HR 090207 dekking bij gestolen auto
- Meer over dit onderwerp:
HR 09-02-07dekking bij gestolen auto
3.5 Onderdeel 1 van het middel betoogt, kort gezegd, dat het hof de term "diefstal" onjuist heeft uitgelegd. Hetonderdeel is terecht voorgesteld.
Zoals blijkt uit hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 19 april 1968, NJ 1968, 327, dient naar de bedoeling van de wetgever voor de uitleg van het begrip "diefstal" in art. 3 lid 1 WAM te worden aangesloten bij de betekenis van dat begrip in art. 310 Sr., zodat, wil van "diefstal" in de zin van art. 3 lid 1 WAM kunnen worden gesproken, dient vast te staan dat degene die zich de macht over het motorrijtuig heeft verschaft, het oogmerk had zich dat motorrijtuig - zij het wellicht tijdelijk - wederrechtelijk toe te eigenen.
Uit het hiervoor in 3.4 genoemde arrest van het Benelux-Gerechtshof van 20 mei 1983, volgt weliswaar dat er óók sprake is van diefstal als bedoeld in art. 3 § 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen behorende bij de Benelux-overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (welke bepaling correspondeert met art. 3 lid 1 WAM), indien een aan een ander toebehorend motorrijtuig voor een kortstondig gebruik wordt weggenomen met de bedoeling het motorrijtuig terug te geven. Het Benelux-Gerechtshof achtte hierbij bepalend dat zowel in het Belgische als in het Luxemburgse recht het begrip aldus wordt uitgelegd. Ten aanzien van het Nederlandse recht overwoog het Benelux-Gerechtshof:
"Overwegende dat zelfs ingeval het feit op grond van de Nederlandse wet niet met diefstal zou kunnen worden gelijkgesteld, die omstandigheid niet zou beletten het begrip diefstal, in de zin van voornoemd art. 3 § 1 uit te leggen als zijnde van toepassing op genoemd feit, aangezien de Verdragsluitende Partijen op grond van art. 1 § 2 van de Overeenkomst de Gemeenschappelijke Bepalingen kunnen vervangen door bepalingen die grotere waarborgen geven aan de benadeelden; dat zulks het geval zou zijn indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van degene die een motorrijtuig bedrieglijk heeft weggenomen voor een kortstondig gebruik en met de bedoeling dat motorrijtuig terug te geven, in Nederland door de verzekering zou moeten worden gedekt".
Dit brengt mee dat de door het Benelux-Gerechtshof aangenomen reikwijdte van het begrip "diefstal" in art. 3 § 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen niet verhindert dat in Nederland, overeenkomstig de bedoeling van de Nederlandse wetgever, het begrip "diefstal" in art. 3 lid 1 WAM een beperktere reikwijdte heeft, zodat het arrest van het Benelux-Gerechtshof niet dwingt terug te komen van hetgeen de Hoge Raad in zijn genoemde arrest van 1968 heeft beslist.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat ook indien bij de bestuurder van de Renault het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbrak, sprake was van diefstal in de zin van art. 3 lid 1 WAM. Onderdeel 1 slaagt dus. LJN AZ5830
3.5 Onderdeel 1 van het middel betoogt, kort gezegd, dat het hof de term "diefstal" onjuist heeft uitgelegd. Hetonderdeel is terecht voorgesteld.
Zoals blijkt uit hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 19 april 1968, NJ 1968, 327, dient naar de bedoeling van de wetgever voor de uitleg van het begrip "diefstal" in art. 3 lid 1 WAM te worden aangesloten bij de betekenis van dat begrip in art. 310 Sr., zodat, wil van "diefstal" in de zin van art. 3 lid 1 WAM kunnen worden gesproken, dient vast te staan dat degene die zich de macht over het motorrijtuig heeft verschaft, het oogmerk had zich dat motorrijtuig - zij het wellicht tijdelijk - wederrechtelijk toe te eigenen.
Uit het hiervoor in 3.4 genoemde arrest van het Benelux-Gerechtshof van 20 mei 1983, volgt weliswaar dat er óók sprake is van diefstal als bedoeld in art. 3 § 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen behorende bij de Benelux-overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (welke bepaling correspondeert met art. 3 lid 1 WAM), indien een aan een ander toebehorend motorrijtuig voor een kortstondig gebruik wordt weggenomen met de bedoeling het motorrijtuig terug te geven. Het Benelux-Gerechtshof achtte hierbij bepalend dat zowel in het Belgische als in het Luxemburgse recht het begrip aldus wordt uitgelegd. Ten aanzien van het Nederlandse recht overwoog het Benelux-Gerechtshof:
"Overwegende dat zelfs ingeval het feit op grond van de Nederlandse wet niet met diefstal zou kunnen worden gelijkgesteld, die omstandigheid niet zou beletten het begrip diefstal, in de zin van voornoemd art. 3 § 1 uit te leggen als zijnde van toepassing op genoemd feit, aangezien de Verdragsluitende Partijen op grond van art. 1 § 2 van de Overeenkomst de Gemeenschappelijke Bepalingen kunnen vervangen door bepalingen die grotere waarborgen geven aan de benadeelden; dat zulks het geval zou zijn indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van degene die een motorrijtuig bedrieglijk heeft weggenomen voor een kortstondig gebruik en met de bedoeling dat motorrijtuig terug te geven, in Nederland door de verzekering zou moeten worden gedekt".
Dit brengt mee dat de door het Benelux-Gerechtshof aangenomen reikwijdte van het begrip "diefstal" in art. 3 § 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen niet verhindert dat in Nederland, overeenkomstig de bedoeling van de Nederlandse wetgever, het begrip "diefstal" in art. 3 lid 1 WAM een beperktere reikwijdte heeft, zodat het arrest van het Benelux-Gerechtshof niet dwingt terug te komen van hetgeen de Hoge Raad in zijn genoemde arrest van 1968 heeft beslist.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat ook indien bij de bestuurder van de Renault het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbrak, sprake was van diefstal in de zin van art. 3 lid 1 WAM. Onderdeel 1 slaagt dus. LJN AZ5830