Hof 's-Gravenhage 061112 voorlopig getuigenverhoor tzv schietincident Alphen a/d Rijn gelast
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Gravenhage 061112 voorlopig getuigenverhoor tzv schietincident Alphen a/d Rijn gelast
vervolg op: rb-s-gravenhage-230112-getuigenverhoor-tzv-schietincident-riddershof-alphen-aan-de-rijn-afgewezen
Het geding
Bij beroepschrift, bij het hof (per fax) binnengekomen op 23 april 2012, hebben [appellant 1] en [appellant 2] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 23 januari 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij de rechtbank het verzoek van [appellant 1] en [appellant 2] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor heeft afgewezen. In het beroepschrift (met bijlagen) hebben [appellant 1] en [appellant 2] een aantal, niet als zodanig aangeduide of genummerde, grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd, die verweerders, met uitzondering van [de voorzitter van de vereniging], die zich aan het oordeel van het hof heeft gerefereerd, bij afzonderlijke verweerschriften (in sommige gevallen met producties) hebben bestreden. Het hoger beroep is door het hof behandeld op de zitting van 24 september 2012 alwaar voor partijen, met uitzondering van [de voorzitter van de vereniging], het woord is gevoerd door hun hiervoor genoemde advocaten, in alle gevallen, behalve die van mrs. Westenberg en Marjanovic, aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Aangezien geen grief is gericht tegen de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.2 van de bestreden uitspraak heeft vastgesteld, zal ook het hof van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
2.2 Op 9 april 2011 heeft zich in en rond het winkelcentrum Riddershof te Alphen aan den Rijn een schietincident voorgedaan doordat Tristan van der V. (hierna: Tristan) door het afschieten van in zijn bezit zijnde vuurwapens (een geweer, een pistool en een revolver) zeven personen (waaronder zichzelf) heeft gedood en zestien anderen, waaronder [appellant 1], heeft verwond. [appellant 2] is beschoten maar heeft tijdig dekking kunnen vinden.
2.3 Tristan beschikte over deze wapens op basis van een verlof dat hem met ingang van 10 november 2008 door de politie Hollands Midden was verleend en dat nadien twee keer is verlengd.
2.4 Tristan was sinds 8 september 2007 lid van de Dagschuttersvereniging Nieuwkoop (hierna: de schietvereniging). Het bestuur van deze schietvereniging heeft de wettelijk vereiste medewerking verleend om Tristan in staat te stellen verlof voor het bezit van de bedoelde drie vuurwapens te verkrijgen.
2.5 Tristan is in 2006 in verband met een zelfmoordpoging gedurende tien dagen gedwongen opgenomen geweest op grond van een machtiging tot inbewaringstelling in het kader van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen. Nadien is hij bij GGZ Rivierduinen (waarvan de GGZ-instelling te Alphen aan den Rijn onderdeel uitmaakt) onder psychiatrische behandeling geweest in verband met suïcidaliteit. De gedwongen opname was bekend bij de politieregio Holland Midden, namelijk uit hoofde van haar betrokkenheid bij de gedwongen opname, maar deze is niet meegewogen bij de beoordeling van de verlofaanvraag in 2008.
2.6 De (mede)verdachte wordt er van verdacht dat hij voorafgaand aan het schietincident beschikte over wetenschap omtrent de voornemens van Tristan, maar heeft nagelaten de politie in te lichten. Het strafrechtelijk onderzoek tegen de (mede)verdachte is nog niet afgesloten.
2.7 Naar aanleiding van het schietincident hebben verschillende onderzoeken plaatsgevonden die in de volgende rapporten zijn neergelegd:
a) het rapport van het Team Grootschalig Onderzoek van de politieregio's Hollands Midden en Haaglanden en de Nationale Recherche;
b) het Rijksrechercherapport;
c) het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid;
d) het rapport van de Inspectie openbare Orde en Veiligheid;
e) het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg;
f) het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut.
