Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 260422 geen letsel, bij brand is asbest verspreid geraakt; geen rechtstreekse vordering op ass; geen letsel

GHSHE 260422 geen letsel, bij brand is asbest verspreid geraakt; geen rechtstreekse vordering op ass; geen letsel

6
De beoordeling
Feiten

6.1.
Geen grieven of bezwaren zijn gericht tegen de feitenweergave in rechtsoverweging 2. van het vonnis van 26 februari 2020, zodat het hof van dezelfde feiten uitgaat als de rechtbank. Deze feiten luiden, aangevuld met enkele andere feiten die ook tussen partijen vaststaan, als volgt.

6.1.1.
[appellant] is sinds 31 december 2012 eigenaar van een volkstuincomplex gelegen te [plaats] aan het [adres] (hierna: het volkstuincomplex).

6.1.2.
Bij beschikking van 14 oktober 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: de gemeente) een last onder bestuursdwang aan [appellant] opgelegd om ervoor te zorgen dat hij de overtredingen beëindigt die de gemeente op het volkstuincomplex heeft geconstateerd en die in deze beschikking zijn genoemd. In de beschikking staat dat [appellant] deze overtredingen kan beëindigen door:

1. een omgevingsvergunning aan te vragen en te verkrijgen voor de illegale bouwwerken op het terrein dan wel deze illegale bouwwerken te verwijderen,
2. de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van bouwwerken op het terrein te staken en alle voorzieningen voor bewoning te verwijderen,
3. de grote hoeveelheden afvalstoffen, puin en hennepgerelateerde materialen die over het hele terrein zijn aangetroffen op te ruimen,
4. de aanwezige losse asbestmaterialen te verwijderen volgens het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de aanwezige vaste asbestmaterialen zodanig te beschermen dat deze materialen niet kunnen worden beschadigd, dan wel deze materialen te vervangen door niet asbesthoudend materiaal, en
5. alle materialen die niets te maken hebben met het onderhouden van een volkstuin (bouwmaterialen en hennepgerelateerde materialen) te verwijderen.

Ten aanzien van punt 4. – het verwijderen van de aanwezige losse asbestmaterialen – wordt in deze beschikking geciteerd: artikel 3, leden 1, 2 en 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, luidende:

“1. Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een bouwwerk of object
 geheel of gedeeltelijk afbreekt of uit elkaar neemt, of
b. een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk doet afbreken of uit elkaar doet
 nemen,
draagt er zorg voor dat voor het bouwwerk of object, dan wel het gedeelte daarvan ten aanzien waarvan de handeling wordt verricht, eerst een asbestinventarisatie wordt verricht en een asbestinventarisatierapport wordt opgesteld indien in het bouwwerk of object naar redelijke verwachting asbest of een asbesthoudend product is toegepast.
2. Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of een

asbesthoudend product uit een bouwwerk of object verwijdert, of
b. asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object doet verwijderen,
draagt er zorg voor dat voor het bouwwerk of object eerst een asbestinventarisatie wordt verricht en een asbestinventarisatierapport wordt opgesteld.
3. Degene die materialen of producten doet opruimen die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen, draagt er zorg voor dat voor de materialen of producten eerst een asbestinventarisatie wordt verricht en een asbestinventarisatierapport wordt opgesteld indien in de materialen of producten naar redelijke verwachting asbest of een asbesthoudend product is toegepast.”

6.1.3.
[geïntimeerde 1 ] was op 6 februari 2014 op het volkstuincomplex aanwezig met onder meer de zoon van [appellant] . [geïntimeerde 1 ] is omstreeks 22.00 uur die avond in een al gedeeltelijk gesloopt huisje op het terrein van het volkstuincomplex gaan zitten en hij heeft de open haard in dat huisje aangestoken.

6.1.4.
Daarop is brand ontstaan in het huisje. De brand is overgeslagen naar twee andere gedeeltelijk gesloopte huisjes op het terrein en naar bomen op het terrein.

6.1.5.
[geïntimeerde 1 ] heeft eerst geprobeerd zelf de brand te blussen. De brandweer heeft de brand uiteindelijk geblust.

