Rb Rotterdam 110712 directe actie; verz. heeft niet ondubbelzinnig een beroep op uitsluitingsgrond gedaan en evenmin expliciet gesteld dat geen dekking bestaat; dekking aangenomen
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 110712 schipper aansprakelijk na aanvaring tussen twee speedboten; geen sport en spelsituatie;
- directe actie; verz. heeft niet ondubbelzinnig een beroep op uitsluitingsgrond gedaan en evenmin expliciet gesteld dat geen dekking bestaat; dekking aangenomen
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1
[eiser] was op 19 april 2009 eigenaar en bestuurder/schipper van een snelle motorboot, merk Cobalt type 263, kleur geel/zwart, lengte 8 m, registratienr. [X] (hierna: de Cobalt 263).
2.2
[gedaagde 1] was op 19 april 2009 bestuurder/schipper van een snelle motorboot merk Cobalt, type 343, kleur blauw/wit, lengte 11,35 m, registratienr. [Y] (hierna: de Cobalt 343).
2.3
Op zondag 19 april 2009 zijn [gedaagde 1] en [eiser], die bevriend waren, tezamen met vijf anderen (meest minderjarige familieleden) uit varen gegaan. [gedaagde 1] voer met drie passagiers aan boord van de Cobalt 343, [eiser] met twee passagiers op de Cobalt 263. Beide boten voeren gezamenlijk in de richting van de rivier de Lek.
2.4
Nadat beide boten uit de sluis bij Vreeswijk waren gekomen voer [gedaagde 1] achter [eiser]. Beide boten voeren stuurboord uit, de Lek op, met een snelheid van ongeveer 25 km/u. Het was daglicht, met goed zicht en goed, kalm weer.
2.5
Op het gedeelte van de Lek na het veer Vianen/Nieuwegein, was snel varen -sneller dan 20 km/u- met dit soort boten toegestaan. De Lek is daar openbaar vaarwater, waar onder meer het Rijnvaartpolitiereglement geldt.
2.6
Voor de brug bij Vianen voer [gedaagde 1] op zeker moment achter [eiser] in plané met een snelheid van ca. 75-80 km/u. Toen [gedaagde 1] met de Cobalt 343 in de hekgolf van de Cobalt 263 van [eiser] kwam heeft hij in de richting van de kiellijn van de Cobalt 263 gestuurd. [gedaagde 1] had toen beide handen aan het stuur en heeft geen gas teruggenomen. De Cobalt 343 is vervolgens over de Cobalt 263 heengevaren (hierna de aanvaring of het voorval).
2.7
De Cobalt 263 is na de aanvaring op de wal tot stilstand gekomen. Verschillende passagiers hadden lichte verwondingen. [eiser] bleek ten gevolge van het voorval ernstig gewond te zijn. Hij had onder meer een dubbele schedelbasisfractuur en diverse andere botbreuken.
2.8
[gedaagde 1] is directeur-grootaandeelhouder van [gedaagde 2]. De aanschaffactuur van de Cobalt 343 staat op naam van [gedaagde 2]. De RDW registratie van de Cobalt 343 is gesteld op naam van “[gedaagde 1]”.
2.9
Verzekeraars zijn de verzekeraars van [gedaagde 2] onder een Watersportverzekering WSP UGB. De polis vermeldt voor zover relevant dat sprake is van een uitgebreide dekking tegen wettelijke aansprakelijkheid, met een maximaal verzekerde som van € 5.000.000,=. In de algemene voorwaarden bij de verzekering wordt “Unigarant NV, voor rekening en risico van UVM Verzekeringsmaatschappij NV” aangeduid als verzekeraar.
In artikel 19 van de algemene voorwaarden, getiteld ‘algemene uitsluitingen’ is bepaald dat
“van de verzekering is uitgesloten een schadegebeurtenis (…) die is veroorzaakt of verergerd door opzet, al dan niet bewuste roekeloosheid of al dan niet bewuste merkelijke schuld van verzekeringnemer en/of verzekerde(n) en /of andere belanghebbende(n).” Onder verzekerde wordt ingevolge de polis en de bijbehorende voorwaarden, naast verzekering- nemer, verstaan de door verzekeringnemer gemachtigde gebruiker van het vaartuig en de met het vaartuig vervoerde personen.