2.8 [appellant 1] en [appellant 2] hebben een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Hun stellingen moeten kennelijk aldus worden begrepen dat zij voornemens zijn de Staat, de ouders, GGZ Rijnstreek, de (mede)verdachte, de schietvereniging en de politie Holland Midden (hierna: verweerders) te dagvaarden ter verkrijging van vergoeding van geleden en nog te lijden schade en dat zij in verband daarmee in het door hen verzochte voorlopig getuigenverhoor de volgende getuigen wensen te horen:
1) de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister);
2) de vader van Tristan (hierna: de vader); (namens verzoekers is ter zitting aangegeven dat het niet de bedoeling is de moeder van Tristan als getuige te horen);
3) de heer […] van de GGZ (hierna: [de directeur van GGZ Rijnstreek]);
4) de (mede)verdachte;
5) de heer […] van de schietvereniging (hierna: [de voorzitter van de vereniging]);
6) de heer […] van de politieregio Midden Holland (hierna: [de korpschef]);
7) hoogleraar informatietechnologie […] (hierna: [de hoogleraar informatietechnologie]);
8) [appellant 1];
9) [appellant 2].
2.9 De rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak het verzoek van [appellant 1] en [appellant 2] afgewezen op grond van misbruik van procesrecht c.q. strijd met een goede procesorde. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid kunnen als volgt worden samengevat:
- omtrent een deel van de vragen waarover [appellant 1] en [appellant 2] de getuigen willen horen hebben zij voldoende duidelijkheid verkregen door de hiervoor genoemde rapporten (5.3, 5.6, 5.10, 5.12) of (in één geval) door een ter zitting gegeven antwoord (5.6);
- voor zover zij hypothetische vragen beantwoord willen zien lenen deze zich niet voor een voorlopig getuigenverhoor (5.5, 5.7); hetzelfde geldt voor vragen die zich lenen voor een deskundigenbericht (5.11, 5.13);
- de GGZ heeft in verband met het medisch beroepsgeheim niet de vrijheid om eventuele vragen te beantwoorden over of verband houdende met de gezondheidstoestand van Tristan (5.7, 5.8 );
- het verzoek ten aanzien van de (mede)verdachte is prematuur omdat sprake is van een strafrechtelijk onderzoek naar hem en niet valt uit te sluiten dat het verhoor als getuige in een voorlopig getuigenverhoor het strafrechtelijk onderzoek zal belemmeren; verzoekers maken misbruik van hun procesrecht door niet eerst het onderzoek in de strafzaak af te wachten; toewijzing van het verzoek ten aanzien van de (mede)verdachte komt ook niet zinvol voor aangezien zijn raadsvrouw heeft verklaard dat haar cliënt een beroep zal doen op zijn verschoningsrecht als bedoeld in art. 165 lid 3 Rv.(5.9);
- voor zover [appellant 1] en [appellant 2] aansturen op strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een of meer belanghebbenden kan een voorlopig getuigenverhoor daartoe niet dienen (5.12);
- voor zover verzoekers niet aangeven welke concrete feiten met het horen van getuigen bewezen dienen te worden is sprake van een fishing expedition (5.12);
- een voorlopig getuigenverhoor dient er niet toe verzoekers in de gelegenheid te stellen hun schade, zowel materieel als immaterieel, kenbaar te maken (5.14).
3.1 Het hof zal eerst ingaan op de klacht dat de rechtbank ten onrechte het verzoek heeft afgewezen op de grond dat verzoekers reeds voldoende informatie aan de diverse rapporten kunnen ontlenen. Deze klacht is terecht voorgedragen. De rapporten waarop de rechtbank doelt hebben geen van alle tot doel de civielrechtelijke aansprakelijkheid van verweerders ten opzichte van verzoekers vast te stellen en verzoekers hebben bij geen van de aan die rapporten ten grondslag liggende onderzoeken enige inbreng kunnen hebben bijvoorbeeld door ook zelf aan de door de onderzoekers geïnterviewde personen vragen te stellen. Het aan die rapporten ten grondslag liggende onderzoeksmateriaal, zoals de verslagen van de gesprekken met geïnterviewde personen, is niet aan de overgelegde rapporten gehecht, zodat verzoekers het moeten doen met de bevindingen van de onderzoekers zonder dat zij kunnen controleren of deze bevindingen worden gedragen door het onderzoeksmateriaal. Aan de rapporten komt ook niet de bewijskracht toe van art. 192 lid 1 Rv., die een verklaring van een getuige in een voorlopig getuigenverhoor, waarbij alle partijen aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, wél heeft. Onder deze omstandigheden kan aan verzoekers niet worden tegengeworpen dat zij misbruik van procesrecht maken dan wel in strijd handelen met een goede procesorde door een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor te doen.
