Hof Amsterdam 150211 fout arts assistent neurochirurgie leidt niet tot schade; volgt veroordeling in de kosten van twee instanties, muv kosten deskundigenbericht
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 150211 fout arts assistent neurochirurgie leidt niet tot schade; volgt veroordeling in de kosten van twee instanties, muv kosten deskundigenbericht, ondanks gebreken in de totstandkoming , geen toezending conceptrapport aan betrokkene toch binding aan desk-bericht
2. Verdere beoordeling
2.1 In het tussenarrest van 1 maart 2007 heeft het hof vooropgesteld dat (in hoger beroep) niet is betwist dat de dienstdoende arts-assistent neurochirurgie [T.] (hierna: T.) op 14 augustus 2001 niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts mocht worden verwacht, door [appellante] op de door haar telefonisch overgebrachte klachten niet te ontbieden in (de polikliniek van) het ziekenhuis voor nader onderzoek en dat VUMC in zoverre tekort is geschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst (de kunstfout). Daarmee staat tevens vast dat VUMC aansprakelijk is voor de gevolgen van deze kunstfout. Centraal in deze procedure staat dan ook allereerst de vraag wat de gevolgen zijn van deze kunstfout.
2.2 Het hof heeft in het tussenarrest van 1 maart 2007 geoordeeld dat de in eerste aanleg ingebrachte expertise van deskundige dr. Th. A. Dokkum, neurochirurg (hierna: Dokkum), ontoereikend is om de oordelen van de rechtbank hierover te kunnen dragen. Daarom zijn aan de deskundigen nadere vragen gesteld.
2.3 Naar aanleiding van het vervolgens door Peul verrichte onderzoek voert [appellante] in haar memorie na deskundigenbericht aan dat Peul niet als onafhankelijk kan worden aangemerkt en verzoekt het hof daarom zijn rapportage buiten beschouwing te laten “c.q.” in plaats van Peul een andere deskundige te benoemen. Volgens [appellante] heeft Peul, in strijd met de opdracht in het tussenarrest van 26 juni 2008, eind 2009 zijn eindrapportage direct aan dit hof doen toekomen zonder deze rapportage eerst in concept aan partijen te sturen teneinde hen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Nadat [appellante] daartoe na interventie van het hof alsnog in de gelegenheid is gesteld en opmerkingen en vragen van [adviseur] aan Peul heeft doen toekomen, heeft Peul hierop gereageerd met een email van 26 april 2010 aan de raadsvrouwe van [appellante], met kopie aan Wilmink en Wokke, waarin hij onder meer schrijft: “Ik ben vrij ernstig geschrokken van de brief (…). Hieruit blijkt noch deskundigheid aangaande casuïstiek noch respect.” Ook de twee andere deskundigen zijn hierdoor beïnvloed en niet meer onpartijdig. In zijn definitieve rapportage van 14 november 2008 maakt Peul geen vermelding van de opmerkingen van [adviseur] en uit deze rapportage blijkt evenmin dat hij zich rekenschap heeft gegeven van dit commentaar, dit alles nog steeds aldus [appellante].
2.4 Het hof merkt allereerst op dat deze door [appellante] beschreven gang van zaken voor wat betreft de door Peul gevolgde werkwijze, die ook uit het dossier blijkt, geen schoonheidsprijs verdient en ook in strijd is met de door het hof gegeven opdracht, beschreven in rechtsoverweging 3.9 van het tussenarrest van 26 juni 2008. Dit brengt echter nog niet mee dat de rapportage (reeds) daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.5 Uit de beschreven gang van zaken is niet af te leiden dat Peul niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de opdracht conform het bepaalde in artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onpartijdig en naar beste weten te volbrengen. Het moge duidelijk zijn dat Peul zich, blijkens zijn reactie, niet kan vinden in de opmerkingen en vragen van [adviseur] naar aanleiding van zijn bevindingen en bij zijn visie is gebleven. Maar dit op zichzelf brengt niet mee dat Peul niet als onafhankelijk kan worden beschouwd. Dit heeft [appellante] ook niet nader toegelicht. Voorts heeft zij onvoldoende concreet onderbouwd dat en hoe de andere twee deskundigen zouden zijn beïnvloed door het handelen van Peul, zodat ook deze stelling faalt.