6.1.6.
Na de brand heeft de gemeente een asbestinventarisatie van het terrein van het volkstuincomplex laten uitvoeren door een gespecialiseerd bedrijf (Search ingenieursbureau B.V., hierna: Search) omdat het ernstige vermoeden bestond dat als gevolg van de brand verspreiding van asbestvezels en/of asbesthoudend materiaal had plaatsgevonden.

6.1.7.
Bij brief van 12 maart 2014 heeft de gemeente aan [appellant] meegedeeld van plan te zijn de last onder bestuursdwang van 14 oktober 2013 (zie rechtsoverweging 6.1.2) te wijzigen en een aanvullend besluit last onder bestuursdwang te nemen om ervoor te zorgen dat alle asbesthoudende materialen van het volkstuincomplex worden verwijderd en volgens de daarvoor geldende regels worden afgevoerd en gestort. In deze brief schrijft de gemeente dat [appellant] alleen aan de gewijzigde/aanvullende last onder bestuursdwang kan voldoen door een gespecialiseerd asbestverwijderingsbedrijf (SC530 bedrijf) opdracht te geven het terrein met inachtneming van het inventarisatierapport van Search te saneren en dat hij het asbesthoudend materiaal niet zelf of door een niet-gecertificeerd saneringsbedrijf mag (laten) verwijderen.

6.1.8.
[appellant] heeft niet aan deze last voldaan. De gemeente is daarom overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang. De gemeente heeft een asbestsanering en sloopwerkzaamheden laten uitvoeren op het terrein van het volkstuincomplex. Bij brief van 28 augustus 2014 heeft de gemeente de kosten van de toegepaste bestuursdwang van € 270.858,86 bij [appellant] in rekening gebracht.

6.1.9.
[geïntimeerde 1 ] is bij Nationale-Nederlanden (voorheen: Reaal) verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.

Het geding in eerste aanleg

6.2.
Bij inleidende dagvaarding van 14 februari 2019 heeft [appellant] een procedure tegen [geïntimeerde 1 ] en Reaal aanhangig gemaakt bij de rechtbank. [appellant] heeft in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. voor recht te verklaren dat zowel [geïntimeerde 1 ] als Reaal als verzekeraar van [geïntimeerde 1 ] aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] heeft geleden ten gevolge van de brand op 6 februari 2014 op het volkstuincomplex;
2. [geïntimeerde 1 ] en Reaal te veroordelen om aan [appellant] hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd en tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. een voorschot op de verschenen materiële en immateriële schade van [appellant] ad € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding;
b. de verdere brandschade van [appellant] , zowel verschenen als toekomstig, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2014, voor zover de schade is geconcretiseerd tot aan de dag der algehele voldoening;
c. een bijdrage in de buitengerechtelijke advocaatkosten ad € 2.889,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding;
3. [geïntimeerde 1 ] en Reaal hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten.

6.3.
[geïntimeerde 1 ] en Reaal hebben de vorderingen van [appellant] gemotiveerd bestreden.

6.4.
Bij vonnis van 26 februari 2020 heeft de rechtbank:
- de vorderingen van [appellant] jegens Reaal afgewezen;
- [appellant] veroordeeld in de proceskosten van Reaal;
- [geïntimeerde 1 ] veroordeeld om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 14 februari 2019 tot de dag van volledige betaling;
- [geïntimeerde 1 ] veroordeeld in de proceskosten van [appellant] ;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.

Het geding in hoger beroep

6.5.
[appellant] is van dat vonnis tijdig in hoger beroep gekomen met dagvaarding van Vivat Schadeverzekeringen N.V., voorheen mede handelend onder de naam Reaal Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Vivat) voor dit hof. [appellant] heeft bij memorie van grieven vier grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. Hij vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad:

1. [geïntimeerde 1 ] en (het hof begrijpt:) Vivat althans Reaal hoofdelijk veroordeelt des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd om aan [appellant] te betalen zijn verschenen en toekomstige schade, te bepalen overeenkomstig de bij memorie van grieven gevoegde schadestaat op een bedrag van € 244.021,85 inclusief buitengerechtelijke kosten en kosten inventariseren en begroten van de schade zoals gespecificeerd in de schadestaat, die schade geheel te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel de schade te bepalen op een dusdanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
2. [geïntimeerde 1 ] en (het hof begrijpt:) Vivat te veroordelen in de kosten van beide instanties.

