Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 111218 smartengeld complete dwarsleasie Th3 20 jarige; € 165.000; Datum ongeval = peildatum; wettelijke rente over de periode nadien

RBGEL 111218 smartengeld. complete dwarsleasie Th3 20 jarige; € 165.000; Datum ongeval = peildatum; wettelijke rente over de periode nadien
- kosten verzocht 20,55 x € 283,00, (factor 1.2) + 5% + BTW; begroot:13 x € 236,00 + 5% + 5 x € 236,00 excl kantoorkosten+BTW

De feiten 

2.1.
Op 22 september 2008 reed [verzoeker] met zijn motor binnen de bebouwde kom van Gaanderen op de voor hem rechter weghelft. Een tegemoetkomende automobilist (tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Nationale-Nederlanden) verzuimde bij het linksaf slaan aan [verzoeker] voorrang te verlenen. [verzoeker] heeft hierdoor krachtig geremd en is met zijn motor onderuit gegleden. [verzoeker] kwam daarbij tegen de rechter zijkant van de auto.

2.2.
Als gevolg van dit ongeval heeft [verzoeker], destijds twintig jaar oud, ernstig en blijvend letsel opgelopen in de vorm van onder meer een complete dwarslaesie op het niveau Th3. [verzoeker] is hierdoor volledig rolstoelafhankelijk.

2.3.
Nationale-Nederlanden heeft bij brief van 2 februari 2009 de aansprakelijkheid erkend voor de door [verzoeker] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Nationale-Nederlanden heeft vanaf 2008 een bedrag van € 832.500,00 aan voorschotten (waaronder ten titel van smartengeld) aan [verzoeker] verstrekt.

Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
a. voor recht zal verklaren dat Nationale-Nederlanden - ter vergoeding van de door [verzoeker] ten gevolge van het hem op 22 september 2008 overkomen verkeersongeval geleden en nog te lijden immateriële schade - gehouden is aan [verzoeker] te voldoen een bedrag van € 250.000,00 althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
b. Nationale-Nederlanden zal veroordelen binnen veertien dagen na de datum van de beschikking ter zake van de immateriële schade aan [verzoeker] te voldoen een bedrag van € 250.000,00, waarop in mindering dient te worden gebracht de door Nationale-Nederlanden ter zake van de immateriële schade betaalde voorschotten van in totaal € 65.000,00, zodat het per saldo door Nationale-Nederlanden aan [verzoeker] te betalen bedrag wordt gesteld op € 185.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 2008, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
c. Nationale-Nederlanden zal veroordelen in de kosten van dit geding, met het verzoek ter zake van het honorarium advocaat deze kosten aan de zijde van [verzoeker] te begroten conform de door [verzoeker] in het geding gebrachte begroting, te vermeerderen met redelijke kosten - te begroten op basis van gewerkte uren x het uurtarief van de advocaat, te vermeerderen met 21% btw - betreffende de voorbereiding en de behandeling van de deelgeschilprocedure.

3.2.
Aan dit verzoek heeft [verzoeker] - bezien in het licht van de vastgestelde feiten - zakelijk weergegeven het volgende ten grondslag gelegd.

[verzoeker] heeft door het hem overkomen ongeval letsel opgelopen. Hij heeft recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat. Ter zake van de vaststelling van de omvang van het smartengeld is tussen partijen sprake van een principieel geschil, waarin het partijen niet lukt om tot elkaar te komen.

[verzoeker] heeft daartoe aangevoerd dat hij een complete dwarslaesie op niveau Th3 heeft, waarbij sprake is van spastische verlamming van de rompspieren en de onderste ledematen. Hierdoor heeft hij een matige rompbalans. Hoewel hij heeft geleerd zelfstandig transfers te maken, is hij volledig rolstoelafhankelijk. Hij is incontinent voor ontlasting, heeft een laxatieschema en moet zich acht keer per dag katheteriseren. Met alle overige klachten die hij als gevolg van het ongeval ondervindt, is er sprake van zeer ernstig letsel als gevolg van een ernstige verkeersfout van de verzekerde van Nationale-Nederlanden.