3.2 Hetzelfde geldt voor de overweging van de rechtbank dat de vraag van verzoekers, of de ouders financieel hebben bijgedragen in de aankoop van de wapens, ter zitting is beantwoord en dat verzoekers daarom, zo begrijpt het hof de redenering van de rechtbank, geen redelijk belang bij een voorlopig getuigenverhoor over dit onderwerp hebben. Ook hier heeft de rechtbank miskend dat een ter zitting door de raadsman van de ouders gedane mededeling niet kan dienen ter vervanging van een tegenover de rechter-commissaris onder ede afgelegde verklaring van de getuige zelf.
3.3 Verzoekers klagen er eveneens terecht over dat de rechtbank hun verzoek mede heeft afgewezen op de grond dat sprake zou zijn van een 'fishing expedition' omdat verzoekers niet aangeven welke concrete feiten met het horen van getuigen bewezen dienen te worden. De eis dat een voorlopig getuigenverhoor slechts kan worden toegewezen indien in het verzoek wordt aangegeven welke concrete feiten met het horen van de getuigen bewezen dienen te worden vindt geen steun in het recht. Vereist (en voldoende) is dat verzoekers het feitelijk gebeuren waarover zij getuigen willen doen horen zodanig omschrijven dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden alsmede voor de wederpartij(en) voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Of het onderhavige verzoek aan deze eis voldoet komt hierna nog aan de orde.
3.4 De rechtbank heeft voorts overwogen dat een voorlopig getuigenverhoor slechts kan worden verzocht met het oog op een civielrechtelijke procedure en dat verzoekers met hun vragen lijken aan te sturen op strafrechtelijke verantwoordelijkheid van één of meerdere belanghebbenden. In hoger beroep hebben verzoekers ontkend (louter) daarop aan te sturen. Wat hier echter ook van zij, uit hetgeen hierna wordt overwogen blijkt dat dit onderdeel van het verzoek, gericht op het horen van [de korpschef] als getuige, op andere gronden niet voor toewijzing in aanmerking komt, zodat dit punt verder kan blijven rusten.
3.5 Ook gegrond is de klacht tegen het oordeel van de rechtbank dat het strafrechtelijk onderzoek dat tegen de (mede)verdachte loopt meebrengt dat verzoekers misbruik maken van procesrecht en dat toewijzing van hun verzoek niet zinvol is. Over de stand van het onderzoek is niets meegedeeld, behalve dat het nog niet is afgesloten. De raadsvrouw van de (mede)verdachte kon geen antwoord geven op de vraag of een gerechtelijk of een politioneel onderzoek tegen de (mede)verdachte loopt. Dat een verhoor van de (mede)verdachte in een voorlopig getuigenverhoor het strafrechtelijk onderzoek op enigerlei wijze zou doorkruisen of belemmeren is dan ook niet gebleken. Ook overigens rust op verzoekers niet de plicht de uitkomst van dat onderzoek af te wachten, nog daargelaten dat niet vast staat dat zij van de uitkomsten van dat onderzoek zullen kunnen kennisnemen. De (mede)verdachte heeft in hoger beroep nog gewezen op zijn belang bij handhaving van zijn anonimiteit en dat dit het oproepen van hem als getuige onmogelijk maakt. Het hof overweegt dat de moeilijkheden die verzoekers wellicht zullen ondervinden bij het oproepen van een getuige niet aan toewijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in de weg staat en voorts dat het in beginsel mogelijk is getuigen onder waarborging van hun anonimiteit te horen. Overigens is de (mede)verdachte ook in dit geding verschenen, kennelijk na te zijn opgeroepen via zijn raadsvrouw, zodat niet valt in te zien dat de oproeping als getuige op onoverkomelijke problemen zal stuiten.