3 Het geschil
3.1
[eiser] vordert, na wijziging van eis, samengevat - een verklaring voor recht dat [gedaagden] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] als gevolg van de aanvaring, veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding, nader op te maken bij staat, en veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 5.355,- aan buitengerechtelijke kosten en een PM post aan beslagkosten, alsmede veroordeling in de proceskosten.
3.2
[gedaagden] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1
Het betreft hier een vordering die louter tot inzet heeft de vraag of [gedaagden] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] als gevolg van de aanvaring (waarbij onder aansprakelijkheid mede wordt begrepen de aansprakelijkheid van de verzekeraar in het kader van de directe actie van art. 7: 954 BW). Dat [eiser] als gevolg van die aanvaring schade heeft geleden en/of nog lijdt is niet betwist.
Debat omtrent onderzoek naar of vaststellingen aangaande de omvang van de schade is, gelet op het gevorderde, in dit geding niet nodig. Ook de beperkingsprocedure en daarmee samenhangende kwesties zijn voor de in dit geding te nemen beslissingen zonder belang. De rechtbank zal daarop dan ook niet ingaan.
4.2
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde 2] eigenares was van de door [gedaagde 1] bestuurde Cobalt 343.
[eiser] stelt dat naast [gedaagde 2] ook [gedaagde 1] (mede)eigenaar was. De rechtbank verwerpt deze stelling als onvoldoende onderbouwd, gelet op het (door [eiser] niet weersproken en dus) vaststaande gegeven dat de Cobalt 343 in de boeken van [gedaagde 2] als eigendom van de BV was vermeld, dat de aanschaffactuur op naam van [gedaagde 2] staat en dat [gedaagde 2] de boot had verzekerd. De enkele omstandigheid dat [gedaagde 1] haar had laten registreren doet daaraan niet af; dit wordt voldoende verklaard door de omstandigheid dat [gedaagde 1] directeur/grootaandeelhouder van [gedaagde 2] is en de boot gebruikte en mocht gebruiken. Die registratie -die overigens niet de juiste naam van [gedaagde 1] bevat, zodat de onderliggende procedure kennelijk niet voorziet in controle op dat punt- kan dus niet dienen als voldoende onderbouwing van de stelling dat ook [gedaagde 1] zelf (mede) eigenaar was.
In het navolgende wordt er daarom van uitgegaan dat ten tijde van de aanvaring (alleen) [gedaagde 2] eigenares van de Cobalt 343 was.
Aansprakelijkheid scheepseigenaar
4.3
Voor wat betreft de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] gaat het dus om de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar. Nog niet vast staat of de Cobalt 343 is aan te merken als een zeeschip of als een binnenschip. Die vraag is voorwerp van de tussen partijen aanhangige beperkingsprocedure. Dat maakt echter in het kader van de thans voorliggende vraag naar de aansprakelijkheid geen verschil, nu de betreffende bepalingen (art. 8:544 respectievelijk art. 8:1005 BW) dezelfde norm voor de aansprakelijkheid bevatten, te weten dat de schade is veroorzaakt door de schuld van het schip.
Blijkens de jurisprudentie (HR 30 november 2001, NJ 2002, 143, Casuele/De Toekomst) moet deze maatstaf zo begrepen worden dat, voor zover hier relevant, de eigenaar van het schip wegens schuld van het schip aansprakelijk is indien de schade het gevolg is van een fout in de zin van art. 6:162 BW van een persoon voor wie de scheepseigenaar volgens de artt. 6:169-171 BW aansprakelijk is of indien het schip - kort gezegd - gebrekkig is. Over deze maatstaf bestaat tussen partijen geen geschil. Voorts is in confesso dat [gedaagde 2] aansprakelijk in voormelde zin is voor (eventuele) fouten van [gedaagde 1] als schipper.
