Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 301018 wn'er KLM krijgt een stelstuk op de benen (100 tot 150 kg); toewijzing getuigenverhoor; deskundigenbericht prematuur

GHAMS 301018 wn'er KLM krijgt een stelstuk op de benen (100 tot 150 kg); toewijzing getuigenverhoor; deskundigenbericht prematuur

Beoordeling

2.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Het gaat in deze zaak – voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – om het volgende.

2.1.1
[appellant] is sinds 2006 in dienst bij KLM. Tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden op 4 februari 2009 is een stelstuk van circa 100 tot 150 kg op de benen van [appellant] gevallen (hierna: het ongeval).

2.1.2
Op 4 februari 2009 heeft rapporteur R. de Vries (hierna: De Vries) een onderzoek ingesteld naar het ongeval. Op 7 februari 2009 heeft De Vries een rapport van zijn bevindingen uitgebracht.

2.1.3
Op 9 september 2010 heeft [appellant] KLM aansprakelijk gesteld voor de schade die hij meent te hebben geleden als gevolg van het ongeval. KLM heeft de aansprakelijkheid betwist.

2.1.4
[appellant] heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam bij verzoekschrift van 13 november 2014 verzocht op de voet van artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te bepalen dat KLM aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan als gevolg van het ongeval. In deze procedure heeft [appellant] medische gegevens en een advies van zijn medisch adviseur van 10 april 2015 overgelegd.

2.1.5
De kantonrechter heeft het onder 2.5 bedoelde verzoek van [appellant] bij beschikking van 7 oktober 2015 afgewezen en daartoe – kort samengevat – overwogen dat op grond van de door [appellant] overgelegde medische gegevens nog niet kan worden beslist dat een causaal verband bestaat tussen het ongeval en de gestelde ongevalsgevolgen. Voorts acht de kantonrechter de beschrijving van het ongeval in het rapport van De Vries meer waarschijnlijk dan de beschrijving van het ongeval door [appellant] en heeft hij overwogen dat de beschrijving van [appellant] in het licht van de beschrijving van De Vries vragen oproept die eerst beantwoord moeten worden alvorens het verantwoord is een tijdrovend en kostbaar deskundigenonderzoek te entameren.

2.2
[appellant] heeft bij inleidend verzoekschrift de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam verzocht een voorlopig getuigenverhoor en een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen op de in dat verzoekschrift weergegeven gronden. De kantonrechter heeft het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen en daartoe – kort samengevat – overwogen dat [appellant] heeft nagelaten om, met het oog op de op hem rustende bewijslast concreet aan te geven welke getuigen op welke punten gehoord zouden moeten worden. Bovendien waren geen getuigen bij het ongeval aanwezig, zodat niet duidelijk is waarom [appellant] heeft verzocht de door hem voorgedragen collega’s en De Vries te horen. De door [appellant] gegeven toelichting dat het verzochte getuigenverhoor is bedoeld om handen en voeten aan zijn vordering te geven maakt dat sprake is van een fishing expedition waarvoor een voorlopig getuigenverhoor niet is bedoeld. Ten slotte is een voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld om [appellant] als partij-getuige te laten horen nu hij zelf weet wat zijn verklaring inhoudt. De kantonrechter heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek eveneens afgewezen omdat dat onvoldoende onderbouwd en te vaag is.

2.3
De eerste grief van [appellant] richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. KLM heeft deze grief bestreden. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

2.4
Bij de beoordeling van een verzoek een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, geldt ingevolge artikel 186 juncto artikel 166, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als hoofdregel dat de rechter een getuigenbewijs beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en deze feiten tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dient, ook als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, evenwel te worden afgewezen indien van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt. Daarvan kan onder meer sprake zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten, alsmede op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld, bezwaar. Voorts wordt het verzoek beheerst door de in artikel 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.

2.5
Het hof overweegt als volgt. [appellant] is voornemens op de voet van artikel 7:658 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een vordering tot schadevergoeding in te stellen jegens KLM voor de schade die hij lijdt en heeft geleden als gevolg van het ongeval. In dat kader wenst [appellant] – door middel van een voorlopig getuigenverhoor – inzicht te verkrijgen in de feitelijke toedracht van het ongeval en daarmee zijn procespositie te bepalen. [appellant] wenst in vier getuigen, waaronder zichzelf, te laten horen die volgens hem kunnen verklaren over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het ongeval. Vast staat dat het ongeval heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden van [appellant] . Zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe dat nadere informatie zal worden verkregen die van belang kan zijn in een eventueel jegens KLM te entameren procedure. In dat kader zijn de feiten en omstandigheden met betrekking tot de toedracht van ongeval van belang. Naar het oordeel van het hof is het – anders dan KLM heeft betoogd– niet evident dat de door [appellant] op de voet van artikel 7:658 BW in te stellen vordering geen kans van slagen heeft. Het is niet zonder meer duidelijk dat een causaal verband tussen het ongeval en de door [appellant] gestelde schade ontbreekt. Bovendien ligt de toewijsbaarheid van voornoemde vordering in de onderhavige procedure niet ter toetsing voor. [appellant] heeft aldus recht en belang bij zijn verzoek om de in het beroepschrift genoemde getuigen te doen horen over de in het beroepschrift gestelde feiten en omstandigheden.