3.6 De rechtbank heeft eveneens uit het oog verloren dat het de rechter-commissaris die het voorlopig getuigenverhoor leidt is die, per aan de getuige gestelde vraag, beslist of een eventueel beroep op het verschoningsrecht, indien en voor zover het wordt gedaan, op dat moment gerechtvaardigd is. Op de vraag of een dergelijk beroep zal worden gedaan en op het oordeel van de rechter-commissaris kan in dit stadium niet worden vooruitgelopen. De klacht van verzoekers dat de rechtbank dit zowel ten aanzien van de (mede)verdachte als ten aanzien van de GGZ heeft miskend is derhalve gegrond. Het hof overweegt nog dat hetzelfde geldt ten aanzien van een mogelijk beroep van de vader op het verschoningsrecht van art. 165 lid 2 sub a Rv., wat daar verder ook van zij. Ook het betoog dat de vader op medische gronden niet in staat zou zijn te getuigen kan in dit stadium geen rol spelen. De rechter-commissaris zal daarover te zijner tijd, aan de hand van de medische toestand van de vader op dat moment, indien nodig een beslissing kunnen nemen.
3.7 Ook de klacht dat de rechtbank ten onrechte het verzoek [de voorzitter van de vereniging] als getuige te horen heeft afgewezen treft doel. De voorzitter van de schietvereniging heeft zich immers zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en het hof. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat verzoekers misbruik maken van procesrecht door [de voorzitter van de vereniging] als getuige te willen horen.
3.8 Verzoekers komen voorts terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat een voorlopig getuigenverhoor er niet toe dient hen in de gelegenheid te stellen hun schade, zowel materieel als immaterieel, kenbaar te maken. De rechtbank heeft miskend dat ook voor de door onrechtmatig handelen geleden schade bewijs door getuigen is toegelaten (vgl. art. 186 lid 1 Rv.). Er is dus geen reden een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van dit punt op voorhand uit te sluiten.
3.9 De klacht die verzoekers richten tegen hetgeen de rechtbank onder 5.13 heeft overwogen slaagt niet. De rechtbank heeft terecht beslist dat hetgeen verzoekers aan [de hoogleraar informatietechnologie] willen voorleggen zich niet leent voor een voorlopig getuigenverhoor maar voor een deskundigenbericht. Niet gesteld of gebleken is immers dat [de hoogleraar informatietechnologie] uit eigen wetenschap zal kunnen verklaren omtrent het verloren gegane PDF-document.
3.10 De rechtbank heeft ten aanzien van twee bewijsthema's overwogen dat hypothetische vragen zich niet lenen voor een voorlopig getuigenverhoor. Het hof stelt vast dat verzoekers tegen dit oordeel terecht geen grief hebben gericht.
3.11 In hoger beroep voor het eerst hebben verzoekers nog aangevoerd dat het verdwijnen van een belangrijke map uit het politiedossier van de schutter (Tristan) is verdwenen. Volgens verzoekers werpt deze verdwijning een hoop vragen op naar de zorgvuldigheid waarmee de instanties in de zaak van de schutter hebben gehandeld. Het hof passeert dit betoog, aangezien hiermee onvoldoende duidelijk is welke getuigen verzoekers over welke feitelijke constellatie willen horen en welk belang zij daarbij hebben. Voorts stellen verzoekers dat deze verdwijning duidelijk maakt dat lang niet alle informatie in deze zaak boven water is gekomen, zodat het oordeel van de rechtbank dat uit de rapporten genoeg informatie valt te putten onjuist is. Bij deze laatste klacht hebben verzoekers geen belang, aangezien het hof de redenering van de rechtbank op dit punt om andere redenen reeds niet volgt.
4.1 Het voorgaande betekent dat de rechtbank het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft afgewezen op gronden die dit oordeel (grotendeels) niet kunnen dragen. Dat betekent echter niet zonder meer dat het verzoek moet worden toegewezen. Het hof zal eerst enkele verweren waaraan de rechtbank niet is toegekomen moeten behandelen.
4.2 Ten aanzien van de positie van de Staat en de als getuige voorgedragen minister heeft de Staat onweersproken aangevoerd dat de minister geen (persoonlijke of ambtshalve) bemoeienis gehad heeft met de verlening en verlenging van het wapenverlof aan Tristan en geen eigen onderzoek heeft verricht naar het schietincident. Aangezien een getuige slechts kan worden gehoord omtrent hetgeen hem uit eigen wetenschap bekend is hebben verzoekers bij het horen van de minister als getuige geen belang. Het verzoek tot het horen van de minister is derhalve terecht afgewezen, zodat de beschikking van de rechtbank in zoverre zal worden bekrachtigd.