3.3.
Ten aanzien van de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, heeft [verzoeker] ten eerste verwezen naar het aidsarrest van de Hoge Raad (HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992: ZC0665). Vervolgens heeft hij gewezen op een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:6968) en op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2139), waarin in beide gevallen bedragen van rond de € 200.000,00 zijn toegekend voor gevallen waarin sprake is van zeer ernstig letsel. Ten aanzien van de maximaal toegekende bedragen heeft [verzoeker] aangevoerd dat de ontwikkeling in de hoogte van deze bedragen reeds jaren stagneert. Sinds het aidsarrest uit 1992, waarin een bedrag van € 136.134,00 aan smartengeld is toekend (geïndexeerd naar de maatstaven van 2018 € 233.018,00), is nooit meer een dergelijk bedrag toegekend door een rechter. Omdat het smartengeld moet worden toegekend naar billijkheid, waarbij op grond van het bepaalde in artikel 3:12 BW rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken, dient ook rekening te worden gehouden met de huidige en inmiddels gewijzigde maatschappelijke opvattingen over de hoogte van het smartengeld. Deze ontwikkeling komt tot uitdrukking in door strafrechters opgelegde (forfaitaire) smartengeldvergoedingen voor benadeelden die door een (achteraf) onjuiste beslissing van justitie van hun vrijheid zijn beroofd geweest. Voor een periode van tien jaar onterechte vrijheidsberoving wordt in die gevallen een smartengeldvergoeding van € 383.250,00 toegekend. Hoewel [verzoeker] niet van zijn vrijheid is beroofd, verzoekt hij de rechtbank hiermee rekening te houden. Ten slotte is het in de letselschadepraktijk algemeen bekend dat de bovengrens van smartengeldvergoedingen in het buitenland hoger ligt dan in Nederland. Een omstandigheid waarop de rechtbank eveneens acht dient te slaan, aldus nog steeds [verzoeker].

3.4.
Al deze omstandigheden in aanmerking nemend, stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat een smartengeldvergoeding van € 250.000,00 een billijke vergoeding is. Op dit bedrag dienen de bedragen die als voorschot op de smartengeldvergoeding zijn betaald, in mindering te strekken. In het verzoekschrift is [verzoeker] daarbij uitgegaan van een bedrag van€ 65.000,00. Op grond van het bepaalde in artikel 1019aa Rv dienen tot slot de kosten van het deelgeschil te worden begroot en dient Nationale-Nederlanden te worden veroordeeld tot betaling daarvan.

3.5.
Nationale-Nederlanden heeft verzocht dat de rechtbank de verzoeken van [verzoeker] af zal wijzen. Meer specifiek verzoekt Nationale-Nederlanden het verzoek van [verzoeker] dat de geleden en nog te lijden immateriële schade als gevolg van het verkeersongeval van 22 september 2008 dient te worden vastgesteld op € 250.000,00 (minus de reeds door Nationale-Nederlanden betaalde voorschotten en vermeerderd met de wettelijke rente) af te wijzen, althans het smartengeldbedrag vast te stellen op maximaal € 150.000,00 verminderd met de reeds door Nationale-Nederlanden betaalde voorschotten. Op een vergoeding van wettelijke rente kan geen aanspraak worden gemaakt.

Ter onderbouwing hiervan heeft Nationale-Nederlanden onder andere gewezen op de zaak die vooraf ging aan publicatie in de Smartengeldgids 2018 onder nummer 383, waarin een bedrag van € 135.054,00 is toegekend met betrekking tot een ongeval dat heeft plaatsgevonden vóór november 1996. Nationale-Nederlanden heeft zowel buitengerechtelijk als ter mondelinge behandeling betoogd dat zij bereid is dit bedrag coulancehalve en om pragmatische redenen op te hogen naar een bedrag van € 150.000,00. Ook heeft Nationale-Nederlanden gewezen op een recente uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 januari 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:822), waarin het als gevolg van een verkeersongeval in mei 2012 opgelopen letsel van het slachtoffer in die zaak grotendeels vergelijkbaar is met de situatie van [verzoeker], aldus Nationale-Nederlanden.