2.6 Het hof komt nu toe aan beantwoording van de vraag naar de gevolgen van de in 2.1 omschreven kunstfout. Volgens [appellante] is door de kunstfout een vertraging ontstaan in de operatieve ingreep aan een hernia (hierna: het delay, zie ook r.o. 1.3 van het tussenarrest van 1 maart 2007). De rechtbank heeft deze stelling op basis van het rapport van Dokkum gehonoreerd door in het bestreden vonnis tot uitgangspunt te nemen dat bij [appellante] op 14 augustus 2001 sprake was van een (beginnend) caudasyndroom en dat [appellante] zeer waarschijnlijk binnen 24 uren zou zijn geopereerd indien [T.] haar op 14 augustus 2001 wel had ontboden op de polikliniek van het VUMC voor nader onderzoek (r.o. 5 van het bestreden vonnis). Hiertegen keert zich de incidentele grief A.
2.7 Allereerst is van belang hoe de medische situatie van [appellante] op 14 augustus 2001 moet worden gekwalificeerd en vervolgens of aannemelijk is dat deze medische situatie aanleiding gaf met spoed (binnen 24 uur) operatief in te grijpen. In zijn tussenarrest van 1 maart 2007 heeft het hof in rechtsoverweging 3.7.3 reeds geoordeeld dat de expertise van Dokkum, waaraan de rechtbank het onder 2.6 genoemde uitgangspunt ontleende, geen uitsluitsel geeft over de medische situatie van [appellante] op 14 augustus 2001. Weliswaar wezen de door haar op 14 augustus 2001 telefonisch gemelde klachten op een caudasyndroom en op enig moment na de operatie op 12 september 2001 zijn de klachten als zodanig gediagnosticeerd, maar daaruit volgt niet zonder meer dat op 14 augustus 2001 al sprake was van een (beginnend) caudasyndroom. De deskundigen berichten in dit verband, voor zover relevant, als volgt:
(volgt uitgebreide bespreking rapportages))
2.8 Blijkens deze rapportages, in onderling verband bezien, zijn de deskundigen het er weliswaar over eens dat [appellante] naar aanleiding van haar klachten op 14 augustus 2001 direct naar het VUMC had moeten worden geroepen voor nader (beeldvormend) onderzoek maar ook dat het zeer onaannemelijk is dat zij vervolgens met spoed (binnen 24 uur) zou zijn geopereerd. Weliswaar duidden haar klachten op een caudasyndroom, maar voor een dergelijk syndroom bestaan verschillende oorzaken en enkel een organische oorzaak (een compressie van zenuwvezels) is een indicatie voor een spoedoperatie. Gezien het beeldvormend materiaal in maart 2001 en vlak voor de operatie op 12 september 2001 en de deels diffuse, eenzijdige en al langer bestaande klachten, is onaannemelijk dat het (klinische) caudasyndroom van [appellante] op 14 augustus 2001 een organische oorzaak had zodat er, indien [appellante] wel direct naar het VUMC was gekomen, geen indicatie zou zijn geweest voor een spoedoperatie. Volgens de deskundigen duidden de klachten eerder op een functionele oorzaak in welk geval een operatie niet is aangewezen.
2.9 [appellante] heeft in haar memorie na deskundigenbericht de onder 2.8 weergegeven conclusies van de deskundigen niet gemotiveerd weerlegd. Zo is [appellante] niet nader ingegaan op het door de deskundigen gemaakte onderscheid tussen een organische en een functionele oorzaak voor het caudasyndroom. Evenmin heeft [appellante] concreet onderbouwd gesteld dat er op 14 augustus 2001 wel een organische oorzaak bestond voor het (klinische) caudasyndroom en dus ook een indicatie voor een spoedoperatie. De (enkele) stelling dat deze noodzaak bestond omdat er sprake was van een (klinisch) caudasyndroom is, gelet op de hierboven weergegeven bevindingen van de deskundigen, onvoldoende. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een (door [appellante] verzocht) nader deskundigenbericht te bevelen en maakt de conclusies van de deskundigen tot de zijne.
2.10 Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat [appellante] binnen 24 uren zou zijn geopereerd indien zij op 14 augustus 2001 wel was ontboden op de polikliniek van het VUMC voor nader onderzoek. Dit brengt mee dat er geen sprake is van een delay ten gevolge van de kunstfout van [T.]. De incidentele grief A slaagt dan ook.
2.11 De incidentele grief B, welke de causaliteit aan de orde stelt tussen het door de rechtbank aangenomen delay en de latere klachten van [appellante], behoeft verder geen bespreking. Uit het voorgaande volgt immers dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een door de kunstfout ontstaan delay zodat er ook geen causaal verband kan bestaan tussen de kunstfout en door [appellante] gestelde schade ten gevolge van dit (gestelde) delay. Dit is overigens conform hetgeen de deskundigen hebben aangeven op de door het hof gestelde vragen c en d (zie hiervoor onder 3.7). Volgens hen kunnen de latere medische verwikkelingen (en dus ook de dientengevolge geleden schade) niet als gevolg worden beschouwd van een vertraging van de operatieve ingreep.