4.4
Dat het schip gebrekkig was heeft [eiser] wel gesteld, maar die stelling heeft hij slechts onderbouwd met een verwijzing naar de verklaring van [gedaagde 1] (in de strafzaak) dat de Cobalt 343 op de bewuste dag, voor de aanvaring, zwaar, althans zwaarder dan eerder, stuurde. Mede gelet op de door [eiser] zelf in het geding gebrachte stukken uit de strafrechtelijke procedure, waaronder de onderzoeken van deskundigen, waaruit is af te leiden dat het schip behoorlijk was onderhouden, acht de rechtbank de omstandigheid dat het schip zwaarder stuurde onvoldoende voor het oordeel dat het schip een gebrek vertoonde waardoor de aanvaring is veroorzaakt. Voor het overige heeft [eiser] de stelling dat het schip gebrekkig was niet geconcretiseerd of onderbouwd, hoewel hij dat, als eiser, wel had moeten doen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het KLPD technisch onderzoek heeft gedaan waaruit bleek dat het besturingssysteem van de Cobalt 343 gebreken vertoonde, maar dat niet is gebleken noch voldoende onderbouwd is gesteld dat deze gebreken in causaal verband staan met de aanvaring.
Dat betekent, dat de stelling dat het schip gebrekkig was als onvoldoende onderbouwd verworpen wordt.
4.5
Dat [gedaagde 2] het schip inmiddels heeft verkocht, zodat nader onderzoek naar een eventueel gebrek niet meer mogelijk is, doet daaraan niet af. Een dergelijk nader onderzoek zou eventueel aan de orde hebben kunnen zijn in het kader van een bewijsopdracht, maar aan bewijslevering komt de rechtbank gelet op het vorenstaande niet toe, nu er in deze procedure geen concrete stellingen zijn betrokken.
Het stond [gedaagde 2] overigens vrij het schip niet langer beschikbaar te houden omdat er, na voormeld onderzoek in de strafzaak, in dat kader geen aanleiding was voor verder onderzoek, en ook niet blijkt (of zelfs maar gesteld is) dat [eiser] een dergelijk onderzoek (al dan niet in verband met deze civiele procedure) wenste dan wel aan [gedaagden] heeft gevraagd het schip met het oog op een mogelijk toekomstig onderzoek beschikbaar te houden.
4.6
Het komt dus aan op de vraag of [gedaagde 1] als schipper een fout (in voormelde zin) heeft gemaakt door te varen zoals hij heeft gedaan.
4.6.1
Vast staat tussen partijen (zie ook 2.1 - 2.6 hiervoor), dat beide schepen na het passeren van het voetveer flink sneller zijn gaan varen, waarbij [eiser] met zijn Cobalt 263 voorop voer in dezelfde richting als [gedaagde 1] met zijn Cobalt 343, dat [gedaagde 1] op zeker moment met grote snelheid (ca. 75-80 km/u) achter [eiser] aan voer, dat [gedaagde 1] kort voor de aanvaring sneller voer dan [eiser] en dus inliep, dat [gedaagde 1] met de Cobalt 343 toen in de hekgolf van de Cobalt 263 van [eiser] (schuin aan bakboord achter [eiser]) terecht is gekomen en vervolgens geen vaart heeft geminderd maar zodanig naar stuurboord heeft gestuurd dat hij min of meer in de kiellijn van [eiser] kwam en vervolgens over de Cobalt 263 van [eiser], heen is gevaren.
Vast staat ook dat door laatstbedoelde aanvaring de schade van [eiser] is veroorzaakt.
