Rb Midden-Nederland 051016 kantonrechter niet bevoegd bij directe actie tav ogv 7:658 lid 4 gedaagde aansprakelijkheidsverzekeraar; voornemen rb om af te zien van ambtshalve verwijzing
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-Nederland 051016 kantonrechter niet bevoegd bij directe actie tav ogv 7:658 lid 4 gedaagde aansprakelijkheidsverzekeraar; voornemen rb om af te zien van ambtshalve verwijzing
2 De beoordeling in de incidenten
2.1.
ASR heeft verwijzing van de procedure in de stand waarin deze zich bevindt gevorderd - kort samengevat - naar de sector kanton van deze rechtbank (naar de rechtbank begrijpt: de kamer voor de behandeling van kantonzaken van deze rechtbank). Aan die vordering heeft ASR ten grondslag gelegd dat de kantonrechter bevoegd is van de procedure kennis te nemen omdat [eiser] zijn vorderingen voor het overgrote deel grondt op artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek (BW). ASR verwijst naar de artikel 7:658 lid 4 BW in verbinding met de artikelen 93 aanhef en sub c en 94 lid 2 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). [eiser] heeft op deze vordering geantwoord dat ook hij van mening is dat de sector kanton van de rechtbank bevoegd is van de kwestie kennis te nemen en dat hij instemt met het verzoek van ASR tot verwijzing naar de sector kanton. [eiser] refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.2.
[gedaagde sub 1] en Allianz hebben daarnaast gevorderd hen toe te staan [gedaagde sub 3] , op grond van diens met [gedaagde sub 1] gesloten overeenkomst, en [gedaagde sub 4] , op grond van diens (hoofdelijke) aansprakelijkheid wegens een gestelde onrechtmatige daad jegens [eiser] , in vrijwaring te mogen dagvaarden;
[gedaagde sub 3] heeft gevorderd hem toe te staan te dagvaarden in vrijwaring:
- [gedaagde sub 1] , omdat zij de opdrachtgever was van zowel [eiser] als [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 3] aansprakelijkheid kan doorleggen naar de opdrachtgeer [gedaagde sub 1] ,
- Allianz, omdat zij de aansprakelijkheidsassuradeur is van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] de aansprakelijkheid kan doorleggen naar de verzekeraar van de opdrachtgever,
- [gedaagde sub 4] , omdat hij mogelijk onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [eiser] geleden schade,
- ASR, omdat zij de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde sub 3] is en ASR geen beroep op een uitsluitingsgrond toekomt.
[gedaagde sub 4] heeft gevorderd hem toe te staan te dagvaarden in vrijwaring:
- ASR op grond van de tussen hen geldende aansprakelijkheidsverzekering,
- [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] op grond van artikel 6:170 in verbinding met 6:162 BW en eventueel (analoog) artikel 7:658 lid 4 in verbinding met artikel 7:658 lid 1 BW,
- Allianz, op grond van artikel 7:954 BW
[eiser] refereert zich in alle incidenten aan het oordeel van de rechtbank.
2.3.
De rechtbank ziet zich gelet op de incidentele vordering van ASR gesteld voor de voorvraag of de kantonrechter bevoegd is van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen. Indien het antwoord daarop bevestigend luidt, dient de zaak te worden verwezen naar de kantonrechter in de stand waarin deze zich bevindt en zal de kantonrechter dienen te beslissen op de incidentele vorderingen tot vrijwaring.
2.4.
Voordat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van de incidentele vordering van ASR, dient eerst onder ogen te worden gezien of mogelijk de vorderingen van [eiser] ten onrechte door de rechtbank zijn aangemerkt als een zaak die bij de rechtbank is aangebracht. De vorderingen zijn immers blijkens het petitum van de dagvaarding ingesteld bij de kantonrechter. In het lichaam van de dagvaarding, blz. 17 onder het kopje bevoegdheid, stelt [eiser] bovendien dat de kantonrechter de bevoegde rechter is.
