GHSHE 260821 hoger beroep na afwijzing horen politieagent in kader voorlopig getuigenverhoor slaagt niet; geen discrepantie tussen verklaring in registratieset en verklaring getuige verkeersongeval
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 260821 hoger beroep na afwijzing horen politieagent in kader voorlopig getuigenverhoor slaagt niet; geen discrepantie tussen verklaring in registratieset en verklaring getuige verkeersongeval
1 Het verloop van de procedure
1.1.
Naar aanleiding van het verzoek (in eerste aanleg) van [de bromfietser] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, Oost-Brabant op 4 februari 2021 een beschikking gegeven (geen publicatie bekend, red. LSA LM) en daarbij is het verzoek van [de bromfietser] deels, namelijk voor zover ziende op het horen van beoogd getuige mevrouw [de polietieagent] van de politie-eenheid Limburg (hierna: [de polietieagent] ), afgewezen. Het verzoek is ten aanzien van de andere beoogde getuigen wel toegewezen.
1.2.
Onder de stukken bevindt zich een ook een proces-verbaal van verhoor van 24 maart 2021, in welk kader appellante, verweerder en getuige [de getuige] zijn gehoord. Bij aanvullend proces-verbaal opgemaakt op 1 april 2021 is het verzoek om alsnog beoogd getuige [de polietieagent] te horen wederom afgewezen, nadat is vastgesteld dat op het verzoek al was beschikt.
1.3.
Bij beroepschrift met bijlagen (productie 1 tot en met 5), ingekomen ter griffie op 3 mei 2021, heeft [de bromfietser] het hof verzocht, de rechtbank Limburg, locatie Roermond opdracht te geven om alsnog dag en uur te bepalen waarop getuige [de polietieagent] kan worden gehoord (dan wel zelf dag en uur te bepalen waarop [de polietieagent] kan worden gehoord).
1.4.
[de autobestuurder] heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie op 31 mei 2021.
1.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de brief van de advocaat van [de bromfietser] met daarbij productie 9 van 31 mei 2021.
1.6.
Vervolgens heeft in het kader van een extra schriftelijke ronde [de bromfietser] bij brief van 12 juni 2021 gereageerd (‘repliek’) op het ingediende verweerschrift en heeft [de autobestuurder] daarop gereageerd bij brief van 14 juni 2021.
1.7.
Vervolgens is als datum voor beschikking bepaald heden.
2 De gronden van het verzoek
Voor de gronden van het verzoek en de toelichting daarop verwijst het hof naar het verzoekschrift in eerste aanleg en het beroepschrift.
3 De beoordeling
3.1.
Het gaat in deze zaak om het navolgende
i. Op 7 oktober 2020 heeft op de [weg] te [plaats] een ongeval plaatsgevonden. Bij dit ongeval was naast [de bromfietser] ook [de autobestuurder] betrokken. De heer [de getuige] was getuige van het ongeval.
ii. [de bromfietser] reed op 7 oktober 2020 met haar scooter op de [weg] te [plaats] , komende uit noordelijke richting. [de autobestuurder] reed in zijn auto, merk Ford Focus (kenteken [kenteken] ) eveneens op de [weg] te [plaats] , komende uit zuidelijke richting.
iii. [de autobestuurder] was voornemens links af te slaan, de [straat] in. [de bromfietser] heeft krachtig geremd, is ten val gekomen en is daardoor gewond geraakt. De politie (eenheid Limburg) heeft de toedracht van het ongeval opgetekend in een 'registratieset'. [de bromfietser] is ter plaatse niet door de politie gehoord, omdat zij in de ambulance lag en het ambulancepersoneel met haar wilde vertrekken. [de bromfietser] kan zich niet verenigen met de inhoud van de ter zake opgemaakte registratieset, met name waar het de exacte ongevalstoedracht betreft.
iv. Op 24 maart 2021 zijn [de bromfietser] zelf, [de autobestuurder] en getuige de heer [de getuige] in het kader van het bevolen voorlopig getuigenverhoor gehoord over de toedracht van het ongeluk (productie 6 bij beroepschrift, proces-verbaal van 24 maart 2021). [de bromfietser] heeft onder meer verklaard dat de haar tegemoetkomende auto (hof: bestuurd door [de autobestuurder] ) indraaide en stopte voordat hij het punt bereikte waarop zij viel, dat de auto op dat moment stil stond en niet meer reed, en dat de auto wel op haar weghelft stond, net voor het fietspad waarop [de bromfietser] reed.