4.6.2
[eiser] stelt, dat [gedaagde 1], door, op openbaar vaarwater te varen zoals hij heeft gedaan, gevaarzettend, in strijd met de artt. 1.04, 1.05, 1.09 en/of 6.09 RPR en de eisen van goed zeemanschap heeft gehandeld. De verwijten die [eiser] [gedaagde 1] daarbij concreet maakt zijn, bij gelegenheid van repliek en pleidooi, als volgt nader uitgewerkt:
a. [gedaagde 1] heeft snel gevaren, op slechts 6 meter aan bakboord van de kiellinie van de boot van [eiser] en op korte afstand van die boot,
b. [gedaagde 1] heeft, toen hij in de bakboordhekgolf van die boot terechtkwam, geen gas teruggenomen, terwijl hij zag en wist dat hij veel sneller voer dan [eiser]; hij had ook niet één hand aan de gashandle;
c. [gedaagde 1] heeft toen hij in de hekgolf terechtgekomen was naar stuurboord gestuurd, zodat hij recht achter [eiser] kwam; hij heeft niet naar de andere kant gestuurd, hoewel hij daarmee ook uit de hekgolf van [eiser] had kunnen komen en tevens [eiser] veilig had kunnen passeren.
4.6.3
[gedaagde 1] heeft daartegenin gebracht dat het samen uit varen zijn van twee vrienden in de context van dit geval meebrengt, dat de wijze van varen van [gedaagde 1] moet worden beschouwd in het licht van een sport- en spelsituatie, zodat een hogere drempel voor de onrechtmatigheid geldt.
Voor wat betreft de onder a, b en c geformuleerde verwijten meent [gedaagde 1] dat geen regel valt aan te wijzen waarmee het gedrag van [gedaagde 1] in strijd is. Het meest relevante artikel, 1.04 RPR, houdt slechts een open norm in. [gedaagde 1] heeft, gegeven de omstandigheden, niet onjuist gehandeld door het blakke water recht achter de Cobalt 263 op te zoeken. De enkele omstandigheid dat veiliger gedrag mogelijk zou zijn geweest maakt het gedrag van [gedaagde 1] nog niet onrechtmatig.
4.7
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een sport- en spelsituatie als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
In confesso is, dat [eiser] en [gedaagde 1] geen wedstrijd hielden. Zij hebben beiden verklaard dat zij niet “aan het dollen” waren; dat is ook in overeenstemming met het vaststaande feit dat aan boord van beide boten jonge kinderen/familieleden (van de andere partij) aanwezig waren. De omstandigheden waren ook niet geschikt voor een spel of daarmee te vergelijken activiteit. Hoewel de aanvaring heeft plaatsgevonden op een deel van de rivier waar hard varen met dit soort speedboten is toegestaan en waar op dat moment geen ander scheepvaartverkeer was, gaat het hier immers om openbaar vaarwater, dat toen algemeen toegankelijk was en waar de algemeen geldende regels -zoals het Rijnvaartpolitie-reglement (hierna: RPR)- van kracht waren.
Die feitelijke situatie betekent dat, hoe zeer het ook ging om twee vrienden die samen voor hun plezier uit varen gingen met hun speedboten, geen sprake was van een spel of daarmee vergelijkbare situatie, waar tot op zekere hoogte rekening gehouden moet worden met slecht gecoördineerde, ondoordachte of slecht getimede handelingen van de (andere) spelers. Het, met passagiers, overdag op openbaar vaarwater varen bracht juist mee dat [eiser] in redelijkheid niet kon of behoefde te verwachten dat [gedaagde 1] gevaarzettend gedrag zou vertonen dat in het algemeen in het scheepvaartverkeer onrechtmatig is te achten. Dergelijk gedrag was ook niet inherent aan het gezamenlijk doel van een pleziertochtje.
Of sprake is van onrechtmatig gedrag dient dus te worden beoordeeld naar de gebruikelijke normen die gelden buiten het verband van sport- en spelsituaties.
4.8
Bij die toets zijn de algemene regels omtrent gevaarzettend gedrag en goed zeemanschap van toepassing en meer in het bijzonder de regels die daar golden voor het verkeer op het water, in dit geval artt. 1.04 en 1.05 RPR. (De andere door [eiser] aangehaalde artikelen zijn niet van belang. Art. 6.09 RPR ziet op voorbijlopen, en er is geen enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat [gedaagde 1] [eiser] wilde voorbijlopen. Art. 1.09 RPR geeft een bepaling omtrent de bediening van het roer. Het ontbreken van vrij zicht van de roerganger heeft, naar in confesso is, geen rol in het voorval gespeeld.)