6.6.
Nationale-Nederlanden voert als rechtsopvolgster van Vivat/Reaal gemotiveerd verweer en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en niet-ontvankelijk verklaring van [appellant] in zijn vorderingen dan wel afwijzing daarvan met veroordeling van [appellant] uitvoerbaar bij voorraad in de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief de nakosten.

De omvang van het geding in hoger beroep

6.7.
[appellant] heeft in zijn appeldagvaarding behalve van het vonnis van 26 februari 2020 ook hoger beroep ingesteld van het tussenvonnis van 15 mei 2019, waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft gelast en van het proces-verbaal van deze comparitie van 5 november 2019. Tegen de inhoud van een proces-verbaal staat geen hoger beroep open. Datzelfde geldt voor het tussenvonnis van 15 mei 2019 omdat daarbij alleen een comparitie van partijen is gelast (zie artikel 131, laatste volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)). Het hof zal [appellant] dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.

6.8.
In het bestreden vonnis van 26 februari 2020 oordeelt de rechtbank dat [geïntimeerde 1 ] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Bij memorie van antwoord (onder 7) stellen Nationale-Nederlanden (voorheen: Reaal) en [geïntimeerde 1 ] dat zij ervoor kiezen om dit oordeel in hoger beroep niet aan te vechten. Dit is dan ook aan het oordeel van het hof onttrokken. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde 1 ] aansprakelijk is voor de schade van [appellant] die het gevolg is van de brand op het volkstuincomplex.

Grief 1 – schadestaatprocedure

6.9.
[appellant] vordert een voorschot op de gevorderde materiële en immateriële schade en een verwijzing naar een schadestaatprocedure. Grief 1 is gericht tegen de afwijzing van deze vordering door de rechtbank.

6.10.
Het hof verwerpt deze grief. Een schadestaatprocedure is alleen aan de orde, indien een begroting van de schade niet mogelijk is (zie artikel 612 Rv). Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de schade in deze procedure kan worden begroot, mede gezien de schadebegroting die [appellant] in hoger beroep heeft ingediend (productie 10 bij memorie van grieven). Een verwijzing naar een schadestaatprocedure is daarom niet nodig. Een voorschot op de gevorderde materiële en immateriële schade is om die reden evenmin toewijsbaar.

Grief 2 – de vorderingen van [appellant] tegen Reaal

6.11.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] tegen Reaal in eerste aanleg afgewezen. De rechtbank overweegt dat een directe actie van [appellant] tegen Reaal alleen mogelijk is bij schade als gevolg van dood of letsel (immateriële schade) ingevolge artikel 7:954 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De rechtbank wijst de materiële schadevordering van [appellant] tegen Reaal daarom af. De immateriële schadevordering van [appellant] tegen Reaal waarvoor [appellant] Reaal op grond van artikel 7:954 BW rechtstreeks kan aanspreken, wijst de rechtbank af op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 4.5 van het vonnis van 26 februari 2020.

6.12.
In grief 2 stelt [appellant] dat hij ook wat betreft zijn materiële schade en wat betreft zijn immateriële schade anders dan door dood of letsel een rechtstreekse vordering op Reaal heeft en dat artikel 7:954 BW daaraan niet in de weg staat. Daartoe stelt [appellant] dat Reaal verplicht is de schade aan de verzekerde en de tot uitkering gerechtigde ( [appellant] ) te betalen en dat van deze hoofdregel niet ten nadele van de tot uitkering gerechtigde ( [appellant] ) kan worden afgeweken (artikel 7:943 lid 1 BW). [appellant] stelt dat hij kan worden aangemerkt als de tot uitkering gerechtigde als bedoeld in artikel 7:941 BW en hij voert aan dat Reaal geen belang heeft bij haar verweer dat [appellant] geen rechtstreeks vorderingsrecht op haar heeft. Het hof is het niet met [appellant] eens.

6.13.
Het hof stelt voorop dat artikel 7:941 BW, waar [appellant] naar verwijst, in het voorliggend geschil uitsluitend heeft te gelden als een ingangsvereiste: alleen bij melding van de schade als bedoeld in die bepaling, bestaat een directe actie voor de benadeelde jegens de verzekeraar. Naar het hof op grond van de ingenomen standpunten aanneemt, is aan dat vereiste voldaan. Daarmee ligt de vraag voor of de schade die [appellant] stelt te hebben, passend is bij de reikwijdte van artikel 7:954 BW. Dat is uitsluitend het geval voor schade ingevolge dood en letsel. De vraag of Reaal een belang heeft bij haar verweer dat [appellant] geen rechtstreeks vorderingsrecht op haar heeft, speelt geen rol, nu het verweer aansluit bij de in de wet weergegeven beperking.

