussieerd. Die discussie komt (sterk samengevat) neer op de vraag of van de GGD meer verlangd had mogen worden dan het alleen maar opvolgen van de landelijke adviezen van het RIVM/het kabinet/het Outbreak Managent Team en op de vraag of de GGD haar ambulancemedewerkers steeds voldoende en juist heeft ingelicht over (onder meer) deze adviezen. De kantonrechter zal, behoudens het hiervoor reeds gegeven oordeel ten overvloede over de borrel (zie 4.9.1) hier verder geen inhoudelijk oordeel over geven omdat de vordering van [eiser] reeds strandt doordat niet is komen vast te staan dat hij tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden is besmet.
proportionele aansprakelijkheid?
4.12.
Voor het geval hij er niet in slaagt aan te tonen dat hij de coronabesmetting heeft opgelopen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden en de omkeringsregel geen soelaas biedt, betoogt [eiser] dat sprake is van proportionele aansprakelijkheid. Hij doet daarbij een beroep op het arrest HR 31 maart 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU6092). De kantonrechter is van oordeel dat ook op grond van deze nadere onderbouwing de vordering van [eiser] niet toewijsbaar is. De GGD is immers op grond van al hetgeen hiervoor overwogen niet aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade. In dat geval kan dus evenmin sprake zijn van proportionele aansprakelijkheid aan de zijde van de GGD.
conclusie
4.13. Op grond van voorgaande overwegingen wordt de vordering van [eiser] jegens de GGD op alle onderdelen afgewezen. Hieruit volgt dat logischerwijs dat [eiser] vordering jegens Achmea eveneens afgewezen zal worden. Rechtbank Limburg 25 juni 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:6219