Overslaan en naar de inhoud gaan

RBLIM 140225 straf; zeer ernstig letsel na aanvaring; locked-in syndroom; smartengeld € 300.000,00

RBLIM 140225 straf; zeer ernstig letsel na aanvaring; locked-in syndroom; smartengeld € 300.000,00
- afwijzing 8 dagen voor zitting ingediende VAV vordering

- uitzonderlijke omstandigheden die maken dat ook tweelingbroer een vorderingsrecht voor affectieschade toekomt

6De straf en/of de maatregel

6.1

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis alsmede een ontzegging van de vaarbevoegdheid voor de duur van 1 jaar.

6.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft in het kader van de strafoplegging verzocht geen gevangenisstraf aan de verdachte op te leggen en rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.

6.3

Het oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

De verdachte is op 5 september 2021 betrokken geweest bij een aanvaring tussen de door hem bestuurde Bernico en een tegemoetkomende motorboot de Phantom. De verdachte voer met een te hoge snelheid en op het moment dat de tegemoetkomende Phantom op hem afvoer heeft de verdachte minimaal uitgeweken naar links, terwijl de verdachte een uitwijkmanoeuvre naar rechts had moeten maken. Beide boten voeren recht op elkaar af, waardoor een aanvaring is ontstaan.

Als gevolg van de aanvaring is [slachtoffer 1] aan zijn verwondingen overleden. Hiermee is de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht en zullen zij moeten leven met het plotselinge en niet meer terug te draaien verlies van hun zoon en broer. Daarnaast heeft [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] blijkt hoe haar leven compleet en onherstelbaar is veranderd. Zij heeft na het ongeval maandenlang in het ziekenhuis in coma gelegen. Er is thans sprake van een volledige verlamming van al haar spieren, behalve die spieren die haar verticale oogbewegingen en oogleden beheersen. Zij lijdt dan ook aan het ‘locked-in’ syndroom ten gevolge van het ongeval. De toekomstdromen van [slachtoffer 2] zijn hiermee verwoest en ook de toekomst van haar naasten is compleet en onherstelbaar veranderd.

De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van de reclassering van 7 januari 2025. De reclassering ziet geen aanwijzingen voor vaardigheidstekorten, impulsiviteit of andere factoren die reclasseringsbemoeienis indiceren. De verdachte heeft een betaalde baan, een eigen woonruimte, geen schulden en geen verslavingsproblematiek. Wel is zichtbaar dat de verdachte het psychisch zwaar heeft. In het verleden heeft de verdachte hulp gehad van de praktijkondersteuner van de huisarts wegens het overlijden van zijn dochter door een verkeersongeval. Indien dit wenselijk wordt geacht, wordt de verdachte in staat geacht deze hulp zelfstandig opnieuw op te starten. De reclassering adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden.

Bij de bepaling van de op te leggen straf houdt de rechtbank rekening met het feit dat het nooit de bedoeling is geweest om een aanvaring te veroorzaken, laat staan een aanvaring met een dodelijk slachtoffer en een slachtoffer met blijvend zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft de rechtbank ook gezien dat de verdachte zichtbaar is aangedaan door (de gevolgen van) het ongeval. De rechtbank merkt verder op dat geen enkele straf zal recht doen aan het verdriet en de ellende die het ongeval met zich heeft gebracht voor de nabestaanden van [slachtoffer 1] en voor [slachtoffer 2] en haar familieleden.

De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde taakstraf voor de duur van 180 uren in beginsel passend is.

De rechtbank zal voorts rekening houden met het tijdsverloop tussen het gepleegde feit en de uiteindelijke berechting. De Hoge Raad neemt in zijn uitleg van de redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 van het EVRM als uitgangspunt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg vonnis dient te worden gewezen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn is niet reeds aangevangen op het moment van het eerste verhoor van verdachte, op 12 oktober 2021. De redelijke termijn is aangevangen met uitbrenging van de dagvaarding op 9 juni 2023, nu dat de eerste daad van vervolging is geweest. Dit betekent dat formeel de redelijke termijn van twee jaren niet is overschreden. De rechtbank weegt echter mee dat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop van drie jaar en vier maanden sinds het ongeval en het eerste verhoor van de verdachte hebben plaatsgevonden en het uitspreken van het vonnis. Van bijzondere omstandigheden die deze lange periode van onzekerheid zouden kunnen rechtvaardigen, is de rechtbank niet gebleken.

De rechtbank zal bij de straftoemeting afwijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd gelet hetgeen hiervoor is overwogen over de verstreken tijd. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, passend is.

Verder past het bij de aard van het bewezenverklaarde dat een ontzegging van de vaarbevoegdheid volgt. De rechtbank acht het noodzakelijk voor de verkeersveiligheid op het water om aan de verdachte een ontzegging van de vaarbevoegdheid voor 1 jaar op te leggen.

 

(... red. LSA LM)

7.5. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

7.5.1

De omvang en samenstelling van de vordering

De benadeelde partij [naam 3] vordert schadevergoeding tot een bedrag van
€ 2.219.415,20 ter zake van feit 2 primair. Deze vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:

  1. medische kosten: € 44.492,20

  2. aanschaf rolstoelauto: € 37.950,-

  3. verlies aan verdienvermogen: € 1.676.848,-

  4. ziekenhuis- en revalidatiedaggeldvergoeding: € 10.125,-

  5. immateriële schade: € 450.000,-

De benadeelde heeft verzocht om vermeerdering van het toe te wijzen bedrag met de wettelijke rente en om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

7.5.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de posten a., b., d. en e. Verder dient post c. niet-ontvankelijk te worden verklaard.