4.8.1
Het RPR bepaalt voor zover van belang:
“Artikel 1.04
Algemene plicht tot waakzaamheid
De schipper moet, ook bij ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften in dit reglement, alle voorzorgsmaatregelen nemen die door de algemene plicht tot waakzaamheid en door goede zeemanschap worden gevorderd, teneinde met name te voorkomen dat:
a) het leven van personen in gevaar wordt gebracht;
b) schade wordt veroorzaakt aan andere schepen of aan drijvende voorwerpen, aan oevers of aan werken en inrichtingen van welke aard ook die zich in de vaarweg of op de oevers daarvan bevinden;
c) hinder voor de scheepvaart ontstaat;
d) het milieu in ernstige mate kan worden beïnvloed.
Artikel 1.05
Gedrag onder bijzondere omstandigheden
De schipper moet bij dreigend gevaar alle maatregelen nemen die de omstandigheden vorderen, zelfs indien deze ertoe zouden nopen af te wijken van dit reglement.”
4.8.2
Deze artikelen geven weliswaar een tamelijk open norm, doch daaruit blijkt dat waakzaamheid en oplettendheid wordt geëist, alsmede het voorkomen van gevaar en ingrijpen om dreigend gevaar af te wenden, alles met in achtneming van hetgeen de goede zeemanschap in de gegeven omstandigheden meebrengt.
Vastgesteld moet dus worden of de wijze van varen van [gedaagde 1] in strijd was met die regels, mede in aanmerking nemend het daardoor veroorzaakte gevaar.
Voordat deze toets wordt toegepast dient duidelijkheid te bestaan over de feitelijke toedracht.
4.9
Voor wat betreft de feiten is van belang, dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek niet alleen [eiser] en [gedaagde 1], maar ook de passagiers en een aantal niet in een van de boten gezeten getuigen zijn gehoord. Daarnaast is onderzoek door deskundigen gedaan, onder meer naar de toestand van beide boten en het schadebeeld. De rechtbank gaat voorshands uit van dat materiaal.
4.9.1
De rechtbank hecht grote waarde aan de verklaringen die [gedaagde 1] op 19 april 2009 (de dag van de aanvaring) en 23 juni 2009 zelf bij de politie heeft afgelegd, met de daarbij door hem vervaardigde schets. Niet alleen zijn deze kort na de aanvaring afgelegd, [gedaagde 1] is toen ook gewezen op zijn zwijgrecht als verdachte, zodat hij zich terdege bewust geweest moet zijn van het gewicht van die verklaringen. Deze verklaringen worden bovendien op hoofdlijnen ondersteund door de verklaringen van de getuigen [C] en [D], en door het rapport van het KLPD (Dienst operationele ondersteuning en coördinatie ongevallenexpertise en technologische innovatie) aangaande het schadebeeld.
Die verklaringen van [gedaagde 1] houden voor zover van belang in: Op het moment dat ik de Lek opdraaide, rechtsaf in de richting van de Viaanse brug, voer [eiser] ([eiser], opm.rb) nog steeds ongeveer 100 meter voor mij. Ik ben achter hem aangevaren op dezelfde afstand blijvend, iets meer naar het midden van de rivier ongeveer 6 meter links van [eiser]. (...) Toen [eiser] voorbij de pont was, zag en hoorde ik dat [eiser] gas gaf. Ik kon dat goed horen omdat hij, net als ik, open uitlaten heeft. Toen ik voorbij die pont was, heb ik ook gas gegeven. Ik heb (…) gas gegeven tot de boot goed in plané kwam en daarna heb ik toeren verminderd tot mijn boot een snelheid had van naar mijn schatting 75 à 80 km/u (…) Ik zag en voelde dat ik op de linker hekgolf van [eiser] terecht kwam. Ik voelde dat de boot hierdoor iets zoekerig werd. Om uit deze golf te komen stuurde ik naar rechts. Ik zag en voelde dat ik in het vlakke gedeelte van het schroefwater van [eiser] boot kwam. Ik weet nog dat ik iets naar links gecorrigeerd heb om mijn schip weer recht te krijgen. Ook kan ik mij herinneren dat ik meteen daarop op ongeveer 10 à 15 meter achter de boot van [eiser] voer. Ik herinner mij dat mijn zwager iets riep(…) Eigenlijk meteen daarop volgde een klap.(...) Ik had het stuur met beide handen vast. (...) Vanaf het moment dat ik mijn snelheid goed vond, vlak voor de aanvaring, heb ik de gashandles niet meer gebruikt. Niet meer aangeraakt zelfs.