Op de inhoud van het overige verweer van Nation ale-Nederlanden zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.

De beoordeling

4.1.
Ten eerste zal moeten worden beoordeeld of sprake is van een deelgeschil. Dat is een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering. De deelgeschilprocedure is dus bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de algehele buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Gelet daarop dient de rechtbank te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure dan wel, indien dat niet het geval is, of het verzoek moet worden afgewezen.

4.2.
Het verzoek leent zich naar het oordeel van de rechtbank voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Beoordeling van het verzoek over de hoogte van de immateriële schadevergoeding kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

4.3.
Het verzoek betreft de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door [verzoeker], die als gevolg van het ongeval op 22 september 2008 lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij deze begroting dient de rechtbank rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard van de aansprakelijkheid, de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor [verzoeker]. De rechtbank let bij de begroting op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding (Hoge Raad 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358).

4.4.
[verzoeker] verzoekt toekenning van smartengeld voorts - kort gezegd - gebaseerd op de tot 2018 geïndexeerde bedragen waarbij bovendien de veranderende opvattingen met betrekking tot compensatie van leed moeten worden meegenomen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval, 22 september 2008.

Nationale-Nederlanden heeft betwist dat zij wettelijke rente verschuldigd is over het te begroten bedrag aan smartengeld. Hiermee is de peildatum voor de begroting van het smartengeld mede onderdeel van dit geschil.

4.5.
De rechtbank overweegt daartoe dat uitgangspunt voor haar beoordeling is dat immateriële schade wordt geleden op het moment van het ongeval (Hoge Raad 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2461 en Hoge Raad 19 oktober 2001, NJ 2001/655). De rechtbank overweegt daarbij dat bij de begroting van de hoogte van het smartengeld immers met name de aard en de ernst van het letsel een rol speelt, welke factoren zich in beginsel ten tijde van dan wel kort na het ongeval zullen manifesteren. Dat is in deze zaak niet anders. Bovendien is er in het geval van immateriële schade, anders dan in het geval van vermogensschade, geen sprake van kapitalisatie van de schade die eerst in de toekomst daadwerkelijk zal worden geleden. Daaraan doet niet af dat sprake is van een doorlopende schade, in die zin dat leed en verdriet voortduren. Het gaat immers om afzonderlijke elementen van de schade die in haar geheel bestaat in het door de onrechtmatige daad veroorzaakte letsel.

4.6.
Hieruit volgt dat bij de begroting van het smartengeld moet worden uitgegaan van de datum van het ongeval, hetgeen concreet betekent dat zoveel mogelijk moet worden vergeleken met door Nederlandse rechters beoordeelde, vergelijkbare gevallen van voor 22 september 2008, met indexatie van de daarbij toegekende bedragen naar het niveau van 2008. Bij die vergelijking zal de rechtbank met name acht slaan op zaken waarin - net als in dit geval - sprake is van een verkeersfout en niet, zoals [verzoeker] heeft betoogd, (mede) op zaken die betrekking hebben op geweldsmisdrijven en/of medisch ernstig verwijtbaar handelen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 4.3.

4.7.
De rechtbank is van oordeel dat voorts op grond van het bepaalde in artikel 3:12 BW de veranderde opvattingen met betrekking tot compensatie van leed moeten worden meegewogen bij de begroting van het smartengeld.

4.8.
De wettelijke rente is verschuldigd over het aldus te begroten bedrag aan smartengeld vanaf de datum van het ongeval, omdat de vordering tot vergoeding van het smartengeld vanaf die datum opeisbaar is en de wettelijke rente vanaf die datum gaat lopen. De enkele verwijzing van Nationale-Nederlanden naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:8525, rechtsoverweging 2.68) - waarin ongemotiveerd is geoordeeld dat nu het in de letselschadepraktijk gebruikelijk is om immateriële schadevergoeding te begroten naar huidige maatstaven, geen aanspraak bestaat op vergoeding van wettelijke rente - is onvoldoende voor een andersluidend oordeel.