7.5.3

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft primair de niet-ontvankelijkheid bepleit van de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich ten aanzien van de posten a., b., d. en e. gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De vordering tot vergoeding van het verlies aan verdienvermogen inkomsten (post c.) dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de beoordeling van die post een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

7.5.4

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt.

De medische kosten (post a.), aanschaf rolstoelauto (post b.) en ziekenhuis- en revalidatiedaggeldvergoeding (post d.)

Deze posten zijn niet weersproken. Omdat die posten de rechtbank ook niet onredelijk of ongegrond voorkomen en deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit onder 2, acht de rechtbank deze posten toewijsbaar.

Verlies aan verdienvermogen (post c.)

Ten aanzien van het gevorderde bedrag van verlies aan verdienvermogen (post c.) overweegt de rechtbank als volgt.


De Hoge Raad schrijft voor dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen (de benadeelde partij en de verdachte) in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te kunnen brengen. Partijen hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid, waardoor deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter vraagt. Dit kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.

In die gevallen kan het gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat deze laat merken, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te kunnen brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.12

De rechtbank stelt vast dat het in deze zaak gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen. Toewijzing hiervan en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zullen ingrijpende consequenties voor de verdachte hebben. De rechtbank acht zich in deze zaak onvoldoende verzekerd dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen. De vordering tot schadevergoeding is 8 dagen voor de mondelinge behandeling aan het digitale dossier toegevoegd en als bijlage is onder meer sprake van een deskundigenrapport met een berekening van het verlies aan verdienvermogen die is gebaseerd op uitgangspunten die door de benadeelde zijn aangeleverd. De verdediging heeft onvoldoende gelegenheid gehad hierover zelf een deskundige te raadplegen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering ten aanzien van de post verlies van verdienvermogen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal dat deel van de vordering dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Immateriële schade (post e.)

Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De benadeelde heeft als gevolg van de aanvaring zeer ernstig blijvend letsel opgelopen. De benadeelde is afhankelijk van 24-uurs verpleging en verzorging. De aanvaring heeft dan ook een grote, blijvende impact op het leven van de benadeelde. Bij de vaststelling van de hoogte van de schade heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen de derving van levensvreugde die het gevolg is geweest en de schadevergoeding die in min of meer vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. De rechtbank stelt de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vast op € 300.000,00.

Conclusie

De rechtbank is aldus gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde feit rechtstreekse schade heeft geleden tot een bedrag van € 392.567,20 bestaande uit € 92.567,20 materiële schade en € 300.000,- immateriële schade.

Het toe te wijzen bedrag zal voor wat betreft de immateriële schade worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. Ten aanzien van de materiële schade geldt dat in post (a) rente zit verdisconteerd, zodat over die post - die deels toekomstige schade betreft - geen wettelijke rente zal worden toegewezen. De rolstoelauto is op 26 februari 2024 aangeschaft, zodat die post (b) vanaf die datum met wettelijke rente zal worden vermeerderd. Ten aanzien van post (d) overweegt de rechtbank dat de diverse daggeldvergoedingen in data gelegen zijn tussen 5 september 2021 en 25 maart 2023. Deze post zal daarom worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2022, zijnde een datum gelegen in het midden van de genoemde periode.

De rechtbank zal vordering voor wat betreft de meer gevorderde schade niet-ontvankelijk verklaren. Zij kan dat deel van de vordering daarom slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De rechtbank ziet verder aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

De rechtbank zal voorts de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toewijzen en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opleggen, aangezien deze vordering tevens is ingediend in de strafzaken van de medeverdachten. De verdachte wordt aldus veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van het toegewezen bedrag, te voldoen voor zover deze vorderingen niet reeds door of namens een medeverdachte zijn betaald.

(.... red. LSA LM)

7.8

De vordering van de benadeelde partij [naam 6]

7.8.1

De omvang en samenstelling van de vordering

De benadeelde partij [naam 6], de tweelingbroer van [slachtoffer 2] , vordert schadevergoeding tot een bedrag van € 15.000,- ter zake van feit 2 primair, bestaande uit immateriële schade (affectieschade).

De benadeelde heeft verzocht om vermeerdering van het toe te wijzen bedrag met de wettelijke rente en om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

7.8.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering.

7.8.3

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft primair de niet-ontvankelijkheid bepleit van de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

7.8.4

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt.

De benadeelde partij doet een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6:107, tweede lid, sub g BW zoals hierboven weergegeven. De benadeelde is samen met zijn tweelingzus [slachtoffer 2] bij hun geboorte afgestaan door hun biologische ouders en zij werden samen in een pleeggezin geplaatst. In hun jeugd hebben zij veel meegemaakt waardoor zij een sterke emotionele band hebben ontwikkeld. Zij zijn op tweejarige leeftijd samen bij hun huidige pleegouders, [naam 4] en [naam 5] , terecht gekomen waar zij tot op heden nog gezamenlijk wonen. Voorts was [slachtoffer 2] , voorafgaande aan het ongeval, de (zorg)coach van de benadeelde en is hij na het ongeval één van haar mentoren geworden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de benadeelde recht op vergoeding van affectieschade toekomt.

Uit het Besluit vergoeding affectieschade volgt dat de benadeelde als ‘overige nauwe persoonlijke relatie’ recht heeft op compensatie van € 15.000,- zoals hij ook gevorderd heeft. De vordering is dus in zoverre toewijsbaar.

Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.

De rechtbank ziet verder aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

De rechtbank zal voorts de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toewijzen en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opleggen, aangezien deze vordering tevens is ingediend in de strafzaken van de medeverdachten. De verdachte wordt aldus veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van het toegewezen bedrag, te voldoen voor zover deze vorderingen niet reeds door of namens een medeverdachte zijn betaald. Rechtbank Limburg 14 februari 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:1417