De rechtbank oordeelt evenwel dat er geen sprake van is dat de rechtbank de met de dagvaarding gekozen rechtsgang onjuist heeft vastgesteld: de inleidende dagvaarding is uitgebracht tegen een rolzitting van deze rechtbank en niet van de kantonrechter. Ook de aanzegging in de dagvaarding aan partijen dat zij bij advocaat moeten verschijnen wijst op de bedoeling van [eiser] de zaak aan te brengen bij de handelssector van deze rechtbank. Voor een welwillende uitleg van de dagvaarding is bovendien geen reden nu [eiser] zich niet op het standpunt stelt dat hij de zaak bij de kantonrechter heeft aangebracht. Integendeel, in zijn conclusie van antwoord in het door ASR opgeworpen incident tot verwijzing van de zaak naar de kantonrechter verklaart [eiser] in te stemmen met verwijzing van de zaak naar de kantonrechter, hetgeen impliceert dat hij de vorderingen bij de rechtbank heeft aangebracht.
2.5.
De rechtbank acht het gewenst partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het vervolg van de procedure. De rechtbank werkt dat hierna uit.
2.6.
Van de gedaagde partijen heeft uitsluitend ASR zich op het standpunt gesteld dat de zaak behoort te worden beoordeeld door de kantonrechter. [gedaagde sub 1] en Allianz stellen zich bovendien uitdrukkelijk op het standpunt (randnummer 50 van hun conclusie van antwoord/incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring) dat juist de rechtbank en niet de kantonrechter bevoegd is. [gedaagde sub 4] gaat blijkens zijn incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring uit van een behandeling door de rechtbank. [gedaagde sub 3] is wat onduidelijk in zijn standpunt nu hij enerzijds een conclusie van antwoord/incidentele conclusie tot oproepingen in vrijwaring heeft genomen in het geding aanhangig bij de afdeling civielrecht, handelszaken (blz. 1 van die conclusie) en anderzijds de incidentele conclusie afsluit met een vordering bij de sector kanton. De rechtbank trekt uit dit alles evenwel de conclusie dat geen van de gedaagde partijen, met uitzondering van ASR, een beroep doet op de onbevoegdheid van de rechtbank.
2.7.
De incidentele vordering van ASR tot verwijzing kan evenwel geen doel treffen. De vordering op ASR is immers niet een vordering als bedoeld in artikel 7:658 lid 4 BW, maar is gebaseerd op artikel 7:954 BW. Dat artikel biedt de benadeelde onder omstandigheden de mogelijkheid de verzekeraar van degene die verantwoordelijk is voor de schade rechtstreeks tot betaling op grond van de door die verantwoordelijke partij afgesloten verzekeringsovereenkomst aan te spreken. Het is dus uiteindelijk een vordering tot nakoming van een verzekeringsovereenkomst en niet tot schadevergoeding op grond van 7:658, vierde lid, BW.
2.8.
Toch maakt de incidentele vordering wel dat de rechtbank zich voor de vraag gesteld ziet of er aanleiding is de zaak overigens ambtshalve te verwijzen. Daarvoor bestaat in beginsel grond voor zover het de gedaagden [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] betreft.
Daarvoor is het volgende redengevend. Artikel 7:658, vierde lid, BW bepaalt dat de kantonrechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen op grond van dat vierde lid. Blijkens de wetsgeschiedenis (zie de Tweede Nota van wijziging, kamerstuk 25263 nr. 14 van de Tweede Kamer 1997/1998), heeft de wetgever met het opnemen van die bepaling voor ogen gestaan dat voorkomen moet worden dat op dezelfde grondslag (7:658 BW) bij verschillende rechters geprocedeerd moet worden indien een van de gedaagde partijen de werkgever is (voor wie de regeling van artikel 7:658 BW van toepassing is en de kantonrechter de bevoegde rechter is op grond van artikel 93 Rv) en de andere partij een derde is bij wie de arbeid wordt verricht (in geval van inlenen van arbeid, waarbij de regeling van artikel 7:658 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard maar zonder wettelijke regeling geen grondslag voor beoordeling door de kantonrechter zou bestaan). Met het oog op deze situatie heeft de wetgever in het vierde lid van artikel 7:658 BW de kantonrechter bevoegd verklaard. Hoewel die situatie zich in deze zaak niet voordoet, er is immers geen vordering ingesteld tegen een werkgever van [eiser] , oordeelt de rechtbank dat ook in dit geval de kantonrechter bevoegd is te oordelen over de vorderingen van [eiser] op deze drie gedaagde partijen.
