RBROT 210225 afwijzing getuigenverhoor tzv in 2021 in kledingwinkel door etiket opgelopen oogletsel; schriftelijke verklaringen reeds overgelegd
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 210225 afwijzing getuigenverhoor tzv in 2021 in kledingwinkel door etiket opgelopen oogletsel; schriftelijke verklaringen reeds overgelegd
2 De beoordeling
Waar gaat de zaak over?
2.1.
[verzoekster] wil dat de kantonrechter een voorlopig getuigenverhoor beveelt (artikel 186 Rv oud). [verzoekster] stelt dat zij op 5 mei 2021 een bezoek heeft gebracht aan kledingwinkel WE, gelegen in winkelcentrum Alexandrium in Rotterdam. Toen [verzoekster] een opgevouwen trui pakte om deze beter te bekijken kwam een etiket van de trui in haar rechteroog terecht. Hierdoor heeft [verzoekster] oog- en psychische klachten opgelopen, aldus [verzoekster] .
[verzoekster] heeft WE aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade. WE en haar verzekeraar Achmea hebben de aansprakelijkheid afgewezen. Om de feitelijke gang van zaken op 5 mei 2021 vast te kunnen stellen wil [verzoekster] dat zijzelf, haar dochter en een vriendin als getuigen gehoord worden.
2.2.
WE is het niet eens met het verzoek. WE voert aan dat zij niet bekend is met het door [verzoekster] gestelde incident, dat [verzoekster] geen belang heeft bij het verzoek en dat sprake is van misbruik van recht. Achmea heeft meegedeeld dat zij zich aansluit bij het verweer van WE.
2.3.
De kantonrechter wijst het verzoek van [verzoekster] af. Deze beslissing wordt hierna toegelicht.
De kantonrechter beveelt geen voorlopig getuigenverhoor
2.4.
Het doel van het voorlopig getuigenverhoor is erop gericht dat [verzoekster] duidelijkheid kan krijgen omtrent de feiten met betrekking tot het gestelde incident teneinde haar (bewijs)positie en daarmee ook haar proceskansen in een eventueel aanhangig te maken bodemzaak beter te kunnen inschatten. [verzoekster] weet echter al precies wat zij, haar dochter en een vriendin willen en kunnen verklaren. [verzoekster] heeft zelfs al schriftelijke verklaringen overgelegd. Zij is dus al in staat om haar rechtspositie en proceskansen te kunnen bepalen. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van [verzoekster] dat tijdens een voorlopig getuigenverhoor de mogelijkheid voor WE bestaat om kritische vragen te stellen aan [verzoekster] en haar medegetuigen. Dit is geen (afzonderlijk) doel van het voorlopig getuigenverhoor.
Het voorgaande was wellicht anders geweest indien [verzoekster] het personeel dat op 5 mei 2021 werkzaam was in de betreffende winkel van WE als getuigen had willen laten horen. Dat heeft [verzoekster] echter niet gesteld. Omdat [verzoekster] geen belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor (artikel 3:303 BW) wordt het verzoek reeds hierom afgewezen.
Daarbij komt nog dat WE en Achmea er juist groot belang bij hebben dat niet nodeloos geprocedeerd hoeft te worden. Gelet op dit belang kan [verzoekster] in redelijkheid niet tot het uitoefenen van haar bevoegdheid (het voorlopig getuigenverhoor) worden toegelaten.
De slotsom is dat het verzoek ook wegens misbruik van bevoegdheid op grond van het evenredigheidscriterium (artikel 3:13 lid 2 BW) wordt afgewezen.
[verzoekster] moet de proceskosten betalen van WE
2.5.
De proceskosten in de procedure tussen [verzoekster] en WE komen voor rekening van [verzoekster] , omdat zij ongelijk krijgt. De kantonrechter begroot de kosten die [verzoekster] aan WE moet betalen op € 542,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 271,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 677,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als deze beschikking wordt betekend.
De proceskosten in de procedure tussen [verzoekster] en Achmea worden gecompenseerd
2.6.
De kantonrechter ziet aanleiding om de proceskosten in de procedure tussen [verzoekster] en Achmea te compenseren, omdat Achmea geen afzonderlijk verweer heeft ingediend en niet op de zitting is verschenen.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
2.7.
Deze beschikking wordt voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen. Rechtbank Rotterdam 21 februari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:2580