4.9.
De rechtbank begroot de immateriële schadevergoeding op een bedrag van € 165.000,00. De rechtbank heeft hierbij de hiervoor weergegeven uitgangspunten betrokken. De volgende (zakelijk weergegeven) omstandigheden zijn hierbij in het bijzonder door de rechtbank in aanmerking genomen.

Er is bij [verzoeker] als gevolg van een verkeersongeval sprake van een reeds op jonge leeftijd (twintig jaar) opgelopen complete dwarslaesie ter hoogte van de derde borstwervel, waarbij sprake is van een spastische verlamming van de rompspieren en onderste ledematen. [verzoeker] heeft een matige rompbalans. Hierdoor is [verzoeker] geheel rolstoelafhankelijk, hoewel hij wel in staat is om zelfstandig transfers te maken vanuit de rolstoel naar bijvoorbeeld zijn bed en naar de wc. Hoewel [verzoeker] zich voor een groot deel van de dagelijkse activiteiten (inmiddels) zelf kan redden, is hij voor een deel ook afhankelijk van de hulp van derden, onder wie zijn moeder. Ter voorkoming van klachten en ongelukjes door de dag heen, maakt [verzoeker] iedere ochtend voor zijn ontlasting gebruik van klysma’s. Zijn moeder toucheert hem zo nodig; [verzoeker] blijft zo’n twee tot drie uur op zijn douchestoel over het toilet gereden zitten, omdat hij helemaal ‘leeg’ wil zijn. De eerste jaren na het ongeval heeft [verzoeker] onder erbarmelijke omstandigheden moeten wonen, omdat de woning van zijn ouders waar hij woonde niet geschikt was om aangepast te worden.

[verzoeker] is duurzaam ongeschikt voor het verrichten van loonvormende arbeid. Zij wens om in de beveiliging te werken, heeft hij door het ongeval niet kunnen realiseren. Verder deed [verzoeker] voor het ongeval aan motorrijden, voetballen, kickboksen, hardlopen, bergbeklimmen, mountainbiken en skateboarden, wat hij nu allemaal niet meer kan doen. Ook ten aanzien van het aangaan van relaties en seksualiteit ondervindt [verzoeker] problemen.

Hieruit volgt dat het letsel van [verzoeker] is te kwalificeren als letsel in de zwaarste categorie, waardoor sprake is van een drastische, onomkeerbare en sterk verlaagde levenskwaliteit.

4.10.
De rechtbank onderkent dat, grofweg, sinds de eeuwwisseling de compensatie voor of uitdrukking van enerzijds geluk en anderzijds leed en verdriet sterk(er) uiteen zijn gaan lopen. De rechtbank stelt voorop dat deze veranderde opvattingen met betrekking tot compensatie van leed, waarop [verzoeker] uitgebreid en onderbouwd een beroep heeft gedaan, nadrukkelijk dienen te worden onderscheiden van zowel geldontwaarding als vertragingsschade.

Bij de methode van gevalsvergelijking zoals thans aan de orde (rechtsoverweging 4.6) is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de - ook tien jaar geleden al - bestaande, maatschappelijke opvattingen over compensatie van leed alsmede met het persoonlijk belang van [verzoeker].

4.11.
Het thans vastgestelde bedrag aan smartengeld is opeisbaar vanaf 22 september 2008, zodat de wettelijke rente vanaf die datum verschuldigd is.

4.12.
Ter zitting heeft Nationale-Nederlanden haar bij verweerschrift ingenomen standpunt, dat zij met de door haar betaalde voorschotten de immateriële schade van, wat haar betreft, € 150.000,00 reeds heeft vergoed, verlaten. Partijen hebben namelijk ter zitting vastgesteld dat Nationale-Nederlanden de volgende bedragen als voorschot op het smartengeld heeft betaald: op 16 februari 2009 € 10.000,00, op 23 december 2015€ 40.000,00, op 5 juli 2016 € 25.000,00 en op 10 april 2017 € 25.000,00, in totaal een bedrag van € 100.000,00. Bij de veroordeling tot betaling van het smartengeld vermeerderd met de wettelijke rente, zal met deze betaalde bedragen rekening worden gehouden met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:44 lid 1 BW.