2.6
KLM heeft aangevoerd dat het verzoek van [appellant] onvoldoende concreet en niet ter zake dienend is en dat de in het beroepschrift voorgestelde getuigen niets kunnen verklaren over de toedracht van het ongeval. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 187, derde lid, onder a en b Rv dient het verzoekschrift tot het doen houden van een voorlopig getuigenverhoor de aard en het beloop van de vordering alsmede de feiten of rechten die men wil bewijzen in te houden. Weliswaar is niet vereist dat de verzoeker reeds in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen, maar de genoemde bepalingen brengen wel mee dat de verzoeker het feitelijk gebeuren waarover hij getuigen wil doen horen zodanig dient te omschrijven dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. HR 19 februari 1993, NJ 1994/345). Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldoende concreet omschreven welke feiten hij met het horen van de vier voorgedragen getuigen wil bewijzen en op welk feitelijk gebeuren het verzochte getuigenverhoor betrekking heeft. [appellant] heeft aan zijn verzoek duidelijk ten grondslag gelegd dat hij informatie wil verkrijgen over de feiten en omstandigheden met betrekking tot de toedracht van het ongeval teneinde zijn procespositie in een eventuele civiele procedure jegens KLM te bepalen. Op de enkele grond dat de voorgestelde getuigen niet bij het ongeval aanwezig waren, kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat zij daarover niets kunnen verklaren. Dat geldt te meer voor De Vries die het ongeval heeft onderzocht. Van [appellant] kan in dit stadium niet verlangd worden dat hij nauwkeuriger omschrijft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil horen.

2.7
Voorts heeft KLM aangevoerd dat het onderhavige verzoek in strijd is met de goede procesorde omdat de kantonrechter in de beschikking van 7 oktober 2015 een bindende eindbeslissing heeft gegeven over de toedracht van het ongeval. Het hof overweegt als volgt. Uit het bepaalde in artikel 1019cc lid 1 Rv volgt dat voor zover in een daar bedoelde beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding, de rechter daaraan in de procedure ten principale op dezelfde wijze is gebonden als wanneer de beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis in die procedure. De beschikking van de kantonrechter van 7 oktober 2015 tussen [appellant] en KLM houdt over de toedracht van het ongeval geen zodanige beslissing in. De kantonrechter heeft in die beschikking immers juist - kort samengevat - overwogen dat voor de vraag of al dan niet een causaal verband is tussen het ongeval en de gestelde ongevalsgevolgen een nader deskundigenonderzoek is vereist, een dergelijk onderzoek de reikwijdte van een deelgeschil te buiten gaat, de beschrijving van het ongeval in het rapport van De Vries het meest waarschijnlijk is en in het licht van dat rapport een aantal vragen rijzen met betrekking tot de aansprakelijkheid van KLM die tevens buiten het deelgeschil vallen. Naar het oordeel van het hof volgt uit deze, met de nodige voorbehouden geformuleerde, overwegingen dat ter zake van de toedracht van het ongeval geen sprake is van een bindende eindbeslissing.

2.8
De bezwaren van KLM tegen het lange tijdsverloop tussen het ongeval en het onderhavige verzoek, de onevenredige belasting van de werknemers van KLM en de kosten van een voorlopig getuigenverhoor , wegen voorts niet op tegen het onder 2.5 vastgestelde belang van [appellant] bij toewijzing van het onderhavige verzoek. Van een ander zwaarwichtig bezwaar is evenmin gebleken. Ook is niet gebleken dat [appellant] misbruik maakt van zijn bevoegdheid om een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in te dienen.

2.9
Nu geen gronden aanwezig zijn die zich tegen de toewijzing van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor verzetten, zal dit verzoek worden toegewezen.

2.10
De tweede grief van [appellant] richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenverzoek. KLM heeft deze grief bestreden.

2.11
Het hof overweegt dat een rechter bij de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek op grond van artikel 202 Rv in beginsel geen discretionaire bevoegdheid toekomt mits het daartoe strekkend verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Een dergelijk verzoek kan desondanks worden afgewezen indien de rechter van oordeel is dat het verzoek strijdig is met de goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen misbruik wordt gemaakt of op grond van een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.

2.12
[appellant] heeft verzocht een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten en prof. dr. D. Bonn als deskundige te benoemen. Aan dat verzoek heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat mogelijk ook een voorlopig deskundigenonderzoek van belang is voor het bepalen van zijn procespositie. Uit het beroepschrift en hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellant] naar voren is gebracht, blijkt dat [appellant] het verzochte deskundigenonderzoek in een later stadium wenst te laten plaatsvinden, omdat de door middel van het voorlopig getuigenverhoor verkregen bevindingen ten aanzien van de feitelijke toedracht van het ongeval mogelijk aanleiding kunnen geven om (nadere) vragen aan een deskundige te stellen. Ook kan volgens [appellant] het getuigenverhoor van invloed zijn op de persoon van de te benoemen deskundige en tevens kan blijken dat er geen aanleiding meer is voor het benoemen van een deskundige. Tegen deze achtergrond acht het hof een voorlopig deskundigenonderzoek thans prematuur. [appellant] heeft onvoldoende belang bij zijn verzoek om thans reeds een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten. Dit verzoek dient dan ook te worden afgewezen.

2.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 1 slaagt, de grieven 3 en 4 ten dele slagen en grief 2 faalt. De bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover de rechtbank het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor heeft afgewezen. Omdat KLM hoofdzakelijk in het ongelijk is gesteld, zal het hof KLM veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. ECLI:NL:GHAMS:2018:4032