[de autobestuurder] heeft onder meer verklaard dat hij stil stond zodat [de bromfietser] over het fietspad haar weg had kunnen vervolgen, dat het hem voorkwam dat [de bromfietser] hard reed, dat zij schrok en viel, dat hij aan de linkerkant van de weg voorgesorteerd stond om de afslag te nemen, dat het fietspad helemaal vrij was en dat [de bromfietser] genoeg ruimte had om door te rijden, en dat zijn auto niet door [de bromfietser] is geraakt.
Getuige [de getuige] heeft onder meer verklaard dat de auto van [de autobestuurder] op het moment dat de auto hem opviel stilstond, dat het fietspad helemaal vrij was, dat de auto geen indraaiende beweging had gemaakt en parallel stond aan de belijning van het fietspad, dat de wielen van de auto zelfs nog recht stonden, dat de auto op het moment van het ongeluk stil stond ter hoogte van de inrit van de zijstraat, dat de brommer van [de bromfietser] na enkele meters slingeren viel en dat direct na het ongeluk het knipperlicht van de auto nog steeds aanstond.
3.2.
Bij beschikking van 4 februari 2021 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond het verzoek van [de bromfietser] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor (als bedoeld onder 3.1.iv) toegewezen met betrekking tot drie getuigen en vervolgens afgewezen voor zover zij daarbij ook beoogd getuige [de polietieagent] wilde doen horen.
De rechtbank heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank zal echter niet toestaan dat mevrouw [de polietieagent] van de politie eenheid Limburg als getuige zal worden gehoord wegens het ontbreken van een redelijk processueel belang. Een redelijk processueel belang ontbreekt als de vast te leggen getuigenverklaringen hoogstwaarschijnlijk niet ten nutte van de vordering in de eventuele bodemprocedure kunnen worden gebruikt. De kans dat de rechter nutteloos werk zal verrichten is dan zo groot, dat proceseconomische redenen rechtvaardigen dat een verzoek wordt afgewezen wegens onvoldoende belang. Nu vast staat dat mevrouw [de polietieagent] pas ter plaatse is gekomen nadat het ongeval had plaatsgevonden, staat daarmee ook vast dat zij geen getuige van het ongeval is geweest zodat zij over de toedracht ook niets uit eigen waarneming kan verklaren. Aldus ontbreekt een redelijk processueel belang om haar te horen en zal dit deel van het verzoek worden afgewezen”.
3.3.
Bij aanvullend proces-verbaal van 1 april 2021 heeft de rechter-commissaris (buiten de aanwezigheid van partijen) geoordeeld over het verzoek van mr. Schijns -(namens [de bromfietser] ) bij gelegenheid van het op 24 maart 2021 gehouden voorlopig getuigenverhoor- om alsnog [de polietieagent] te mogen horen. Reden voor dat verzoek was -aldus de rechter-commissaris- dat de zakelijke samenvatting van de toedracht van het ongeluk (naar het hof begrijpt in de registratieset) afwijkt van de verklaring van getuige [de getuige] en dat mr. Schijns [de polietieagent] daarmee wil confronteren.
De rechter-commissaris heeft het verzoek niet gehonoreerd. De rechter-commissaris heeft daarbij overwogen dat op het verzoek al is beschikt, en dat het enkele feit dat de zakelijke samenvatting niet volledig overeenkomt met de verklaring van getuige [de getuige] , onvoldoende reden is om [de polietieagent] alsnog te horen. [de polietieagent] is geen getuige geweest van de toedracht van het ongeluk, zodat met het haar horen in deze zaak -gelet op de onderzoeksvraag die ten grondslag ligt aan het verzoek- geen redelijk processueel belang wordt gediend, aldus de rechter-commissaris.
3.4.
In het beroepschrift stelt [de bromfietser] , kortgezegd, het navolgende.