6.14.
Voor zover [appellant] zichzelf als tot uitkering gerechtigde aanmerkt, gaat hij uit van een onjuist uitgangspunt. De tot uitkering gerechtigde is – ingevolge het bepaalde in artikel 7:926 lid 2 BW – degene die in geval van verwezenlijking van het risico krachtens de verzekering recht heeft op uitkering of door aanvaarding van de aanwijzing recht op uitkering kan krijgen. Met de woorden “krachtens de verzekering” brengt de bepaling tot uitdrukking dat uitsluitend van de overeenkomst en hetgeen daaruit voortvloeit, afhangt wie ingeval van schade tot vergoeding is gerechtigd. Daarmee wordt gedoeld op een verzekerde derde in de zin van artikel 7:946 BW, in wiens belang een verzekering (mede) is gesloten, maar niet op [appellant] als benadeelde.

6.15.
Aan de orde is vervolgens de vraag of van een aanspraak tot vergoeding van personenschade in de zin van artikel 7:954 BW sprake is. [appellant] stelt dat hij geestelijk letsel heeft omdat hij overspannen/depressief zou zijn (geweest) vanwege het verlies van zijn bezittingen door de brand. [appellant] heeft zijn stelling niet nader onderbouwd door het overleggen van een doktersverklaring of een andere schriftelijke medische verklaring waaruit blijkt dat hij overspannen/depressief zou zijn (geweest). Gelet op de gemotiveerde betwisting door Reaal en [geïntimeerde 1 ] is dat wel nodig om te kunnen concluderen dat daarvan sprake is (geweest). Reeds op die grond komt hem geen beroep toe op artikel 7:954 BW.

6.16.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant] geen rechtstreekse vordering op Reaal, noch als de tot uitkering gerechtigde noch uit hoofde van artikel 7:954 BW. Grief 2 faalt dus. Grieven 3 en 4 – causaal verband tussen brand en schade (grief 3) en verspreiding van asbest door de brand (grief 4)

6.17.
De grieven 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het causaal verband tussen de brand en de gevorderde kosten van de saneringswerkzaamheden door een gecertificeerd bedrijf ten bedrage van € 270.858,86 onvoldoende vast staat, behoudens ten aanzien van de kosten voor het opruimen van de brandhaard, die de rechtbank begroot op € 1.500,00. Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de in het geding gebrachte stukken niet blijkt dat het asbest zich als gevolg van de brand over het terrein van het volkstuincomplex heeft verspreid zoals [appellant] stelt.

6.18.
Het hof stelt vast dat [appellant] zijn vordering in hoger beroep heeft gewijzigd. Hij vordert thans vergoeding van de waarde van de grond en van de waarde van gereedschappen en een bulldozer, smartengeld voor psychische schade, huurderving, rente, advocaatkosten, buitengerechtelijke kosten, verschotten en griffierecht. [appellant] begroot de totale schade op € 244.021,85 ingevolge de schadestaat die hij in hoger beroep in het geding heeft gebracht (productie 10 bij memorie van grieven).

6.19.
De redenering van [appellant] is – naar het hof begrijpt – als volgt: door de brand heeft asbest zich over het terrein verspreid, waardoor – anders dan vóór de brand het geval was – een kostbare saneringsoperatie nodig werd, die de gemeente op zijn kosten heeft laten verrichten. Omdat [appellant] deze kosten niet kon betalen, heeft de gemeente het terrein executoriaal verkocht evenals de op het terrein aanwezige gereedschappen en een bulldozer. Door de verkoop van het terrein kan [appellant] geen huuropbrengst meer realiseren uit de verhuur van volkstuintjes op het terrein.