(andere verklaring)
Ik zag dat ik inliep op [eiser]. Ook zag ik dat ik op zijn linker hekgolf terecht kwam. Ik voelde dat mijn schip eerst naar links rolde en daarna meteen naar rechts en ik zag dat ik in het hart van de hekgolf van [eiser] terecht kwam. Hierdoor kwam ik met mijn schip in het verlengde van het schip van [eiser] terecht. Mijn snelheid bleef gelijk. Ik heb beide bewegingen geprobeerd te corrigeren denk ik. (…) Op het moment dat ik voor het eerst in aanraking kwam met zijn hekgolf en bezig was mijn boot te corrigeren, zag ik dat het schip van [eiser] vaart minderde. Dat zag ik aan zijn hekgolf.”
Deze verklaringen kloppen goed met de achter de eerste verklaring gevoegde, door [gedaagde 1] zelf gemaakte schets.
4.9.2
Uit voormeld rapport van het KLPD blijkt dat bij beide boten de bewegingsrichting bij het ontstaan van de op de boten aangetroffen sporen vermoedelijk evenwijdig of nagenoeg evenwijdig aan de lengterichting van de vaartuigen is geweest.
Uit de verklaring van [C] blijkt dat deze een aantal hevige slingerbewegingen gezien heeft van de donkere Cobalt (de Cobalt 343 van [gedaagde 1]) en dat die midden op de achterzijde van de gele Cobalt voer (de Cobalt 263 van [eiser]); die slingerbewegingen zouden het “zoekerig” worden van het schip van [gedaagde 1] en zijn daaropvolgende koerscorrecties, waarover [gedaagde 1] verklaart, kunnen zijn. De getuige [D] heeft vanaf de oever gezien dat [gedaagde 1] op zeker moment, vlak voor de aanvaring, dicht achter [eiser] voer.
Voor het overige hebben zowel de inzittenden van beide boten als de diverse andere getuigen nauwelijks concrete waarnemingen gedaan. [eiser] heeft geen herinnering aan de toedracht. Die verklaringen (die voor een deel in strijd zijn met vaststaande feiten en waarop [gedaagde 1] ook geen gespecificeerd en concreet beroep doet) laat de rechtbank daar.
De rechtbank ziet in het voorgaande voldoende aanleiding om uit te gaan van deze verklaringen van [gedaagde 1] omtrent de toedracht; een concreet bewijsaanbod is niet gedaan.
4.10
De onder 4.7 bedoelde toets van de vaststaande en onder 4.9-4.9.2 nader vastgestelde feiten aan de norm moet in de visie van de rechtbank leiden tot oordeel dat het onder 4.6.2 c genoemde verwijt (naar de kiellijn sturen in plaats van daarvan af) doel treft; dat gedrag was een fout van [gedaagde 1].
4.10.1
Dat het, in het algemeen, gevaarzettend is om op openbaar vaarwater met een speedboot te varen met een snelheid van 75-80 km/uur achter een in dezelfde richting varende andere speedboot op slechts ca. 6 m aan bakboord van de kiellijn van dat andere schip behoeft geen betoog, hoezeer het varen met die snelheid ter plaatse in het algemeen ook was toegestaan. De hoge snelheid leidde ertoe dat de tijd om zo nodig maatregelen te nemen ter voorkoming van aanvaring werd verkort. Voorts neemt bij een kop op kont aanvaring met een hoog snelheidsverschil de ernst van de te vrezen gevolgen toe. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat de krachten bij een aanvaring toenemen als de botsingssnelheid hoger is, en dat bij grotere krachten eerder sprake is van ernstige schade. [gedaagde 1] wist bovendien, dat [eiser] in een open boot voer met passagiers aan boord. Dat bracht, voor [gedaagde 1] redelijkerwijs kenbaar, mee dat een aanvaring waarschijnlijk niet alleen tot materiële schade, maar ook tot lichamelijk letsel en wellicht zelfs de dood van de inzittenden zou leiden.