Mevrouw [de polietieagent] is inderdaad geen getuige geweest van het ongeluk, maar heeft haar bevindingen neergelegd in de door haar opgemaakte registratieset, die – dat is het uitgangspunt volgens mr. Schijns – op ambtseed- of belofte is opgemaakt. In de tweede alinea op pagina 4 van de registratiewet staat dat ‘betrokkene 2’, volgens getuige (= [de getuige] ) het knipperlicht aan had staan en het afslaan al had ingezet waardoor hij midden op de [weg] stilstond in de richting van de [straat] . Dit terwijl in de zesde alinea op dezelfde pagina staat dat ‘betrokkene 2’ volgens de getuige bezig was met afslaan en het afslaan al had ingezet. Dit is anders dan belanghebbende [de autobestuurder] heeft verklaard als getuige op 24 maart 2021 en ook anders dan [de getuige] op dit punt desgevraagd heeft verklaard als getuige. Dit betekent dat of [de autobestuurder] en [de getuige] in strijd met de waarheid hebben verklaard of dat [de polietieagent] zich heeft vergist. Haar verklaring is aldus een uiterst belangrijke verklaring van ‘horen zeggen’, zodat vanwege de gesignaleerde discrepantie er meer dan voldoende reden is om haar alsnog als getuige te horen. Dit is noodzakelijk voor [de bromfietser] voor het bepalen van haar positie in het kader van een eventuele bodemprocedure.
3.5.
Bij verweerschrift bevestigt [de autobestuurder] dat in eerste aanleg de schadebehandelaar van de verzekeraar van [de autobestuurder] geen bezwaar had tegen het horen van [de polietieagent] , maar dat de situatie nu anders is, omdat inmiddels een getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, waarbij de gehoorde getuigen allen een uitvoerige verklaring hebben afgelegd.
[de bromfietser] heeft geen redelijk belang (meer) bij het alsnog horen van [de polietieagent] en dat zou ook een onredelijke belasting opleveren voor [de autobestuurder] en diens assuradeur, althans diens advocaat, waarbij [de autobestuurder] onder meer heeft verwezen naar een uitspraak van dit hof van 2 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2016). De verklaring van [de getuige] laat zich perfect inpassen in de weergave van de toedracht zoals opgetekend in de registratieset. Van strijdigheid is geen sprake. Tevens is onduidelijk wat [de polietieagent] aanvullend kan verklaren. Aan een registratieset, dat geen op ambtseed opgesteld proces-verbaal is, komt niet meer bewijskracht toe dan aan de getuigenverklaringen. Indien het verzoek wordt toegestaan dan wenst [de autobestuurder] wederom getuige [de getuige] te horen.
3.6.
Met instemming van partijen is afgezien van het houden van een mondelinge behandeling en gelegenheid geboden voor een nadere schriftelijke ronde, waarin partijen na betwisting van hetgeen de wederpartij heeft aangevoerd bij hun standpunt hebben gepersisteerd. Daarna is - met enige vertraging ten gevolge van ziekte - de uitspraak bepaald op vandaag.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Een voorlopig getuigenverhoor kan niet alleen ertoe strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1).
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten (indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor aan het slot van de eerste alinea genoemde doel). (Vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor kan niet de eis worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden. Dat verdraagt zich immers niet met de hiervoor vermelde, op opheldering van de feiten gerichte strekking van het verhoor, die meebrengt dat op voorhand nu juist niet duidelijk behoeft te zijn wat de getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (zie onder meer HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, alsook HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).
3.7.2.
Kern van het beroep is dat [de bromfietser] stelt dat de verklaring van [de getuige] niet te rijmen valt met hetgeen in de registratieset is opgenomen, zodat er alle aanleiding bestaat [de polietieagent] als opsteller van die set te horen over wat haar toentertijd (aldus begrijpt het hof) is medegedeeld. Bij ‘repliek’ heeft [de bromfietser] nog gesteld dat [de polietieagent] meer weet van de casus, verwijzend naar de als productie 9 overgelegde e-mail van 29 oktober 2020 waarin [de polietieagent] aangeeft dat zij het aanspreekpunt is. Hierbij stelt [de bromfietser] tevens dat aan een registratieset meer bewijs (bedoeld zal zijn bewijskracht, GHSHE) toekomt dan aan de afgelegde getuigenverklaringen, hetgeen [de autobestuurder] heeft betwist.