De wetgever heeft immers gelet op de letterlijke formulering van de slotzin in lid 4 van artikel 7:658 BW niet gekozen voor een beperking van de bevoegdheid van de kantonrechter tot de situatie die de wetgever destijds voor ogen heeft gestaan. Nu inmiddels in de rechtspraak is verduidelijkt (Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, Davelaar/Allspan) dat de overeenkomstige toepassing van de regeling van artikel 7:658 BW buiten het arbeidsrecht niet is beperkt tot de situatie dat een werknemer door zijn werkgever bij een derde partij is tewerkgesteld en dat deze regeling onder omstandigheden ook strekt tot bescherming van de zelfstandige die werkzaamheden verricht voor een opdrachtgever, ligt het voor de hand de slotzin van het vierde lid niet te beperkt uit te leggen. De conclusie van de rechtbank is dat een vordering die is gebaseerd op artikel 7:658 BW behoort tot de bevoegdheid van de kantonrechter, zodat de rechtbank in beginsel reden heeft de zaak naar de kantonrechter te verwijzen.
2.9.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is verwijzing naar de kantonrechter alleen mogelijk voor de vorderingen tegen de gedaagden [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] . Artikel 7:658 lid 4 BW biedt die mogelijkheid niet voor de vorderingen op Allianz en ASR. Die vorderingen betreffen immers een ander vorderingsrecht en zijn gebaseerd op artikel 7:954 BW. Ook het bepaalde in artikel 94 lid 2 Rv. biedt geen soelaas, dat artikel kent immers slechts een regeling voor de situatie dat meer vorderingen tegen dezelfde gedaagde zijn ingesteld (ook wel bekend als de objectieve cumulatie van rechtsvorderingen) en regelt niet de situatie dat verschillende vorderingen tegen meerdere gedaagden (ook wel bekend als de subjectieve cumulatie van rechtsvorderingen) zijn ingesteld. Het komt de rechtbank echter uiterst inefficiënt en onpraktisch voor indien de beslissing niet door dezelfde rechter wordt genomen, waarbij komt dat materieel de discussie grotendeels over dezelfde feiten en eenzelfde wettelijk kader gaat. Ook is de mogelijkheid van verschillende gerechtelijke uitspraken niet wenselijk.
2.10.
De rechtbank is om die reden voornemens om af te zien van de ambtshalve verwijzing naar de kantonrechter, omdat daarmee wordt voorkomen dat de zaken bij verschillende rechters komen. Uit de standpunten van de meeste partijen volgt dat zij geen bezwaren hebben tegen afdoening door de rechtbank of daar zelfs de voorkeur aan geven. Zij hebben weliswaar niet het recht om te kiezen voor een bepaalde rechter, maar het geeft in ieder geval geen dringende indicatie dat partijen - indien de rechtbank afziet van ambtshalve verwijzing - in hun belangen worden geschaad. Alleen ASR wenst afdoening door de kantonrechter, maar dit is mogelijk anders indien haar incidentele vordering wordt afgewezen en de conclusie zich aandringt dat het geding tegen ASR niet eveneens naar de kantonrechter kan worden verwezen.
2.11.
De rechtbank heeft daarom besloten dit tussenvonnis te wijzen, zowel in de hoofdzaak als in de incidenten zodat alle partijen zich kunnen uitlaten over de door de rechtbank voorgenomen praktische afdoening: kunnen partijen instemmen - en zo nee, waarom niet - met het voornemen van de rechtbank om af te zien van ambtshalve verwijzing naar de kantonrechter? Met het oog op de mogelijkheid dat de rechtbank toch zal besluiten de zaak voor verdere afdoening te verwijzen naar de kantonrechter, zullen partijen [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] tevens de gelegenheid kunnen benutten zich over die mogelijkheid van verwijzing uit te laten. Dit geldt niet voor [eiser] , [gedaagde sub 1] , Allianz en ASR nu zij zich al hebben uitgelaten. De reacties van partijen kunnen mogelijk aanleiding zijn om van het voornemen af te zien en toch ambtshalve tot verwijzing over te gaan. De rechtbank wijst er op dat in dat geval de beslissing op de incidenten tot oproeping in vrijwaring door de kantonrechter, voor zover de zaken naar de kantonrechter zijn verwezen, zullen worden genomen. ECLI:NL:RBMNE:2016:5269