4.3 De getuige [de directeur van GGZ Rijnstreek] heeft onweersproken aangevoerd dat hij met de behandeling van Tristan geen bemoeienis heeft gehad, dat hij directeur algemene zaken is van GGZ Duin en Bollenstreek te Voorhout en dat hij uit eigen wetenschap niets over de zaak zou kunnen verklaren. Bij het horen van deze getuige hebben verzoekers dan ook geen belang. De rechtbank heeft dan ook het verzoek tot het horen van [de directeur van GGZ Rijnstreek] terecht afgewezen, zodat de beschikking van de rechtbank in zoverre zal worden bekrachtigd.
4.4 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Lalji bij de repliek nog wel aangevoerd dat [de directeur van GGZ Rijnstreek] de directeur van een instelling is waarin de medewerkers als getuigen kunnen worden gehoord, maar afgezien van het feit dat dit niet juist is, nu Tristan werd behandeld door de GGZ Rijnstreek, onderdeel van Rivierduinen, is het hof van oordeel dat deze aanvulling van het verzoekschrift en het beroepschrift in dit stadium tardief is. Ook voldoet het verzoekschrift in zoverre niet aan de eis dat de namen en woonplaatsen van de getuigen worden vermeld, terwijl verzoekers evenmin aanvoeren waarom zulks in de gegeven omstandigheden niet van hen kon worden gevergd. Het verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
4.5 Wat de getuige [de korpschef] betreft begrijpt het hof de stellingen van verzoekers zo, dat de vragen die zij hem willen stellen in de eerste plaats betrekking hebben op het strafrechtelijk onderzoek dat naar aanleiding van het schietincident heeft plaatsgevonden. [de korpschef] heeft evenwel onweersproken gesteld dat hij niet zelf betrokken is geweest bij het strafrechtelijk onderzoek en dat hij dus niet uit eigen wetenschap antwoord kan geven op vragen daarover. Aangezien een getuige slechts kan worden gehoord omtrent hetgeen hem uit eigen wetenschap bekend is hebben verzoekers bij het horen van [de korpschef] als getuige in zoverre geen belang. Om die reden is voor het tonen van beelden van een beveiligingscamera geen plaats in een voorlopig getuigenverhoor. Bij het voorgaande komt nog dat niet valt in te zien welk belang verzoekers, die stellen schade te hebben geleden door het schietincident, erbij hebben te weten te komen hoe het strafrechtelijk onderzoek na het schietincident is verlopen.
4.6 In hoger beroep hebben verzoekers nog aangevoerd dat de in het verzoekschrift genoemde vragen slechts een indicatie zijn voor de stellen vragen en niet als limitatief moeten worden opgevat. Verzoekers verliezen daarmee uit het oog dat van hen gevergd mag worden dat zij het feitelijk gebeuren waarover zij getuigen willen doen horen zodanig omschrijven dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Dat hebben verzoekers, afgezien van de reeds genoemde gang van zaken rond het strafrechtelijk onderzoek, niet gedaan. De rechtbank heeft dan ook het verzoek tot het horen van [de korpschef] terecht afgewezen, zodat de beschikking van de rechtbank in zoverre zal worden bekrachtigd.
4.7 Ten aanzien van de vader, de (mede)verdachte en [de voorzitter van de vereniging] is, met de door de rechtbank onder 5.6 (kort gezegd: in hoeverre hebben de ouders voldoende in het werk gesteld om het schietincident te voorkomen), 5.9 (kort gezegd: was de (mede)verdachte op de hoogte van de plannen van Tristan met betrekking tot het schietincident) en 5.10 (kort gezegd: heeft de schietvereniging zorgvuldig gehandeld bij het ondertekenen van de wapenvergunningaanvraag) voldoende duidelijk waarover verzoekers hen willen doen horen. Hetzelfde geldt voor verzoekers zelf, die zich als getuige willen doen horen over de (omvang van) de door hen geleden schade. De overige ten aanzien van deze getuigen aangevoerde verweren zijn hiervoor reeds ongegrond bevonden, zodat het hof de beschikking van de rechtbank in zoverre zal vernietigen en alsnog een voorlopig getuigenverhoor zal gelasten waarin de vader, de (mede)verdachte, [de voorzitter van de vereniging] en verzoekers als getuige zullen worden gehoord. Het hof zal de zaak daartoe terugverwijzen naar de rechtbank om met inachtneming van deze uitspraak het gelaste voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden voor een door haar te benoemen rechter-commissaris. LJN BY2048