4.13.
[verzoeker] heeft verzocht de kosten van het deelgeschil te begroten overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019aa Rv. Hierbij geldt de dubbele redelijkheidstoets in die zin dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en dat de hoogte van die kosten eveneens redelijk is. Dat betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake.

4.14.
[verzoeker] heeft zijn kosten begroot op een bedrag van € 5.919,40 (20 uur en 55 minuten x € 283,00), vermeerderd met 5% kantoorkosten tot een bedrag van € 6.215,37. Dit bedrag dient volgens [verzoeker] nog te worden vermeerderd met btw én met de kosten betreffende de voorbereiding en behandeling van de deelgeschilprocedure.

Nationale-Nederlanden heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het uurtarief en tegen de omvang van het aantal uren.

Ten aanzien van het uurtarief heeft [verzoeker] opgemerkt dat het belang van de zaak meer dan een miljoen euro beloopt, zodat hij een tarieffactor van 1,2 heeft toegepast. Hierin wordt [verzoeker] door de rechtbank niet gevolgd. Hoewel de totale omvang van de schade - zowel materieel als immaterieel - meer dan een miljoen euro beloopt, gaat het in dit deelgeschil om een substantieel lager bedrag, enkel bestaande uit de post smartengeld. Voor de hoogte van het uurtarief moet naar het oordeel van de rechtbank enkel worden gekeken naar het belang van dit deelgeschil, hetgeen betekent dat van het basisuurtarief van € 236,00 zal worden uitgegaan, welk tarief overigens redelijk wordt bevonden.

Het aantal opgevoerde uren wordt door de rechtbank aan de hoge kant geacht. Met name het aantal uren voor jurisprudentieonderzoek en het opstellen van het verzoekschrift komen - gelet op het feit dat het met name gaat om weergave van feiten (deels, soms letterlijk, ontleend aan medische rapportages en Bals dagboekaantekeningen) - bovenmatig voor. De rechtbank zal het aantal uren in redelijkheid vaststellen op 18, inclusief 5 uren gemoeid met (de voorbereiding van) de mondelinge behandeling. Dat betekent dat de kosten van het deelgeschil worden begroot op € 5.325,69 (13 x € 236,00, te vermeerderen met 5% kantoorkosten, plus 5 x € 236,00 (zonder kantoorkosten, nu vergoeding van deze kosten niet is verzocht), het totaal te vermeerderen met 21% btw). Tevens zal een bedrag van€ 1.565,00 aan griffierecht in aanmerking worden genomen, waarmee het totaal van de kosten komt op € 6.890,69.

Omdat de aansprakelijk van Nationale-Nederlanden vast staat, wordt Nationale-Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze kosten aan [verzoeker].

4.15.
[verzoeker] heeft verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Alhoewel artikel 288 Rv bepaalt dat eindbeschikkingen uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard, is de rechtbank van oordeel dat de aard van de deelgeschilprocedure zich verzet tegen het verzoek. Artikel 1019bb Rv bepaalt immers dat tegen de beschikking op het verzoek geen voorziening openstaat, omdat het openstellen van zo’n voorziening niet strookt met de ratio van de deelgeschilprocedure, kort gezegd beslissen op een geschilpunt dat partijen verdeeld houdt om ze in staat te stellen de onderhandelingen weer op te pakken. Dat de mogelijkheid van hoger beroep feitelijk kan worden gecreëerd in een bodemprocedure, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van deze beschikking heeft in het licht van de doelstelling van deze procedure ook geen toegevoegde waarde, zodat [verzoeker] daarbij geen (voldoende) belang heeft. Het verzoek wordt dan ook afgewezen. ECLI:NL:RBGEL:2018:5285