6.20.
Deze redenering gaat naar het oordeel van het hof niet op omdat de situatie vóór de brand niet wezenlijk anders was dan na de brand. Ook vóór de brand had [appellant] het asbest op zijn terrein moeten laten inventariseren en een asbestinventarisatierapport moeten laten opstellen. Dat blijkt uit de beschikking van 14 oktober 2013 waarbij de gemeente een last onder bestuursdwang aan [appellant] heeft opgelegd (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg). Daarin staat dat [appellant] de aanwezige losse asbestmaterialen moet verwijderen volgens het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 dat de gemeente in deze beschikking heeft geciteerd, staat dat het asbest moet worden geïnventariseerd en dat een asbestinventarisatierapport moet worden opgesteld alvorens het asbest te (laten) verwijderen. Bij deze inventarisatie zou de aard en omvang van de asbestverontreiniging van het terrein, die nu pas na de brand is gebleken, eveneens naar voren zijn gekomen. De asbestverwijdering na de brand was dan ook niet of nauwelijks omvangrijker en duurder dan vóór de brand, althans [appellant] heeft zijn stelling dat het tegendeel het geval is, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde 1 ] en Nationale-Nederlanden, niet dan wel onvoldoende onderbouwd.

6.21.
Het hof is het niet met [appellant] eens dat het asbest zich als gevolg van de brand over het terrein heeft verspreid. Uit de last onder bestuursdwang van de gemeente van 12 maart 2014 (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) en uit de uitspraak van de Raad van State van 11 april 2018 (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) blijkt dat, anders dan [appellant] stelt, niet. In de uitspraak van de Raad van State staat dat de brand ertoe heeft geleid dat het aanwezige asbest zich heeft verspreid maar niet dat het asbest zich over het terrein heeft verspreid. Uit het asbestinventarisatierapport van Search (productie 1 bij conclusie van antwoord) blijkt dat het asbest zich alleen in de brandhaard in enige mate heeft verspreid. Het hof gaat daar hierna verder op in.

6.22.
Het hof stelt vast dat uit het rapport van [[ X ]] (productie 4 bij conclusie van antwoord) evenmin blijkt dat door de brand het asbest over het terrein verspreid is. In dat rapport wordt in randnummer 6.2 op pagina 8 een asbestsaneerder geciteerd die aanwezig was tijdens het onderzoek ter plaatse door [[ X ]] . Volgens het rapport gaf deze asbestsaneerder aan dat “(…) de sanering van het deel van het complex waar de brand heeft gewoed zeer minimaal is ten opzichte van het totaal.” en “dat het om enkele vierkante meters gaat (…).”. Als bijlage 1 bij dit rapport is een fotomap gevoegd. Uit foto 1 blijkt eveneens dat slechts een zeer beperkt deel van het terrein door de brand met asbest is besmet. Op deze foto is het gebied met asbestverontreiniging als gevolg van de brand gemarkeerd met een zwarte cirkel. Dit betreft slechts een zeer beperkt deel van het terrein.

6.23.
Het hof verwijst hiervoor eveneens naar het asbestinventarisatierapport van Search (productie 1 bij conclusie van antwoord) dat onder 6.21 reeds is genoemd. Search heeft op het terrein van het volkstuincomplex 8 bronnen onderzocht die mogelijk asbest bevatten. Bron 6, een lei/tegel, bleek na analyse geen asbest te bevatten in een percentage hoger dan de detectiegrens van 0,1% w/w. De overige onderzochte bronnen zijn wel dusdanig asbesthoudend dat sanering daarvan dient plaats te vinden. De bronnen 1 t/m 5 en 7 liggen buiten de brandhaard en hebben niets met de brand te maken. Dat blijkt uit de beschrijving van deze bronnen in het rapport van Search en uit het overzicht van de vindplaatsen ervan, ingetekend op een plattegrond van het volkstuincomplex in bijlage I bij dat rapport. De verklaring van [geïntimeerde 1 ] tegenover de onderzoeker van Dekra “Dat asbest lag er al en dat heeft niets met de brand te maken.” (productie 3 bij conclusie van antwoord) bevestigt dat.

Bron 8 bestaat uit restanten van asbestgolfplaten. Een deel daarvan bevindt zich in de brandhaard. De overige restanten zijn aangetroffen in een regenton, op het maaiveld en tussen sloopafval. Uit het rapport van Search blijkt niet dat deze restanten zich vanuit de brandhaard naar deze locaties hebben verspreid noch is dat anderszins gebleken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze restanten daar al aanwezig waren vóór de brand.