4.10.2
[gedaagde 1] had zich, door met zo hoge snelheid min of meer recht achter de Cobalt 263 te varen, in een riskante positie gemanoeuvreerd. Waakzaamheid en goed zeemanschap brachten mee, dat hij steeds alert diende te zijn op de situatie. Gelet op de hoge snelheid waarmee hij voer en het hem bekende feit dat het voor een schip lastig is om snel vaart te minderen had hij in beginsel de afstand tussen de beide boten voldoende groot moeten houden om te kunnen ingrijpen als dat nodig was.
4.10.3
De onderlinge afstand tussen de beide boten is, naar vast staat, tamelijk kort voor de aanvaring snel verminderd. [gedaagden] stelt thans dat [eiser] in de Cobalt 263 abrupt en hevig vaart heeft geminderd. De rechtbank ziet daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
Op basis van de verklaringen van [E], [F] en [gedaagde 1] is slechts aannemelijk dat [eiser] enigszins vaart heeft geminderd. [E] verklaart gezien te hebben dat [eiser] de snelheid van zijn boot verminderd had. [F] verklaart dat [eiser] op een gegeven moment zachter ging varen. Dat sprake is geweest van een abrupte, hevige snelheidsvermindering, zoals [gedaagden] betoogt, acht de rechtbank echter niet alleen niet aannemelijk, maar ook niet behoorlijk onderbouwd. [gedaagde 1] heeft dat zelf bij de politie niet verklaard en ook verder ontbreekt in het dossier elk aanknopingspunt voor die stelling.
Dat betekent, dat uitgegaan moet worden van een beperkte en niet plotselinge snelheidsvermindering. Een dergelijk gedrag van een voorliggende boot is niet een zodanig uitzonderlijk verschijnsel dat een schipper daarmee geen rekening behoeft te houden bij zijn eigen vaargedrag. Integendeel, dat is juist het soort redelijkerwijs te verwachten gedrag van een ander waarmee [gedaagde 1] als schipper rekening moest houden. Die snelheidsvermindering is dus geen rechtvaardigingsgrond.
4.10.4
Toen [gedaagde 1] bemerkte dat hij op de bakboordhekgolf van de Cobalt 263 stuitte had hij, naar op basis van zijn eigen verklaring moet worden aangenomen, nog gelegenheid om naar bakboord te sturen en zo voorbij de Cobalt 263 te varen. Ervan uitgaande dat de Cobalt 343, ook volgens [gedaagde 1], in orde was en reageerde op het stuur, was dat een voor [gedaagde 1], als ervaren schipper, praktisch uitvoerbare manoeuvre geweest nu hij, volgens zijn eigen verklaring en bijbehorende schets, al enigszins aan bakboord van de Cobalt 263 voer. Nu er geen ander verkeer was en voldoende ruimte op de rivier brachten de eisen van goed zeemanschap mee, dat hij naar bakboord had moeten sturen. In die situatie valt niet te rechtvaardigen dat hij in plaats daarvan de andere kant op gestuurd heeft, daarmee het risico op een aanvaring vergrotend.
Dat [gedaagde 1] wellicht in paniek is geraakt en daarom de verkeerde kant op heeft gestuurd (zoals bij het pleidooi gesuggereerd werd) maakt zijn gedrag niet minder onrechtmatig. Die paniek is dan veroorzaakt door onvoldoende oplettendheid of tekortschietende vaardigheid. Andere gebruikers van de vaarweg, zoals [eiser], mochten er echter op vertrouwen dat hij een goed genoeg schipper was om, varend met zulke hoge snelheden, adequaat te kunnen reageren.