3.7.3.
Het hof kan [de bromfietser] allereerst voorshands niet volgen in haar betoog dat aan een registratieset meer bewijskracht zou toekomen dan aan onder ede afgelegde getuigenverklaringen.
Een registratieset is geen ambtsedig proces-verbaal en ook niet als zodanig bedoeld, zoals ook blijkt uit artikel 1.3. van de Instructie afhandeling verkeersongevallen (2015I003) van het college van procureurs-generaal, als in werking getreden per 1 juni 2015:
1.3
Criteria en eisen proces-verbaal
In deze instructie is hierna onder 1.3.1. t/m 1.3.5. vermeld in welke gevallen proces-verbaal wordt opgemaakt. In andere gevallen is door de politie de interne afspraak gemaakt dat de politie van het verkeersongeval een registratie opmaakt [vet, GHSHE] wanneer men ter plaatse is geweest. De politie verstrekt de geregistreerde verkeersongevalgegevens met een kenmerkenmelding(PLUS) aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Directoraat Generaal Rijkswaterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart (DVS) en de Stichting Proces-Verbaal (SPV).
Deze Instructie is de opvolger van de Aanwijzing Verkeersongevallen 2013( Stcrt. 2013/ 4861) als per 1 juni 2015 vervallen, waarbij in artikel 3.1. een vergelijkbare regeling was opgenomen.
3.7.4.
In deze procedure gaat het hof uiteraard geen bewijswaardering uitspreken, maar indien de stellingname van [de bromfietser] juist zou zijn, dan valt bovendien niet goed in te zien waarom [de polietieagent] nog nader zou moeten worden gehoord. Dan zou immers de registratieset volstaan.
3.7.5.
Los van voorgaande is het hof met [de autobestuurder] van oordeel dat van discrepantie tussen de weergave in de registratieset van de toen door [de polietieagent] opgenomen verklaring van [de getuige] , enerzijds, en de verklaringen van getuige [de getuige] alsook van [de autobestuurder] tijdens het voorlopig getuigenverhoor, anderzijds, helemaal geen sprake lijkt. [de getuige] heeft in zijn getuigenverklaring nader geduid hoe “het inzetten van het afslaan door [de autobestuurder] ” als opgenomen in de registratieset moest worden begrepen en wat hij op dat punt precies heeft waargenomen. Ook in de registratieset staat klip en klaar dat [de autobestuurder] “het afslaan al” had “ingezet waardoor hij ( ... ) midden op de [weg] stilstond in de richting van de [straat] ” en dat sluit naadloos aan bij hetgeen [de getuige] onder ede heeft verklaard.
Blijkbaar bedoelde en bedoelt [de getuige] met ‘inzetten’ – als verklaard richting [de polietieagent] [en herhaald tijdens het getuigenverhoor] – het met de auto voorsorteren en al gaan stilstaan om af te slaan en daarbij het knipperlicht aan te zetten, zoals de getuige ook heeft waargenomen.
3.7.6.
Gezien het voorgaande ontbreekt bij [de bromfietser] dan ook thans, mede gezien de reeds afgelegde verklaringen, een redelijk belang om alsnog [de polietieagent] als getuige te doen horen, nu haar verklaring niet zal (kunnen) zien op het ongeluk zelf.
3.8.
De beschikking van 4 februari 2021, althans het deel waarvan beroep, zal worden bekrachtigd.
Voor zover het beroep ook bedoeld is als te zijn gericht tegen de beslissing van de rechter-commissaris in het aanvullend proces-verbaal van 1 april 2021, leidt al het bovenstaande tot de slotsom dat ook dat beroep, voor zover [de bromfietser] in dat hoger beroep ontvankelijk zou zijn, niet slaagt.
3.9.
De aard van de procedure, alsook de gedeeltelijke toewijzing in eerste aanleg zonder toewijzing van proceskosten, rechtvaardigt het achterwege laten van een proceskostenveroordeling en compensatie van kosten in hoger beroep. ECLI:NL:GHSHE:2021:2636