6.24.
Van verspreiding van asbest over het terrein als gevolg van de brand is gelet op het voorgaande geen sprake. [appellant] heeft deze stelling ook niet anderszins voldoende onderbouwd. Vast staat dan ook dat alleen in de brandhaard het asbest zich in enige mate heeft verspreid. Er is evenmin sprake van een verspreiding van asbeststof door de brand, zoals [appellant] suggereert. Uit het asbestinventarisatierapport van Search blijkt dat de asbesthoudende bronnen bestaan uit hechtgebonden asbestmateriaal.

6.25.
De aangetroffen asbesthoudende bronnen zijn door Search ingedeeld in risicoklasse 2. In de conclusies en aanbevelingen in hoofdstuk 4 van haar rapport wijst Search op de verplichting om de sanering van een asbesttoepassing met risicoklasse 2 te laten uitvoeren door een erkend asbestverwijderingsbedrijf met een ‘SC-530 certificaat’. [appellant] mocht de asbesthoudende materialen op zijn terrein dus ook vóór de brand niet zelf verwijderen maar diende hiervoor een gespecialiseerd bedrijf in te schakelen. Dat de gemeente het aan [appellant] vóór de brand zou hebben toegestaan om het aanwezige asbest zelf op te ruimen, zoals [appellant] stelt, maakt – voor zover dat al juist is – het voorgaande niet anders.

6.26.
Ook als er wel sprake zou zijn van een causaal verband tussen de schade en de brand, zou het hof de vordering van [appellant] tot schadevergoeding niet toewijzen omdat de door [appellant] gestelde schadeposten waarde van de grond, waarde van gereedschappen en een bulldozer en huurderving niet dan wel onvoldoende zijn onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door Nationale-Nederlanden en [geïntimeerde 1 ] komen deze schadeposten om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Om dezelfde reden komt het hof niet aan bewijslevering toe ten aanzien van deze schadeposten. De gevorderde immateriële schade wordt eveneens afgewezen zoals hiervoor is overwogen (zie rechtsoverweging 6.15).

6.27.
Daarnaast vordert [appellant] vergoeding van de kosten van zijn advocaat voor het opstellen van de dagvaarding en vergoeding van de geliquideerde proceskosten. Deze kosten vallen onder de proceskosten ex artikel 241 Rv. Voor een afzonderlijke vergoeding hiervan is geen ruimte. Hetzelfde geldt voor het gevorderde griffierecht.

6.28.
Voorts vordert [appellant] vergoeding van verschotten ad € 600,00. Onduidelijk is waarop dit bedrag betrekking heeft en welke verschotten dit zijn. Daarom moet ook deze vordering worden afgewezen.

6.29.
[appellant] vordert verder vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Net als in eerste aanleg zijn deze kosten in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Niet gebleken is dat meer of andere werkzaamheden zijn verricht dan die waarvoor de proceskostenveroordeling beoogt een vergoeding toe te kennen. Deze kosten worden daarom eveneens afgewezen.

6.30.
De gevorderde specialisatietoeslag wordt als onvoldoende onderbouwd ook afgewezen.

6.31.
[appellant] stelt ten slotte nog dat (voorheen) Reaal “als aansprakelijke verzekeringsmaatschappij” had kunnen en moeten meehelpen om de schade te beperken door een schaderegelaar te benoemen “die overlegt, coördineert en meehelpt verdere schade te voorkomen”. Het hof gaat voorbij aan deze stelling van [appellant] om de volgende redenen. Nationale-Nederlanden (voorheen: Reaal) staat alleen in een contractuele relatie tot [geïntimeerde 1 ] . [appellant] kan aan deze relatie geen rechten ontlenen. Dat was (zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt) niet anders geweest indien [appellant] een rechtstreeks vorderingsrecht jegens Reaal had gehad.

6.32.
De conclusie van het hof op basis van bovenstaande overwegingen is dat de vorderingen van [appellant] jegens [geïntimeerde 1 ] – voor zover in hoger beroep aan de orde – afgewezen moeten worden, zelfs indien er sprake zou zijn van een causaal verband tussen de schade en de brand. De grieven 3 en 4 falen dus. Om die reden is de wettelijke rente die wordt gevorderd evenmin toewijsbaar.ECLI:NL:GHSHE:2022:1354