4.10.5
Gelet op het vorenstaande mist het oordeel over het onder 4.6.2b geformuleerde verwijt zelfstandig belang voor de thans te nemen beslissing. Ten behoeve van eventueel nader overleg tussen partijen overweegt de rechtbank daaromtrent, dat het enkele feit dat [gedaagde 1] niet een hand op de gashandle had niet onrechtmatig is. Voor wat betreft het terugnemen van gas geldt echter dat dat vanuit een oogpunt van goed zeemanschap gepast zou zijn geweest; het nalaten daarvan valt dus in beginsel aan te merken als onrechtmatig. Onzeker is, of dat de aanvaring had kunnen voorkomen en dus of sprake is van het vereiste causaal verband.
In de schadestaatprocedure kunnen, als partijen in onderling overleg niet tot overeenstemming komen, de eventuele verdere geschilpunten aan de orde komen, zoals de omvang van de schade en een (beperkte) mate van mede/eigen schuld van [eiser].
Aansprakelijkheid van [gedaagde 1]
4.11
Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de schade van [eiser]. Hij was immers de schipper die de hiervoor besproken fout heeft gemaakt en hij is uit dien hoofde ook zelf, op grond van art. 6:162 BW, aansprakelijk voor de schade van [eiser].
Het onrechtmatig handelen -de fout, gelegen in het de verkeerde kant opsturen, in het licht van de overige omstandigheden- is [gedaagde 1] te verwijten en dus toe te rekenen en heeft de aanvaring en daarmee de schade van [eiser] veroorzaakt.
Aansprakelijkheid verzekeraars
4.12
Partijen hebben geen van allen een woord gewijd aan de identiteit van Unigarant en UVM en hun precieze rol ten opzichte van elkaar, maar nu zij zichzelf afficheren als de verzekeraars gaat de rechtbank ervan uit dat zij beide, hoofdelijk voor het geheel, risicodragers onder de polis zijn.
4.13
De vordering van [eiser] jegens verzekeraars is gebaseerd op de directe actie van art. 7:954 BW.
Dit artikel heeft als uitgangspunt dat uit de aansprakelijkheid van de verzekerde, in dit geval, gelet op de inhoud van de polis als aangegeven onder 2.9, zowel [gedaagde 1] als [ge[gedaagde 2], een betalingsverplichting van diens verzekeraar voortvloeit, waarop ook de gelaedeerde zich kan beroepen. Zoals verzekeraars op zichzelf terecht stellen betekent deze constructie dat een dekkingsbeletsel jegens de verzekerde in beginsel ook jegens de gelaedeerde kan worden ingeroepen.
Hoewel verzekeraars wel hebben gerefereerd aan de uitsluitingsgrond van art. 19 van de polis hebben zij niet, jegens [eiser], ondubbelzinnig een beroep op die uitsluiting gedaan en zich evenmin expliciet op het standpunt gesteld dat om die reden geen dekking bestaat, ook niet nadat de rechtbank dit bij pleidooi aan verzekeraars had gevraagd.
Een dergelijk uitdrukkelijk beroep had in deze procedure wel van hen verwacht mogen worden, als zij menen dat de verzekering geen dekking biedt. Ook omtrent andere dekkingsbeletselen hebben zij niets gesteld.
De rechtbank gaat er daarom van uit dat de verzekering wel dekking biedt. De vordering is dus ook jegens verzekeraars toewijsbaar.
Kosten
4.14
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke kosten ad € 5.355,=. Nu aannemelijk is dat enige buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, het maken van kosten ook redelijk was en deze vordering voor wat betreft de (redelijkheid van de) hoogte niet is betwist ligt dit deel van de vordering voor toewijzing gereed.
4.15
[gedaagden] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten veroordeeld.
[eiser] vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv in beginsel toewijsbaar, maar behoudens € 452,00 voor het salaris van de advocaat zijn deze kosten thans niet vast te stellen omdat [eiser] geen stukken (de betreffende exploiten) in het geding heeft gebracht waaruit de kosten kunnen worden afgeleid. Deze kosten kunnen desgewenst in de schadestaat worden betrokken. LJN BY3851