2.12 In het verlengde van voorgaande behoeven de grieven 1 en 2 in het principaal appel evenmin (verdere) bespreking. Deze hebben immers betrekking op de omvang van de schade ten gevolge van het (gestelde) delay. Grief 3 in het principaal appel mist zelfstandige betekenis en wordt daarom niet besproken.
2.13 Bij memorie na deskundigenbericht heeft [appellante] de gronden van haar beroep nog aangevuld door aan haar eis ten grondslag te leggen dat het VUMC zowel op 14 augustus 2001, als ook in de periode vanaf 12 september 2001 nadat de klachten waren toegenomen en VUMC heeft verzuimd om nader beeldvormend onderzoek te verrichten, nalatig heeft gehandeld, ten gevolge waarvan zij schade heeft opgelopen. Nu VUMC, hoewel daartoe in de gelegenheid in haar memorie na deskundigenbericht, geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze wijziging van gronden, zal het hof hierna ook deze grondslagen beoordelen.
2.14 Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende concreet heeft toegelicht welke behandelkansen (anders dan die ten gevolge van het gestelde delay) zij heeft gemist ten gevolge van het nalatig handelen van VUMC op 14 augustus 2001 noch welke schade zij dientengevolge heeft geleden. Ook de door [appellante] gestelde immateriële schade heeft zij onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft zij concreet onderbouwd gesteld welke behandelkansen verloren zijn gegaan door het door haar gestelde nalatig handelen van VUMC in de periode vanaf 12 september 2001 nadat de klachten waren toegenomen en VUMC volgens haar heeft verzuimd om nader beeldvormend onderzoek te verrichten, noch welke schade hieruit zou voortvloeien. Deze stellingen worden dan ook gepasseerd.
2.15 [appellante] heeft evenwel ook gesteld dat zij ten gevolge van de kunstfout - als leek - allerlei kosten heeft moeten maken teneinde vastgesteld te krijgen welke consequenties deze kunstfout heeft gehad, waaronder advocaatkosten, kosten van de medisch adviseur (adviseur) die door [appellante] moest worden ingeschakeld teneinde haar medisch te adviseren en de kosten van de deskundigen in hoger beroep. Tegen deze stellingen heeft VUMC geen (gemotiveerd) verweer gevoerd.
2.16 In beginsel is VUMC binnen de grenzen van art. 6:98 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor alle schade die [appellante] als gevolg van de kunstfout heeft geleden. Dit brengt mee dat de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW) ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden. Wel moeten die kosten als gevolg van de kunstfout zijn gemaakt (sine-qua-non-verband) en dienen zij tevens in een zodanig verband met de kunstfout te staan dat zij aan VUMC, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend.
2.17 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kosten van de deskundigen in hoger beroep voor rekening moeten worden gelaten van VUMC die ze ingevolge het arrest van 28 juni 2008 heeft voorgeschoten. Mede gelet op het stadium van het geding waarin [appellante] de onderhavige stelling naar voren heeft gebracht, had van haar mogen worden verwacht dat ze de (overige) door haar gestelde kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid concreet zou hebben aangegeven en onderbouwd. Nu zij dit niet heeft gedaan, verwerpt het hof dit onderdeel van de vordering als onvoldoende toegelicht.
3. Slotsom
Het vooroverwogene betekent dat de incidentele grief A slaagt en de overige grieven geen (verdere) bespreking behoeven. Nu [appellante] voor het overige geen stellingen heeft geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden, moet haar bewijsaanbod - dat op zichzelf ook al onvoldoende is gespecificeerd - als niet ter zake dienend worden gepasseerd. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellante] zullen alsnog worden afgewezen met dien verstande dat de kosten van de deskundigen voor rekening van VUMC zullen blijven. [appellante] dient als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in (principaal en incidenteel) hoger beroep te worden veroordeeld. (...)
veroordeelt [appellante] in de kosten van beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van VUMC gevallen in eerste aanleg op € 1.145,00 (waarvan € 241,00 voor verschotten en € 904,00 voor salaris advocaat), in het principaal hoger beroep op € 11.819,20 (waarvan € 9.137,20 voor verschotten en € 2.682,00 voor salaris advocaat) en in het incidenteel hoger beroep op € 1.341,00 (voor salaris advocaat);
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verstaat dat de kosten van de deskundigenberichten in hoger beroep voor rekening van VUMC blijven. LJN BR6420